Ontwikkeling van het nationale vraagstuk in België

BWP-leiding bang voor de macht van haar klasse

1902 en 1913 waren jaren van algemene stakingen voor het algemeen enkelvoudig stemrecht. In 1902 werd de beweging op gang getrokken, niet door de leiding, maar door de Henegouwse arbeiders, die op 8 april 1902 in staking gaan ter ondersteuning van het wetsvoorstel voor het algemeen stemrecht. Onmiddellijk kwam het tot gewelddadige botsingen, waarbij ettelijke doden vielen. Op 14 april ziet de BWP-leiding zich verplicht achter haar basis aan te hollen en ze roept de nationale algemene staking uit, die meteen wordt opgevolgd door 300.000 arbeiders. Het parlement verwerpt het voorstel echter (18 april) en diezelfde avond worden in Leuven zes arbeiders gedood en 14 gewond door de burgerwacht. De BWP-leiding stopt de staking op 20 april, wat binnen de partij tot heel wat woede leidt. Het congres van 1902 wijst de gewelddadige algemene staking af en beslist het pad van de wettelijkheid te bewandelen. Het ongenoegen over het gebrek aan resultaten van die politiek borrelt en toen in de verkiezingen van 1912 de socialisten ter plaatse trappelden, gingen de mijn- en metaalwerkers van de Borinage, de Centre, Charleroi en Luik in staking, waarbij weer meerdere doden vielen. De roep voor een algemene staking groeide aan, wat de BWP-leiding ertoe aanzette om deze op een planmatige, en dus controleerbare, manier te organiseren. Op 14 april 1913, na een nieuwe weigering van het algemeen stemrecht in het parlement, roept de leiding de algemene staking uit, die na enkele dagen al werd opgevolgd door 400.000 stakers. Tien dagen later wordt de strijd opgedoekt toen er een vage toezegging van de eerste minister kwam – de BWP-leiding was bang van de kracht van haar eigen beweging. Het protest van de linkervleugel hiertegen wordt gesmoord door het groeiende patriottisme in de partij. Op 4 augustus 1914 wordt Vandervelde tot minister van staat benoemd. De weg naar integratie in het staatsapparaat ligt nu volledig open.

 

Dit proces van opgaande klassenstrijd, ondanks de BWP-leiding, werd doorbroken door de oorlog, maar de naoorlogs revolutionaire golf die vanuit Rusland over gans Europa spoelde, maakte dat de Belgische burgerij weinig manouvreerruimte overbleef. In 1919 moest ze het algemeen stemrecht voor mannen toestaan. In augustus 1917 wordt de BWP-leiding opgenomen in een burgerlijke regering, in ’19 wordt de BWP de grootste partij van Brussel en Wallonië en behaalde ze nationaal 36% van de stemmen. De stakingsacties die vlak na de oorlog worden gevoerd voor de 8-urendag, voor erkenning van de vakbonden,… werden door de BWP vanuit de regering schuchter ondersteund. De burgerij moet de 8-urendag, de index en de eerste bouwstenen van de latere sociale zekerheid toestaan.

De christendemocratie wordt een stand in de hervormde Katholieke partij

Ondanks het bestaan van de Volksbond, die de verschillende katholieke groeperingen verenigde, lag de leiding van de katholieke partij (tot 1914 niet veel meer dan een losse bundeling van groeperingen, geen echte partij) eenduidig bij de conservatieven. Vooral in Vlaanderen wenste de arbeidersvleugel een ruimere vertegenwoordiging op de kieslijsten. Verscheidene christen-democratische groepen wilden niet langer in het kader van de Volksbond werken, maar wilden een stand worden in de hervormde katholieke partij, een duidelijk gestructureerde standenpartij, dit tegen de zin van de conservatieve elites.

Op 14 september 1921 wordt dan de Belgische Katholieke Unie opgericht met 4 standen:
– De oude conservatieve Fédération des Associations et des Cercles (Federatie van Katholieke verenigingen en Kringen) bestond uit burgerlijke en adellijke notabelen. Als compensatie voor het verlies van haar monopolie behield de Federatie een sterke greep op het verkiezingswerk, vooral in Wallonië en Brussel.
– De machtige Boerenbond, met de leuze “godsdienst, gezin, eigendom”, was vlaamsgezind. Hij kreeg later een zwak Waals alter ego, de Alliance Agricole (1930)
– De Nationale Liga der Christelijke Arbeiders of Democratisch Blok was een confederatie van het ACV, de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, het Verbond der Coöperaties, de Vrouwengilden, de Katholieke Arbeidersjeugd, enz. In totaal ging het hier wellicht over ongeveer 700.000 betrokkenen. In ’23 werd de naam veranderd in Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW). Het had veel gematigd vlaamsgezinde leiders. Dit sterke verenigingsleven had een enorme invloed op de ontwikkeling van de Vlaamse publieke opinie. De Waalse tegenhanger, de Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC), was minder sterk en moest door het ACW aanvankelijk vaak op sleeptouw worden genomen.
– De zwakste schakel was de Christelijke Federatie van de Middenstand (25.000 leden), in 1919 door een priester opgericht. De oorzaken van die zwakte waren het individualisme en de grote sociale verscheidenheid bij de middenstanders, de liberale concurrentie en de wens liever aan te leunen bij notabelen dan bij de democraten.

De grote band tussen de standen was en bleef de godsdienst en vooral de verdediging van het vrij katholiek onderwijs. Daarover waren de geledingen het eens. Haar programma (1921) beklemtoonde de verdediging van het vrij onderwijs, het gezin, het bezit, de vrije onderneming, de nationale eenheid, de trouw aan de monarchie, de bezuiningspolitiek, het verzoenen van de belangen van arbeid en kapitaal, onder meer door een uitbreiding van de sociale wetgeving. De Katholieke Unie had vooral in Vlaanderen een democratische en overwegend Vlaamsgezinde vleugel, in Wallonië bleef ze behoudsgezind.

Katholiek rechts

De behoudsgezinde katholieken verzetten zich aanvankelijk met pogingen om het enkelvoudig algemeen stemrecht (eas) te veranderen in hun voordeel (hogere leeftijdsdrempel, stem voor het gezinshoofd, vrouwenkiesrecht). Later volgden in Vlaanderen scheurlijsten, waarbij ze in sommige districten nog ruim één derde van de stemmen voor de Unie haalden. Ze kwamen op tegen de standen en tegen het Vlaams minimalistisch programma van de Katholieke Vlaamse Landsbond.

Een invloedrijke minderheid onder de conservatieve katholieke wierp zich na de oorlog op tot verdediger van het oude contrarevolutionaire traditionalisme. Ze beschuldigden de christendemocraten ervan in de praktijk de klassenstrijd aan te moedigen en gingen er prat op reactionair te zijn. Van de conservatieven verwierpen zij het liberalisme. Onder invloed van de Franse reactionair Ch. Maurras en zijn chauvinistische Action Française gaven ze felle kritiek op de parlementaire democratie en wilden zij “orde en gezag” in een hiërarchische samenleving. Dit leefde vooral in Leuven in de Franstalige studentenkringen en kreeg de steun van kardinaal Mercier. Een “parti de l’ordre”, de droom van ook enkele rechtse liberalen, had moeten vechten tegen het socialisme, de christen-democratie en het flamingantisme. Ze stonden voor een anti-democratisch Belgisch nationalisme. Velen van hen zijn later terug te vinden in Rex, dat ook hun programma overneemt. Pas met de opkomst van Rex, ontstaan uit de door de bisschoppen beschermde rechtse Katholieke Actie-groeperingen, en het VNV schrokken de traditionalistische geestelijken terug voor dit ideeëngoed. Het duurde enkele jaren vooraleer begrepen werd dat Degrelle die patronage door de geestelijkheid gebruikte om een duidelijk fascistische partij op te richten, die de eenheid van de katholieke wereld bedreigde. Rex had veel aanhangers in de betere katholieke, Franstalige burgerij en was marginaal in Vlaanderen. Bij haar eerste verkiezingsdeelname – in 1936 – haalde Rex 21 zetels in de Kamer. Haar succes kalfde echter snel af en in ’39 haalde Rex nog maar vier zetels.

Reformisme – BWP

Vanaf de invoering van het algemeen stemrecht voor mannen kan de burgerij het zich niet meer permitteren het nationaal vraagstuk te negeren. De taalwetten, die in het interbellum werden gestemd, dienden om tegemoet te komen aan een paar democratische eisen van de Vlaamse beweging. Het was het antwoord van de burgerij op de groeiende invloed van de federalisten. Anderzijds bleef de kerk in Vlaanderen een politiek van onderontwikkeling voeren om op die manier een basis voor haar machtspositie te behouden. Deze politiek hield in Vlaanderen de integratie binnen de kapitalistische ontwikkeling en bijgevolg het ontstaan van een “Belgisch nationaal bewustzijn” tegen.

De ongelijkmatige economische en demografische ontwikkeling in Vlaanderen en Wallonië had tot gevolg dat het nationale vraagstuk een reëel probleem voor het verdere bestaan van de nationale staat werd. Naast het privé-bezit van de productiemiddelen is het bestaan van de nationale staat zelf een rem op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. Daardoor gaat het nationaliteitenprobleem (dat uiteindelijk terug te voeren is tot een strijd om de verdeling van tekorten) steeds heviger vormen aannemen. Net zoals de steeds weerkerende productiecrissisen is de heropflakkering van de nationale kwestie inherent verbonden aan het bestaan van het kapitalisme zelf. De enige basis waarop de nationale kwestie een oplossing kan krijgen, is dan ook de socialistische omvorming van de maatschappij.

Op die manier wordt de reformistische leiding mee verantwoordelijk voor het bestaan van de nationale kwestie. Eerst negeerde de BWP-leiding de nationale kwestie, hoewel in haar beginselverklaringen het recht op het gebruik van de eigen taal staat, en in de eerste wereldoorlog stelt ze zich onbeschaamd Belgisch-chauvinistisch op. Ze is dan ook mee verantwoordelijk voor de explosieve groei van de christendemocratische arbeidersbeweging in Vlaanderen en in het Duitstalig landsgedeelte Eupen/Malmédy, dat na de Eerste Wereldoorlog deel uitmaakt van de buit die de Belgische burgerij opeist, en een tweedeling van de Belgische arbeidersklasse die een enorme rol zal spelen in de verdere ontwikkeling.

Een historische kans wordt gemist en slechts onder druk van de Frontbeweging en -Partij en de groei van de christendemocratische arbeidersbeweging, die hier wel aandacht aan besteedt, en de algemene polarisatie in de samenleving – met de groei van extreem-rechts en de KP – wordt in Vlaanderen in 1937 een eerste congres van Vlaamse Socialisten gehouden. De inhoud is flauw en reformistisch en het congres komt vooral veel te laat. Op dat moment is de Vlaamse Beweging reeds naar rechts en extreem-rechts opgeschoven en heeft de christendemocratische arbeidersbeweging al een ernstige inhaalbeweging gedaan. Het ACV gaat van 65.000 leden in 1919 naar 121.000 leden in ’21 en vervolgens naar 340.000 leden in ’39. De Syndicale Commissie van de BWP (voorloper van het ABVV) groeit nog sterk van ’19 (577.000 leden) tot ’21 (690.000 leden), maar valt tegen ’39 terug op 580.000 leden. Het ACV versterkte vooral in Vlaanderen haar positie, maar ook in de Duitstalige Gemeenschap, waar het christelijke vakbondsbeweging tot op heden een absolute meerderheid haalt – ook daar heeft dat veel te maken met de houding van de socialisten tegenover de nationale kwestie.

De SP/PS neemt later veel van de gerechtvaardigde eisen van de Vlaamse en Waalse beweging in haar programma op. Maar net zomin als op sociaal-economisch vlak worden deze eisen via een overgangsstrategie verbonden aan een programma voor de fundamentele omverwerping van de maatschappij. Haar programma tegenover de nationale kwestie is steeds verbonden met de aanvaardbaarheid voor de burgerij van dat programma. Het gevolg daarvan is dat de leiding van de huidige PS en SP.a volledig opgezogen is geraakt in de warboel die de burgerij in haar wanhopig zoeken naar een compromis geschapen heeft.

Omdat er geen alternatieve leiding werd geboden vanuit de arbeidersbeweging moest de Frontbeweging onvermijdelijk op nationalistische lijnen degenereren en in de armen gedreven worden van katholiek rechts, dat steeds meer antidemocratisch wordt en steeds meer opschuift naar het fascistische ideeëngoed. Waar de Frontpartij in 1929 12 parlementszetels behaalde, werd ze snel verscheurd in de polarisatie van de jaren ’30. Een deel (met Herman Vos) ging over naar de BWP, een ander deel naar de katholieken, terwijl de rest op zoek ging naar een “eigen nationale maatschappijleer” in de nieuwe orde-theorieën.

In de Duitstalige Gemeenschap leidde het vervoegen van het pro-Belgische kamp van de BWP en de verdediging van de belangen van de onderdrukkende Belgische Franssprekende burgerij ertoe dat hun stemmenaantal van 25% in ’29 terugviel tot 5% in ’36 t.v.v. de fascisten. Zo betaalde de arbeidersbeweging de prijs voor de door de bevolking ongewilde annexatie van Eupen-Malmédy en de discriminatie onder het Belgische regime – én het feit dat de leiding geen enkele aandacht voor de terechte nationale eisen van de Duitstalige bevolking.

Het eas voor mannen maakte dat het numerieke overwicht van Vlaanderen zwaarder ging doorwegen. De Vlaamse beweging – die zich nu heeft genesteld in alle politieke partijen – kon steeds meer van haar eisen doordrukken (de taalwetten van ’38, de Nederlandstalige universiteit in Gent,…). In Wallonië leidde dit tot de vrees in een minderheid te worden gesteld tegenover een operatie weerwraak vanuit Vlaanderen. De idee van “bestuurlijke scheiding” kreeg er daardoor meer aanhang. De burgerij moest reageren, ook gezien de steun voor de radicale Vlaamsgezinden, maar verwierp de tweetaligheid als principe (behalve in Brussel) ten voordele van de culturele homogeniteit van de gemeenschappen.

De “Vlaamse burgerij”

Tussen de twee wereldoorlogen begint de industrialisering in Vlaanderen op snelheid te komen en ontwikkelen zich een aantal machtige groeipolen: Gent, Zeebrugge, Vilvoorde, Willebroek, de Kempen,… De haven van Antwerpen bloeide op basis van de koloniale handel en kon steeds meer industrie naar de streek aantrekken. De mijnen in Limburg werden in gebruik genomen. Het Vlaamse aandeel in de nationale industriële tewerkstelling was tussen ’19 en ’37 gestegen van iets meer dan 31% naar bijna 39%. In dezelfde periode daalde het Waalse percentage van 51,4% naar 41,1%. Pas na de jaren ’60 zou Vlaanderen het meest geïndustrialiseerde gewest van België worden.

Slechts zelden werd deze industriële bedrijvigheid echter opgestart door een “Vlaamse burgerij”; de Waalse en Brusselse holdings, en vooral de Société Générale, leverden niet alleen de nodige kapitalen, maar ook het geschoolde personeel. Zonder Vlaamse universiteit immers geen Nederlandstalige ingenieurs en het middelbaar technisch onderwijs stond nog in zijn kinderschoenen. Het in ’26 opgerichte VEV (patroonsorganisatie, Vlaams Economisch Verbond) groepeerde vooral middelgrote en kleine Vlaamsgezinde handelaars en bedrijfsleiders en werd de spreekbuis van het ongeduld van een ontluikende, meestal katholieke Vlaamse (KMO- en managers-)burgerij. Onder hun impuls wordt in ’35 de Kredietbank opgericht, die de derde financiële groep van het land zal worden, na de Société Générale en de Banque de Bruxelles. Aan de oorsprong van de Kredietbank liggen vooral de Boerenbond en de Antwerpse en Kortrijkse zakenmilieus. Met het VEV worden aan de Vlaamse taaleisen ook Vlaamse economische eisen gekoppeld. Samen met deze ontwikkelingen ontwikkelt het Vlaamsgezinde radicalisme zich naar rechts.

Economische crisis van de jaren ’30 polariseert het politieke landschap – de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog

In oktober 1929 stort de beurs van New York in elkaar. De grote wereldcrisis is begonnen. In België ontlaadt de ontevredenheid van de bevolking op sociaal-economisch vlak zich in de emotioneel geladen taalkwestie. In Vlaanderen en Brussel wordt door de Vlamingen gemord over de zeer gebrekkige toepassing van de beschermende taalwetten en de talrijke achterpoortjes die zeker in Brussel door de Franstalige politieke kaste ijverig worden aangewend – één reden waarom, gezien het gebrek aan alternatief vanuit de arbeidersbeweging, de meer radicale vlaamsgezinden meer aanhang verkrijgen. Terwijl het leger van werklozen aangroeide van 15.000 in augustus 1930 naar 85.000 in april 1931 viel de regering over haar onmacht het taalconflict te regelen. Hetzelfde scenario herhaalt zich in oktober ’31.

De crisis neemt toe, de productie daalt. Waar tussen ’23 en ’29 de productie-index steeg van 100 tot 140, zakte die in de tweede helft van 1930 al terug naar 108. Stelt men de industriële activiteit in ’29 gelijk met 100, dan wordt het indexcijfer in ’34 67. Na een kortstondig herstel volgt een nieuwe inzinking in ’38, met nooit geziene massale werkloosheid tot gevolg. Haar specialisatie in half-afgewerkte industriële producten met een zwakke technologische vooruitgang en haar lageloonpolitiek remt de overgang naar het fordisme, de nieuwe vorm van kapitalistische organisatie die berust op de ontwikkeling van massaproductie en –consumptie.

De situatie voor de Belgische arbeiders en hun gezinnen is ondertussen schrijnend. De reactie van de BWP: actie beperken tot het bestrijden van de gevolgen van de crisis. Het ongenoegen van de basis groeit met het toenemen van de werkloosheid (in februari 1932 al toegenomen tot 168.000), het dalen van de lonen (volgen de Nationale Bank daalden de lonen tussen 1930 en 1935 met 15% in de productie voor de interne markt en met 35% in de productie voor de export – volgens de socialistische vakbond bedroeg de gemiddelde daling 40%), het hoge aantal faillissementen, deflatie (gepaard gaand met afbraak van de lonen, pensioenen, werklozensteun,…),… In 1932 leidde deze situatie tot een stakingsgolf in Wallonië, wat de enorme kloof tussen de leiding en de basis van de BWP duidelijk maakte. De staking werd gesteund door de KPB en de Socialistische Jonge Wacht, de jongerenorganisatie van de BWP, maar tegengewerkt door de BWP-leiding. Die laatste zag zich toch gedwongen de staking op 12 juli te beginnen ondersteunen om uitbreiding te voorkomen. Desondanks gingen op 16 juli ook 10.000 Kempische mijnarbeiders in staking in solidariteit met hun collega’s in de Borinage. De repressie was enorm en bij gebrek aan perspectief bloedde de staking uiteindelijk dood.

Het gebrek aan alternatief dat geboden werd, diskrediteerde de BWP-leiding. Deze schoof de figuur De Man naar voor, die het Plan van de Arbeid opstelde, aangenomen op het kerstcongres van 1933. Het Plan was gebaseerd op het Keynesianisme (“verlicht” liberaal econoom, die pleitte voor een actievere staatsinmenging in de economie en voor een politiek van volledige tewerkstelling, o.a. via openbare werken).

Het wordt steeds meer duidelijk dat de burgerij geen antwoord heeft op de crisis. Alle bekende middeltjes waren reeds beproefd. Ook het kruim van de financiële burgerij, een regering onder leiding van de bankiers Theunis (groep Empain), Gutt (groep Lambert) en Franqui (Société Général), moest na vier maand haar onvermogen bekennen. Indien men dreigende stakingen wilde vermijden en de sociale onrust wilde bekoelen, moest de BWP opgenomen worden in de regering, wat gebeurt met de regering van nationale unie die op 25 maart 1935 onder leiding van de bankier Van Zeeland wordt gevormd. Het Plan De Man werd quasi volledig afgevoerd, wat binnen de BWP tot heel wat ongenoegen leidde. De regering kon op basis van de conjuncturele heropleving de werkloosheid opnieuw terugdringen tot zo’n 100.000. De heropleving lokte echter ook een nieuwe golf van arbeidersverzet uit, met o.a. de algemene staking van 1936, waarbij een minimumloon, zes dagen betaald verlof en een verhoging van de kinderbijslag werden afgedwongen, maar niet de 40-urenweek.

In de verkiezingen van ’36 – enkele maanden voor de staking – verloren de traditionele partijen samen 17% van de stemmen, waaronder de BWP met een stemmenverlies van 5%. De KPB verkreeg met 6,06% een verdubbeling van haar stemmen en zag haar zetels met 6 toenemen tot 9. Rex behaalde 11,6% en 21 zetels. Het Vlaams Blok (hoofdzakelijk VNV) behaalde 16 zetels (+8). Er kon nu niet meer geregeerd worden zonder de socialisten.

De Vlaamse beweging van “nooit meer oorlog” naar collaboratie…

In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog, waar het activisme – het samenwerken met de Duitsers om politieke eisen te behalen – een uitsluitend Vlaamse zaak was, hoe beperkt in omvang ook, was er tijdens de Tweede Wereldoorlog ook van in het begin een Waalse collaboratie. Rex was ervan de politieke uitdrukking. Maar in tegenstelling tot Rex kon het VNV bogen op de traditie van Vlaamse ontvoogdingsstrijd. In de jaren ’30 gleed het VNV, dat in de verkiezingen van ’39 17 zetels binnenhaalde, af naar autoritair rechts. Het sleurde duizenden Vlamingen de collaboratie in.

Vanaf 1931 was ook het Verdinaso actief, het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, dat onder leiding stond van Joris van Severen. Verdinaso had veel succes bij jonge katholieke intellectuelen. Waar Van Severen eerst separatistisch was, kondigde hij in ’34 een nieuwe marsrichting aan en de beweging keerde zich tegen Vlaamse afscheiding of zelfs maar federalisme. Hij wilde komen tot het herstel van de 17 provinciën (samen met Wallonië, Luxemburg en Nederland) en werd zeer Belgisch gezind en anti-communistisch. Het Verdinaso zou na het verdwijnen van Van Severen – nog voor de Duitse inval in België geëxecuteerd door anti-fascisten in Abbéville – gedeeltelijk in handen vallen van het collaborerende VNV.

In België wilde het establishment ten allen prijze een herhaling van 1914-’18 vermijden – het dagelijks bestuur moest in handen van Belgen blijven. Het binnenlandse machtspel tussen verschillende elkaar bestrijdende collaborerende fracties begon – de bezetter maakte er handig gebruik van. Het VNV slaagde erin de grootste positie te verkrijgen: in ’43 was al meer dan de helft van de Vlaamse oorlogsburgemeesters lid van het VNV. In Wallonië waren het overwegend Rexisten. Het VNV werfde voor het Oostfront via het Vlaams Legioen, dat zogenaamd de christelijk beschaving zou verdedigen tegen het “goddeloze communisme”: 12.000 Vlamingen meldden zich daarvoor aan, in veel gevallen jongens van 16 jaar. Daarnaast hebben 8.000 Walen zich via de Légion Wallonne voor het Oostfront aangemeld.

De hele toplaag van het establishment was bereid samen te werken met de Duitsers. Er was een omvangrijke economische collaboratie, de Belgische economie kwam bijna volledig in dienst van Duitsland te staan. De Belgische elite vaarde er wel bij, haalde er winst en macht uit en werd na de oorlog nooit bestraft, integendeel. De Belgische werkgevers eisten in de zomer van 1940 al dat de lonen bevroren of verlaagd werden, dat de werkloosheidsvergoeding werd afgeschaft en de arbeidsdag verlengd. In officiële stukken hadden ze het over de “nieuwe mogelijkheden” die de werkgevers geboden werden door de Duitse bezetting omdat de vakbonden waren uitgeschakeld. Ook dat is nooit bestraft.

De Tweede Wereldoorlog en de opkomst van de Waalse beweging

België komt uit de Tweede Wereldoorlog met een bijna intact gebleven economisch potentieel, die een forse en zeer snelle heropstarting van de productie en de winsten toestaat. Deze herneming, grotendeels kunstmatig, put zich in enkele jaren uit, naarmate de heropbouw van de concurrerende economieën van andere Europese landen vordert.

Vanaf het begin van de jaren ’50 komen de structurele zwakheden van de Belgische economie, opgebouwd gedurende een halve eeuw, duidelijk naar buiten. Maar de banksector van de monopolistische burgerij (de dominante factor ervan) geeft de voorkeur aan een politiek van onmiddellijke winsten. Er is geen strategie van modernisering van het Belgische kapitalisme. Dit vertaalt zich in een verzwakking van de concurrentiepositie van het Belgisch kapitalisme tegenover haar concurrenten van de nieuwe Gemeenschappelijke Europese Markt en in een opeenvolging van crises – de Koningskwestie (1945-’50), de Schooloorlog (1954-’58), de algemene staking tegen de Eenheidswet (1960’61) – en frequente veranderingen in de regeringscoalitie.

Na de oorlog: revolutie verraden

Na de Tweede Wereldoorlog deed zich in België, zoals in meerdere Europese landen, de mogelijkheid voor van een brede opstand. De opgang van de communisten was ook in België, waar ze door hun rol in het verzet en in de opbouw van de arbeidersbeweging tijdens de oorlog een enorm krediet genoten, dermate dat de burgerij het als één van haar prioriteiten zag om haar opgang te stoppen. In meerdere landen was de machtsovername door de communisten mogelijk, maar dat ging in tegen de belangen van de stalinistische bureaucratie in de Sowjet-Unie, die onder leiding van Stalin een akkoord sloot met Roosevelt en Churchill over de verdeling van Europa. Revolutionaire bewegingen in West-Europa werden verhinderd en actief tegengewerkt door de stalinisten. Ook in België trad de KPB toe tot de regering en leverde het verschillende ministers. Zo dacht de KP-leiding de opstand te voorkomen door toegevingen van bovenaf.

Er werden inderdaad een reeks belangrijke toegevingen gedaan aan de arbeidersbeweging, wat mogelijk werd gemaakt door het economisch herstel tussen 1945 en ’50, versterkt door het feit dat de productiemiddelen grotendeels ongeschonden de oorlog hadden overleefd. Hoeveel de latere en huidige sociaal-democratische leiders de pluim ervoor ook op hun hoed mogen steken, waren deze toegevingen niet zozeer te danken aan de BWP – die zich na de oorlog heropricht onder de naam Belgische Socialistische Partij, wat paste in haar linkse retoriek – maar aan de angst van de burgerij, die erger wilde voorkomen. De burgerij was bang van een revolutie en probeerde door een politiek van toegevingen, gecombineerd met het opkopen van de leiding van de beweging door de opname van hun politieke vertegenwoordigers in de regering, een opstand te voorkomen.

De aanwezigheid van de KPB in de regering was een uitdrukking van de zwakte van de burgerij. Het feit dat de KPB-leiding effectief in de regering stapte en geen leidende rol opnam in het ontwikkelen van een revolutionaire beweging, was een uitdrukking van de zwakte van het stalinisme. De burgerij gebruikte de KPB – dat in ’46 12,6% van de stemmen haalde, in Mons-Borinage 29% en in Luik en Charleroi 25% – om vanuit de regering een oproep te doen tot de ontwapening van de partizanen. Tot maart ’47 zat de KPB-leiding in de regering. Haar verraad zorgde ervoor dat haar steun afkalfde: in ’49 behaalde ze 7,4% van de stemmen, in ’50 slechts 4,7%. De voornaamste reden hiervoor was dat de KPB-leiding geen alternatief, geen weg vooruit bood ondanks het feit dat de KPB onder haar leden ongetwijfeld een belangrijk deel van de voorhoede, van de meest bewuste arbeiders telde, die ook later in de Koningskwestie en de staking van ’60-’61 een rol zullen spelen.

De BSP probeerde zich een links imago aan te meten, maar dit werd niet gecombineerd met een linkse politiek aan de basis. Zo was het Van Acker die als minister repressie inzette tegen een staking van Waalse mijnwerkers en metaalarbeiders in december ’44. Bovendien werd op internationaal vlak een Atlantische en anti-communistische koers ingezet door Spaak, die de oprichting van de NAVO sterk ondersteunde en er later zelfs algemeen-secretaris van werd.

Na de oorlog werd het ACW heropgericht en bleef dit nauw verbonden met de CVP. De MOC aan Franstalige zijde was minder strikt verbonden met de PSC, ook al omdat er na de oorlog langs Franstalige zijde twee katholieke partijen waren: de PSC, maar ook de eerder travaillistische Union Démocratique Belge, dat echter slecht scoorde bij de verkiezingen (1 verkozene in ’46). De restanten ervan zullen later door de PSC worden opgeslorpt, maar het bestaan van een katholieke arbeiderspartij maakte dat bij het begin de banden met de PSC losser waren dan in Vlaanderen. Dat maakte ook dat de PSC vooral een politiek instrument van puur burgerlijke krachten wordt en minder dan de CVP een partij van verschillende standen.

Heropbouw van de arbeidersbeweging en opkomst van de Waalse beweging

De collaboratie was niet het monopolie van Vlaanderen, evenmin als het verzet het monopolie van Wallonië was. Waar de ideologische collaboratie na de oorlog in Wallonië echter werd uitgespuwd, heeft de brede Vlaamse beweging met de eis voor amnestie met min of meer nadruk de verdediging opgenomen van de Vlaamse collaborateurs. De argumenten die daarvoor werden aangegeven, waren dat de economische collaboratie, die sterk aanwezig was in Wallonië, niet werd bestraft, terwijl de kleine misleide garnaal moest betalen voor zijn vlaamsgezindheid. Veel vlaamsgezinden zagen in de na-oorlogse zuivering – in Vlaanderen meestal als “de repressie” benoemd – een poging van de Belgische staat om de Vlaamse Beweging te onthoofden. Waar de Vlaamse beweging tijdens de oorlog vooral tot uiting kwam in de collaboratie, groeide in het verzet een Waals sentiment, wat overigens ook duidelijk is uit de namen van een aantal verzetsgroepen: “Wallonie libre”, “Wallonie indépendante”, “Front wallon de l’indépendance”.

Maar de Waalse eisen vinden ook een echo in de clandestiene gewapende organisaties (Front de l’Indépendance) en in de vakbonden (Mouvement Syndical Unifié geleid door André Renard, Comités de Lutte syndicale opgezet door de PC), zoals in de Waalse vleugels van de partijen, die publiek naar voor komen met de bevrijding.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog stond de bezetter slechts één organisatie toe: de korporatistische Unie van Hand- en Geestesarbeiders, die o.a. door De Man werd verdedigd. De oude vakbonden werden opgegeven en de leiding ervan vertrok naar Londen. Maar de klasse bouwde zich in die aartsmoeilijke omstandigheden opnieuw op, waarbij vooral de KP/PC een enorme rol speelde in de opbouw van de Strijdcomités (Comités de Lutte Syndicale), die zich aan het einde van de oorlog hergroeperen in de Confédération Belge des Syndicats Uniques (CBSU). Ook andere initiatieven tot herorganisatie van de arbeidersbeweging werden genomen, waaronder het MMU (Mouvement Métallurgiste Unifié) dat in ’42 onder leiding van A. Renard en R. Latin in Luik wordt opgericht. Het MMU heeft een anarcho-syndicalistische inslag. In ’44 ontstaat uit het MMU het MSU (Mouvement Syndical Unifié), een fusie van alle onafhankelijke vakbonden, dat haar actieterrein uitbreidt in alle Waalse gebieden. Gezien de trotskisten geen toegang krijgen tot de communistische structuren sloten deze zich aan bij het MSU, maar ook zeer rechtse krachten die samenwerking met de CLS weigerden, sloten aan. Een derde nieuwe vakbondsorganisatie, het Algemeen Syndicaat van Openbare Diensten (ASOC, het toekomstige ACOD) wordt opgericht in ’42 door strijdbare militanten uit het onderwijs, de post,…

Vanaf het einde van de bezetting bouwt de oude CGTB (heropgericht in ’37 door de afsplitsing van de Syndicale Commissie van de BWP) zich opnieuw op. Op het eenheidscongres van 28 en 29 april ’45 wordt het ABVV opgericht. De numerieke krachtsverhouding van de verschillende tendenzen is als volgt:

  • CGTB: 248.259
  • CBSU: 165.968
  • MSU: 59.535
  • SGSP: 51.789

Reeds tijdens de oorlog wordt dus de Waalse federalistische syndicale stroming gevormd, geleid door Renard en Latin, die zich in ’45 in het ABVV integreert en er een zeer belangrijke rol zal spelen in 1950 en 1960-’61. Zo verdiept de oorlog de nationale kwestie verder door het ontstaan van een Waalse beweging die het federalisme nastreeft. Het is belangrijk de rol van Renard goed te begrijpen. Hij speelde als vakbondsleider een belangrijke rol in de heropbouw van de arbeidersbeweging tijdens en na de tweede wereldoorlog. Maar hij laat zich ook gebruiken door de leiding van Londen wanneer die na de oorlog terugkomt om opnieuw controle te verkrijgen over die arbeidersbeweging. Ondanks de verschillende oproepen tot eenheid vanuit de CLS om de oude leiding aan de kant te zetten en een strijdbaarder vakbond op te zetten, heeft Renard zich laten inschakelen in de strijd tegen de communistische invloed in de vakbonden.

Een Waals Nationaal Congres verzamelt meer dan 1000 afgevaardigden in oktober 1945. Getekend door de eenheid die gecreëerd werd in het verzet en door een sterke oppositie tegen Vlaanderen (dat beschuldigd wordt van passiviteit tegenover de nazi’s, zelfs van sympathie), verenigt het een groot deel van de Waalse politieke wereld, vooral socialisten en liberalen. Een eerste stem spreekt zich uit voor de aanhechting van Wallonië aan Frankrijk, dat het aureool draagt van het gaullistische prestige, vooraleer een meerderheid zich, in naam van het realisme, schaart achter “een autonoom Wallonië geïntegreerd in het Belgische systeem”. De Koningskwestie, van 1945 tot ’51, toont de draagwijdte van de opdeling van het land in een Vlaanderen dat bij meerderheid leopoldistisch is (behalve de grote steden Antwerpen en Gent) en een Wallonië dat bij meerderheid anti-leopoldistisch is en soms openlijk republikeins. Deze opdeling verdiept zich bij het referendum van 1950 en de stakingen die hierop volgen.

De Waalse Beweging was voordien steeds beperkt gebleven tot de kleinburgerlijke lagen. Het begin van de Waalse beweging dateert van 1884 met de oprichting in Brussel van een Waalse Liga, die de weg opent voor een reeks van culturele publicaties en politieke samenkomsten, de Waalse Congressen. Het is echter een beweging van hoofdzakelijk intellectuelen, literatoren (O. Colson, Joseph Defrechereux, Albert Mockel), bedrijfsleiders en liberale politici (Emile Dupont, Xavier Neujean, Charles Magnette). Haar impact in de bevolking, en zeker in de arbeidersklasse, is zeer zwak, zelfs wanneer ze vervoegd worden door socialistische leiders als Jules Destrée, Léon Troclet en Georges Truffaut.

De basis voor de beweging was een verdedigingsreactie op de vervlaamsing van Vlaanderen en drukt de angst uit voor de Vlaamse meerderheid die vanaf WOI begint te wegen en de angst voor het verlies van privileges, vooral in Brussel onder het eentalige administratief korps. Met een visie op België als “klein-Frankrijk” is de Waalse beweging voor alles anti-Vlaamsgezind. De beweging brengt het idee naar voor van de administratieve afsplitsing, een verre voorloper van het federalisme, om het Franse karakter van Wallonië te behouden. Het gaat hem in deze periode dus niet om een echt Waals nationalisme, maar het is vooral een verdedigingsreactie van de Franstalige cultuur, die zich meer en meer terugplooit op Brussel en Wallonië.

De oorlog van 1914-’18 en de Duitse bezetting zetten aan tot een Belgisch patriottisme, dat op dat moment zijn uur van glorie kent en de communautaire bewegingen in Vlaanderen tijdelijk afremt. Maar de snelle heropleving van het Vlaams nationalisme en de toegevingen aan veel van haar eisen (vervlaamsing van de Gentse Universiteit, eentaligheid in Vlaanderen) herlanceren de klachten vanuit het zuiden. De Waalse beweging radicaliseert tot aan de splitsing in 1930: de “wallinganten” eisen voortaan de autonomie voor Wallonië en vinden elkaar in de Waalse Concentratie, geanimeerd door de priester Maheu en Jules Destrée.

De figuur Destrée – volksvertegenwoordiger voor de BWP van 1894 tot aan zijn dood – toont dat er meer ligt achter het « linkse » nationalisme dat zich in de jaren ’50 en ’60 ontwikkelt in Wallonië dan op het eerste zicht te zien is. Destrée doet in in zijn brief aan de Koning van 1912 een vroege oproep tot een vorm van federalisme. Hij stelde dat de Vlamingen de Walen hun verleden, hun kunstenaars, hun openbare betrekkingen, hun geld, hun veiligheid, hun taal, hun vrijheid, en zelfs « hun » Vlaanderen hebben ontstolen ! Zo formuleert hij de bekommernissen van de Waalse beweging aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog: een grote gehechtheid aan het Franstalige unitaire België, de wil om het Waalse patrimonium tot zijn recht te laten komen, de vrees te worden overheerst door het dichter bevolkte Vlaanderen.

Na de Eerste Wereldoorlog flirt Destrée korte tijd met een extreem Belgisch nationalisme. In 1923 verlaat hij de Assemblée wallonne, de voornaamste wallingantische vereniging van het moment, omdat die te weinig aandacht heeft voor de Waalse arbeidersklasse. Het Compromis des Belges, dat hij samen met Camille Huysmans in 1929 ondertekent, legt weliswaar de grote principes vast inzake regionale homogeniteit, maar voorziet eveneens in een systeem ter bescherming van de taalminderheden. Vanaf dit moment evolueren Destrées opvattingen nauwelijks meer: strikte beperking van de tweetaligheid, de erkenning van het tweetalige karakter van de Brusselse agglomeratie, de vastlegging van de taalgrens met respect voor de wil van de zogenaamde ‘verdwaalde’ gemeenten, de verdediging van de integriteit van Wallonië.

De vroege oproep tot een vorm van federalisme van Destrée (in zijn Brief aan de Koning in 1912) komt op een moment dat de Vlaamse Beweging nog beperkt is tot de kleinburgerlijke lagen en Vlaanderen binnen het Belgisch verband wordt gediscrimineerd, wat ertoe zal leiden dat twee jaar later de Vlaamse boeren- en arbeiderszonen massaal als kanonnenvlees zullen worden ingezet. Destrée stelde feitelijk voor om een arm deel van de bevolking te laten vallen om sneller vooruit te kunnen gaan, op kapitalistische basis, in Wallonië. Het toont dat de verdeel-en-heerspolitiek van de burgerij, die Vlaanderen gebruikt als basis voor goedkope voedingsproducten en arbeidskrachten, een invloed heeft op de leiding van de arbeidersklasse als die geen strategie uitwerkt tegenover de nationale kwestie die de belangen van de arbeiders verdedigt.

De vooroordelen over het domme, achterlijke Vlaanderen waren ook in de arbeidersklasse wijd verspreid, zoals dat vandaag ook het geval is met de vooroordelen tegenover migranten. De heersende ideeën in de samenleving zijn immers altijd de ideeën van de heersende klasse. De kranten in Wallonië uit die periode logen er niet om : de Vlaamse arbeiders die er – als pendelaars – in de fabrieken gaan werken, worden er systematisch beschreven zoals vandaag Turkse of Marokkaanse migranten worden beschreven. Met zo’n ideeën worden de Waalse arbeiders gebonden aan de Belgische burgerij.

De Waalse arbeidersklasse stond toen tegenover Vlaanderen zoals de Britse arbeidersklasse tegenover Ierland stond toen Marx opriep tot Ierse onafhankelijkheid in het belang van de Britse arbeidersklasse. De leiders ervan hadden in 1912 niet aan de koning moeten oproepen tot splitsing van bovenaf, maar ze hadden twee jaar later moeten weigeren in de Eerste Wereldoorlog te stappen, ze hadden de Frontbeweging moeten steunen om er een proletarisch standpunt te verdedigen en er de strijd voor de leiding te voeren i.p.v. de regering te vervoegen en de meest walgelijke Belgisch chauvinistische politiek te voeren.

En na de Tweede Wereldoorlog zien we opnieuw dat de sociaal-democratie een foute politiek zal voeren tegenover de nationale kwestie, die nu niet meer genegeerd wordt, maar waarin ze zich nu juist op een reformistische en dus burgerlijk nationalistische manier engageert. Die fout zal leiden tot de splitsing van de burgerlijke arbeiderspartij (BSP) en uiteindelijk het federalisme op gang brengen, dat echter evenmin een oplossing betekent voor de ernstige economische problemen die de desindustrialisering teweegbrengt in Wallonië.

De Koningskwestie

Het verraad van de naoorlogse revolutionaire golf vond zijn uiteindelijke conclusie in het referendum rond de koning en het aan de macht komen van een homogeen katholieke regering. De CVP kon inderdaad rekenen op een hoger percentage van de stemmen onder vrouwen, wat voor het eerst tot uiting kwam in ’49. Maar het was ook een feit dat de partij ging lopen met het leeuwenaandeel van de stemmen van de vroegere Rex- en VNV-aanhangers. Fascisten en uitgesproken rechtse figuren konden er rekenen op een mooie carrière, zoals bijvoorbeeld Paul Vanden Boeynants. Pas met de aantrede van de VU zal de CVP in die middens stemmen verliezen.

De CVP pleitte na de oorlog voor een terugkeer van de koning. Haar zelfvertrouwen werd versterkt door de electorale oplawaai die de BSP en de KPB in de verkiezingen van ’49 te verwerken kregen: de BSP viel terug op 29%, de KPB op 7,4%, terwijl de CVP met 43% van de stemmen bijna een volstrekte meerderheid in de Kamer binnenhaalt en de liberalen hun stemmen verdubbelen van 8 naar 15%. De CVP beslist rond de koningskwestie in het offensief te gaan en er wordt beslist een referendum te houden. Het failliet van de Belgische burgerij om België tot één staat met één taal en één economie samen te smelten, was nog nooit zo duidelijk uitgedrukt als in het referendum: 72% van de Vlamingen stemden voor de terugkeer van Leopold, 58% van de Franstaligen stemden tegen.

Dit was een vervelend resultaat voor de CVP. De terugkeer van de koning was niet evident gezien de Waalse meerderheid – én een meerderheid in Antwerpen en Gent – die zich ertegen had uitgesproken. Uit de resultaten bleek dat er vooral op klassenbasis werd gestemd, waarbij de arbeiders zich verzetten tegen de koning. Premier Eyskens diende het ontslag van de regering in en er kwamen nieuwe verkiezingen, waarin de CVP een absolute meerderheid haalde. De BSP ging licht vooruit, de KPB kreeg een nieuwe klap.

Op 8 juli betoogden 60.000 socialisten, communisten en liberalen rond de koningskwestie. Op 12 juli kwam er een 24-urenstaking in de metaalsector en de mijnen van Charleroi. Op 22 juli werd de terugkeer van Leopold op de luchthaven van Melsbroek beantwoord met een golf van stakingen. Op 24 juli ging Luik plat en de rest van Wallonië, Gent en Antwerpen volgde. Vanaf de 26e juli reed geen enkele trein of tram meer en de stakerscomités namen de openbare administratie in handen. In de acties werd geprotesteerd tegen de koning, maar werden ook economische eisen naar voor gebracht (de 40-urenweek, invoering van een minimumloon,…). Op het hoogtepunt van de beweging waren er 700.000 arbeiders in staking. Wallonië stond op de rand van burgeroorlog. Alle troepen werden uit Duitsland teruggeroepen, de staat van beleg werd afgekondigd, vergaderingen en samenscholingen werden verboden en het land werd bezet door rijkswacht, leger en para’s. Op 30 juli 1950 schoot de rijkswacht in Grâce-Berleur drie arbeiders dood en maakte er tientallen gewonden. De woede in de arbeidersklasse steeg tot een kookpunt.

De sociaal-democratie, die in het begin de leiding had opgenomen van de beweging, schrok echter terug van de omvang van de beweging. Ze had graag wat stemmen teruggewonnen, maar dacht absoluut niet aan omverwerping van het regime. Ze heeft de hele tijd de deur op een kier laten staan voor onderhandelingen en stemde uiteindelijk in met het compromis dat Boudewijn op de troon bracht. Van dan af toonde de integratie van de sociaal-democratie in de staat zich ten volle: in het heetst van de strijd begint de BSP met een anti-communistenhetze, later schakelt ze zich volledig in in de koude oorlog. De CVP herstelde de eenheid in haar rangen – waartoe de terugkeer van Leopold moest dienen – met het laten uitbarsten van de schooloorlog.

De staking van ‘60-61’ en haar nasleep

In ’58 worden de eerste tekenen van een economische crisis duidelijk. Het zou leiden tot een uitputtende krachtmeting tussen de burgerij en de arbeidersbeweging, die uiteindelijk zou uitmonden in de grote staking van ‘60-’61. De ene bedrijfssluiting volgde op de andere. De werkloosheid nam schrikwekkend toe. Overal braken conflicten uit: mijnwerkers, Gentse textielarbeiders, Antwerpse havenarbeiders,… allemaal hebben ze in die periode op straat gestaan om actie te voeren tegen de werkloosheid en tegen de pogingen van het patronaat om de werkloosheidsuitkeringen in te perken. De propaganda van het ABVV voor structuurhervormingen (en haar programma van “economische democratie”, die een soepele planning inhoudt, de nationalisatie van de sleutelsectoren (energie, krediet, gezondheid) en de versterking van de syndicale controle) viel in een vruchtbare bodem.

Ook het eerste halfjaar van 1960 is een jaar van verwoede strijd, met massale acties van de openbare sector, de mijnwerkers (waarbij de strijd wanhopige proporties aannam omdat het begon door te sijpelen dat de mijnen niet gered zouden worden),… nadat het jaar reeds begonnen was met een algemene staking (massaal opgevolgd in de Waalse industriebekkens en in Gent, Brussel en Antwerpen) om de regering onder druk te zetten een Nationale Economische en Sociale Conferentie samen te roepen. Het patronaat reageert echter met een ongelooflijke arrogantie. In augustus beginnen de plannen van de regering duidelijker vormen aan te nemen: de Eenheidswet komt eraan.

De Eenheidswet (in algemene lijnen voorgesteld op 27 september ’60, definitieve versie op 4 november) was een ongehoorde aanval van het patronaat en de regering Eyskens op de rechten en verworvenheden van de arbeidersklasse. De maatregelen bestonden o.a. uit: een verhoging van de belastingen, waarvan 85% indirect (BTW) zou zijn, wat vooral de armsten raakt; het naar beneden nivelleren van de wedden van de gemeentediensten; een verstrenging in de werkloosheidsuitkeringen met de invoering van controle aan huis voor sommige categorieën; oprichting van een Instituut voor Medische Controle op de “misbruiken” (vandaag zou men zeggen “sociale fraude”) i.v.m. ziekte en invaliditeit; meer staatssteun aan privé-investeringen.

In tegenstelling tot de socialistische organisaties neemt de christelijke arbeidersbeweging een dubbelzinnige houding aan. Tijdens de eerste stakingsdagen wierpen verscheidene plaatselijke ACV-afdelingen zich openlijk in de strijd en werd vanuit verschillende hoeken druk uitgeoefend opdat de ACV-leiding zich bij de ingezette actie zou aansluiten. Op 21 december besliste CCOD-Antwerpen, wiens leden de vorige dag de actie in de gemeentediensten mee op gang hadden gebracht, om deel te nemen aan de staking en dat tegen de beslissing van het nationaal comité van de sector Gemeenten en Provincies van de CCOD in (dezelfde dag genomen). Eenzelfde ontwikkeling deed zich voor hij het spoorpersoneel van Brugge, in de Post van Aalst en vooral in Charleroi, waar de ACV-metaalcentrale zich bij de stakingsbeweging aansloot. Aan de basis vertoonde zich dus een ontwikkeling naar syndicale eenheidsactie. Desondanks ging de nationale leiding op 23 december in onderhandelingen met de regering, waarbij ze liet uitschijnen een aantal toegevingen te hebben verkregen op het vlak van de fiscale politiek, het controlestelsel voor werklozen en het statuut van het overheidspersoneel. De leiding maakte ook handig gebruik van de kerstboodschap van Kardinaal Van Roey, waarin hij vanuit een “christelijke moraal” de stakingen als “wanordelijk” en “onredelijk” veroordeelde. Na een eerste woelige week, slaagt ze erin haar leden grotendeels terug onder controle te krijgen, hoewel verschillende ACV-afdelingen de strijd tot het einde zouden uitvechten aan de zijde van socialisten en communisten.

De ACOD is de eerste vakbondsafdeling die de Eenheidswet de oorlog verklaart. Op het moment dat ook de BSP haar tegenstand tegen de Eenheidswet bekend maakte (9 november) begon het verzet te groeien. De ene na de andere centrale zal volgen. Op 21 november leggen 50.000 Luikse arbeiders en een deel van de Luikse middenstand het werk neer tussen 10 en 12u. Op 14 december zijn er in zowat heel Wallonië en in enkele industriële centra van Vlaanderen werkonderbrekingen van een halve dag, waaraan zo’n 140.000 personen deelnemen.

Op 20 december, de dag van het parlementair debat over de Eenheidswet, begint dan de eigenlijke staking. Gezien het ontbreken van een centraal actieplan, neemt die staking de vorm aan van een grotendeels spontane, plotselinge en vulkanische uitbarsting. Enkel de sector Gemeentelijke en Provinciale Diensten van het ACOD had een officieel ordewoord gegeven tot staking voor onbepaalde duur vanaf de dag van het parlementair debat. Dit ordewoord werd massaal opgevolgd terwijl duizenden arbeiders van de andere sectoren van de openbare diensten en uit de privé-sector zich erbij aansloten. De werkers van ACEC in Charleroi zetten de omliggende bedrijven aan tot uitbreiding van de staking, tegen de richtlijnen van het Uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV van 16 december in. Bij Cockerill-Ougrée in Luik sleurden groepen arbeiders andere sectoren mee in actie. In de Antwerpse haven, waar het gemeentepersoneel de centrale knooppunten stillegde, eisten de dokwerkers, ondanks de sterke tegenkanting van de BTB-leiding, vanaf de eerste dag hun plaats op in de Grote Staking. Hier en daar (o.a. in Charleroi) gingen de treinbestuurders in staking, terwijl ’s anderendaags op 21 december het werk werd neergelegd in het officieel onderwijs, de gas- en electriciteitssector en in de steenkoolmijnen. Tot 10 januari zou ze in stijgende lijn gaan en uiteindelijk afbrokkelen in de daaropvolgende twee weken, waarna ze nog tot 20 januari zou standhouden in Charleroi, Verviers en vooral Luik.

Het ACOD zal zich tot de laatste dag achter de staking scharen, maar er zijn ook centrales die hun leden oproepen het werk te hervatten, zoals bvb. BTB-Antwerpen. ABVV-nationaal weigerde immers een nationale oproep tot staken te doen en besliste op 22 december om het verloop van de staking over te dragen aan de gewestelijke afdelingen. Ze leiding weigerde leiding te geven. De BSP van haar kant weigerde in het parlement de strijd tegen de Eenheidswet aan te gaan. Van Acker ging op 10 januari zelfs zo ver om in naam van de BSP de regeringsmaatregelen voor de handhaving van de openbare orde in het parlement goed te keuren!

In Wallonië besloten nog op 22 december zelf de gewestelijke afdelingen van het ABVV van Charleroi, Luik, Hoei, Borgworm, Namen, Borinage en Verviers tot de algemene staking, een dag later gevolgd door Waals-Brabant. In Vlaanderen waar de druk minder aanwezig was, werd de staking geremd en slechts naar het einde van de tweede stakingsweek begon de beweging een uitbreiding te kennen naar de privé-sector toe.

Aan Waalse zijde, waar de staking werd geofficialiseerd, zette Renard – die vanuit Luik een belangrijke rol speelde in de oproep voor en de organisatie van de staking – op 23 december het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV op, dat vooral vanaf het begin van ’61 de belangrijkste centra van de strijd groepeerde en de leiding van de staking opnam. De leiding van de staking lag in de handen van de linkervleugel van het bureaucratische vakbondsapparaat. De stroming van Renard was zonder twijfel de meest radicale van de reformistische stromingen. Hun leiding over de staking betekende echter ook dat de vorming van democratisch verkozen stakingscomités sterk werd afgeremd. Hier en daar ontstonden dergelijke comités, uitgaande van de stakingspiketten, maar het plaatselijke syndicale apparaat pastte zich snel aan en nam geleidelijk de leiding terug in handen. Bovendien kwam het nergens tot een centralisatie van plaatselijke stakingscomités in een gewestelijk comité. Autonome of half-autonome stakingscomités waren slechts op beperkte schaal aanwezig en vooral afwezig in Luik, het zenuwcentrum van de staking.

Een ander gevolg van het ontbreken van een gestructureerde democratisch opgebouwde staking was dat de staking in Vlaanderen geen officiële leiding had. Renard plooide zich terug op Wallonië en weigerde om de noodzakelijke actiemiddelen aan te wenden om de staking in Brussel en Vlaanderen verder uit te breiden. Toen de socialistische linkervleugel rond La Gauche en Links propaganda begon te voeren voor een Mars op Brussel, een middel om de verbrokkeling van de beweging tegen te gaan, werd dat door Renard afgewezen. Nochtans was het een populaire eis. Al op 23 december werd de oproep door de stakers in Charleroi meegescandeerd. Op 27 december werd het overgenomen in La Louvière. De mars werd ook verdedigd door de zeer actieve JGS, door een reeks vakbondsafdelingen zoals de sector Gemeenten (ACOD) van Antwerpen en Luik, de sector Spoor (ACOD) van Luik, en door de stakingscomités van het noorden van Charleroi en van Haine-Saint-Pierre. De leuze had een zeker succes in Brussel en in die gemeenten, voornamelijk in Vlaanderen, waar de staking dreigde af te brokkelen. Op 3 januari, het numerieke hoogtepunt van de staking, verwierp Renard op een massameeting in Yvoz-Ramet het ordewoord “Mars op Brussel” en lanceerde tegelijkertijd een Waals federalistisch programma van structuurhervormingen. Op vlak van tactiek dreigde Renard met “l’abandon total de l’outil”, zonder evenwel van plan te zijn dit uit te voeren. Die dreiging werd ook nooit uitgevoerd, maar de Mars op Brussel was ondertussen naar de achtergrond opgeschoven ten voordele van een oriëntatie op een Waals federalistisch project.

Dit moment vormde een keerpunt in de beweging. Het afwijzen van de Mars op Brussel en de federalistische “oplossing” toonden duidelijk aan dat Renard de staking niet wou ontwikkelen tot een centraal gevecht met de staat en weigerde in de richting te gaan van de strijd voor een machtsovername door de arbeiders. Parallel hiermee wist de stroming van Renard ook niet de gepaste actiemiddelen te vinden om de massa’s te betrekken en verder te komen dan de zich herhalende massabetogingen. De federalistische eisen konden de verbrokkeling van de staking niet tegenhouden en betrokken evenmin nieuwe lagen in de strijd. Het bevorderde wel de demobilisatie van de Vlaamse arbeidersklasse. In Wallonië kwam de beweging vanaf het einde van de derde stakingsweek steeds meer in een impasse terecht. De opstand in Luik op 6 januari 1961, de sporadische woede-uitbarstingen en duizenden sabotagedaden in Luik en Henegouwen, vooral in de Borinage, in de loop van de vierde en vijfde stakingsweek waren veeleer het resultaat van een gebrek aan uitzicht en waren niet meer in staat om de beweging nieuwe perspectieven te bieden. Op 21 januari schortte het Coördinatiecomité de strijd op en op 23 januari hernamen ook de laatste strijdkernen het werk (de metaalarbeiders van Luik en Henegouwen).

De ontgoocheling in de Waalse beweging was reeds toegenomen na de ontknoping van de Koningskwestie, onder invloed van de terugkeer naar meer unitaire posities binnen de traditionele partijen en het gebrek aan interesse vanwege de liberaal-socialistische regering (van 1954 tot ’58) voor de regionale eisen. In de arbeidersbeweging echter verdiepte na de beweging van ’60-’61 de federalistische gedachte zich en won aan invloed, vooral onder leiding van André Renard. De Waalse socialistische Beweging ging zich openlijk oriënteren in de richting van een strijd voor Waalse autonomie. Het idee erachter was dat de toepassing van het ABVV-programma van structuurhervormingen een politieke meerderheid vergde die in België niet bestond, terwijl het volgens Renard mogelijk was in Wallonië, gezien het dominante gewicht van de PS. Dit bleek echter een illusie.

>>> Volgende deel van dit hoofdstuk

> Inhoudstafel

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel