4. Ontwikkeling van het nationale vraagstuk in België
Onafhankelijk België ontstaat door een volksrevolutie
Het kapitalisme kent zeer vroeg een opmerkelijke ontwikkeling op dit territorium. De snelle vlucht van het handelskapitalisme, gebaseerd op de grote havensteden in Vlaanderen, wordt gebroken door de Spaanse bezetting. De industriële revolutie bereikt het Maasbekken vanaf het einde van de 18e eeuw, wat een Franstalige grootburgerij een bloeiende rijkdom biedt. Ze blijkt echter niet in staat uit zichzelf de feodale territoriale, economische en culturele fragmentering te overkomen en een nationaal Belgisch project uit te werken.
In 1795 worden de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik door de revolutionaire Franse troepen ingelijfd. Het Franse regime begint ook meteen met een doorgedreven verfransingspolitiek, die vooral in Brussel op verzet van de ambachtslieden (die later aan Willem van Oranje zullen vragen om de rechten van het Vlaams in Brussel te herstellen) werd onthaald. De burgerlijke revolutie werd dus in België geïmporteerd, waarbij ze in Luik met open armen werd ontvangen. Het Prinsbisdom Luik, gedurende bijna acht eeuwen de enige stabiele onafhankelijke structuur in onze regionen, werd immers gekenmerkt door een sterke economische en stedelijke ontwikkeling. De klassenpolarisatie ontwikkelt er snel op basis van de sociale gevechten die in die situatie ontstaan. Republikeinse en pro-Franse sentimenten, reeds duidelijk aanwezig tijdens de Luikse revolutie in 1789, flakkeren opnieuw op.
Maar de invoering van dit burgerlijk systeem ging niet gepaard met een confrontatie tussen “het volk” en de adel, waardoor deze laatste betrekkelijk intact bleef. De afschaffing van het feodale corporatisme en de vele traditionele structuren legden de basis voor de eerste industriële ontwikkeling buiten Groot-Brittannië. Na de nederlaag van Napoleon in 1815 werden het huidige België en Luxemburg bij Nederland gevoegd als bufferstaat tussen Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië.
Het begin van de kapitalistische ontwikkeling werd gekenmerkt door massale sociale veranderingen en snel op elkaar volgende economische crisissen, die aan de basis lagen voor steeds massalere en beter georganiseerde verzetsbewegingen van de arbeidersklasse. In 1830 werd Europa overspoeld door revolutionaire bewegingen in Frankrijk, Italië, Polen en België. De Belgische revolutie moet hierbinnen worden gekaderd. Het is veeleer een volksrevolte tegen de miserie, de hoge belastingen, de repressie,… dan een echte nationale revolutie. De Belgische burgerij speelde er nauwelijks een rol in, behalve om de schade te beperken en de beweging af te leiden naar een “nationale beweging tegen de Hollandse bezetter”. De toenmalige kapitalistische grootmachten (Groot-Brittannië en Pruisen) stonden de creatie van België toe op voorwaarde dat Frankrijk geen enkele invloed in het nieuwe koninkrijk kreeg. Het koninkrijk dat de Belgische burgerij opzet, kan haar bestaan slechts verzekeren indien die grootmachten ervan verzekerd zijn dat ze de rol van bufferstaat – in 1815 gegeven aan het koninkrijk Nederland – zullen blijven spelen tegen de expansionistische aspiraties van Frankrijk.
Vanuit economisch standpunt was de Belgische onafhankelijkheid een fiasco. In 1815 werd België door het Verdrag van Wenen afgesneden van haar Franse afzetmarkt. Mede door de industrialisatiepolitiek van Willem II en een productiviteitsverhoging door de invoering van machines waren deze problemen rond 1830 echter reeds grotendeels opgelost. De politieke grieven van de Belgische burgerij konden gemakkelijk binnen de Unie opgelost worden. Hun economische belangen maakten dat ze onder Willem van Oranje even orangistisch waren als ze onder Napoleon bonapartistisch geweest waren. De werkende bevolking had echter enorm te leiden onder de belastingen, de gevolgen van de Britse concurrentie en hongersnood.
Economisch gezien had de industriële burgerij niet direct belang bij de onafhankelijkheid. Het betekende veeleer dat België voor de tweede keer in 15 jaar van zijn belangrijkste afzetmarkt werd afgesneden. Het duurt dan ook tot in 1839 vooraleer de grootburgerij de Belgische staat reëel ondersteunt, tot dan ontzegt ze de staat fondsen en leningen. Tot het vredesverdrag van 1839 met Nederland bleef Nederland gesloten voor Belgische producten. De Belgische industrie verloor haar bevoorrechte status voor de uitvoer naar de Nederlandse kolonies. Nieuwe afzetmarkten waren moelijk te vinden. De Belgische doorvoerhandel kreeg harde klappen door het sluiten van de Hollandse binnenwateren. Dit leidde tot het bankroet van vele bedrijven (overgenomen door de Société Générale) en de verarming van de bevolking. Bovendien werd de positie van de katholieke feodale aristocratie (vooral in Vlaanderen) erdoor versterkt.
De Belgische burgerij zocht terug aansluiting bij Frankrijk en bood de zoon van de Franse koning de kroon aan, wat echter botste op het veto van Groot-Brittannië, wiens economisch belang beter gediend was met een geïsoleerd België (met Cockerill – gretig ondersteund door Willem II – het eerste geïndustrialiseerde land buiten Groot-Brittannië). Als compromis werd aan de Belgische burgerij een Duitse koning opgedrongen, de schoonzoon van de Franse koning en oom van de Engelse koningin.
De Belgische burgerij heeft dus geen enkele historisch noodzakelijke rol gespeeld in de burgerlijke revolutie. Ze baseerde zich op de resultaten van de geëxporteerde Franse revolutie in 1792-’95 onder Napoleon en gebruikte als officiële taal het Frans, dat noch door de Vlaamse, noch door de Waalse bevolking gesproken werd. In hun strijd tegen arbeiders en boeren verenigde de industriële burgerij zich met die klasse die ze had moeten omverwerpen: de feodale adel en de kerk. Ze bouwt een parlementaire democratie die uitsluitend toegankelijk is voor de heersende klassen, die diepgaand conservatief is en repressief tegenover de arbeiders. Op basis van het cijnskiesstelsel kan slechts 1% van de bevolking stemmen: 40.099 uitsluitend mannen en uitsluitend Franstaligen (slecht 30.000 maken gebruik van dit recht). De kerkelijke adel in Vlaanderen zag het Nederlands als communicatiemiddel van het “heidense Calvinisme” en het Frans werd dus overal, ook in Vlaanderen, opgelegd als voertaal van de administratie.
De levensbeschouwelijke tegenstellingen werden voorlopig toegedekt. Ook de nationale kwestie zal als onderliggende tegenstelling pas later aan de oppervlakte komen. Zo vormt zich het land dat in 1868 door Marx zal beschreven worden als “het modelland van het constitutionalisme, het knusse paradijs van de grondheer, de kapitalist en de priester…”. Waar ze de koning in het begin als last zagen, zou dit later het gedroomd wapen blijken om de eenheid te behouden van België, een verzameling van elkaar ontmoetende culturen in gebieden met een ongelijkmatige economische ontwikkeling.
Ongelijkmatige economische ontwikkeling
De Belgische industrie kent een nooit geziene ontwikkeling, maar vooral in Luik en Henegouwen. Gebruik makend van de enorme reserve aan arbeidskracht kent de mijnbouw en de industrie een enorme groei. In 1848 komt voor het eerst de levensbeschouwelijke verdeeldheid van de burgerij tussen liberalen en katholieken naar voor met betrekking tot de verhouding Kerk en Staat en de strijd “voor de ziel van het kind”. De schoolstrijd krijgt een eerste conclusie in 1884. Deze verdeeldheid weerhoudt de burgerij er niet van om de arbeidersklasse eensgezind en op de meest repressieve manier uit te buiten. De liberale industriële burgerij, aan de macht tussen 1848 en 1884, ontwikkelt een bloeiend en concurrentieel kapitalisme, gebaseerd op een snelle industrialisatie, export van goederen en verhoogde uitbuiting van de arbeidersklasse. Ze verzekert haar dominantie in Wallonië, zowel op economisch en politiek vlak als op taalvlak door zich te engageren in een proces van verfransing van de bevolking.
In Vlaanderen houdt de kerkelijke adel haar politieke machtsbasis in stand op basis van een semi-proletariaat door het bewust tegenhouden van industriële ontwikkeling. De Vlaamse arbeiders en boeren worden door de Belgische burgerij gezien als een reserveleger aan goedkope arbeidskracht en als procucenten van goedkope voedingswaren. Met uitzondering van een aantal steden – waaronder Gent, Antwerpen en Brussel – blijft Vlaanderen hoofdzakelijk ruraal en onder de knoet van de priesters. Door de economische onderontwikkeling en de door de Kerk gestimuleerde culturele achterlijkheid komt het er niet tot verfransing van grote lagen van de bevolking.
Tussen 1884 en 1914 treedt België het imperialistische tijdperk binnen via de vorming van monopolies (geboren uit de vereniging van grote industriële bedrijven en banken, gedomineerd door deze laatsten), kapitaalexport, de kolonisatie van Congo en de vorming van een monopolistische fractie (o.b.v. het financiekapitaal) binnen de burgerij die zeer snel dominant wordt. Deze monopolistische burgerij oefent de politieke macht uit via de Katholieke Partij, die van 1884 tot 1914 de alleenheerschappij in handen heeft. Ze bindt hiertoe een aantal sociale lagen aan zich: de oude grondadel, de boerenstand, een deel van de Vlaamse, Waalse en Brusselse kleinburgerij. Dit blok van financieel kapitaal en de boerenstand is politiek conservatief, katholiek en unitaristisch. De liberalen worden in de oppositie gedwongen en vertegenwoordigen enkel nog de KMO-burgerij en de Franstalige kleinburgerij, vooral in Wallonië en Brussel, maar ook in een aantal Vlaamse steden.
Arbeidersverzet groeit en organiseert zich
De miserie en schrijnende armoede van de arbeidersklasse in die periode was een internationaal gegeven. België vormde daar zeker geen uitzondering op: wijdverspreide kinderarbeid verbonden aan extreem lage lonen (voor een werkweek van zeven dagen, met arbeidsdagen tot 14u/dag op het einde van de 19e eeuw verkreeg je een hongerloon, waarvan zo’n 70% de deur uitging aan voedsel), slechte huisvesting met cholera en tyfus als gevolg, repressie… De verarmde massa’s komen hiertegen meermaals in verzet, o.a. in het Katoenoproer in Gent in 1839 of de mijnstaking in Charleroi in 1867. Het bleven echter gefragmenteerde, lokale bewegingen. Hoewel ze lokaal massaal werden opgevolgd, bleef door een gebrek aan organisatie op nationaal en regionaal vlak een groot deel van de arbeiders passief. De enige vormen van arbeidersorganisatie waren de vroege mutualiteiten en iets later de coöperaties, die echter steeds een kort leven beschoren waren. De eerste echte verzetsorganisaties van de arbeidersklasse ontwikkelen zich in Vlaanderen, meer bepaald in de industriestad Gent, onder druk van de crisis in de textielsector.
Het is die crisis die maakt dat we net in Gent – hoewel opgesloten in het rurale Vlaanderen één van de meest prominente Belgische industriesteden – die eerste organisaties zien ontstaan. De economie in Wallonië ken op dat moment een economische bloeiperiode, wat maakt dat de arbeidersstrijd er pas een tiental jaren later in de jaren 1860 echt op gang komt. Bovendien is de Waalse arbeidersbeweging onder nog sterkere invloed van het proudhonisme – dat zich binnen de Eerste Internationale verzet tegen o.a. stakingen – dat in Gent sneller verworpen wordt op basis van hun ervaringen in de strijd.
Gent groeide in de 19e eeuw uit tot Cotton City, het Manchester van het continent. In 1857 zien de eerste echte vakbonden er het licht, de Broederlijke Maatschappij der Wevers van Gent en de Maatschappij der Noodlijdende Broeders (spinners), geleid door de arbeiders J. De Ridder en Cies Bilen. Het waren echte vakbonden in de zin dat ze enkel arbeiders verenigden met het doel strijd te voeren tegen de patroons, een ander type organisatie dan de gezellenverenigingen die overgeleverd werden uit het feodalisme. Samen met de jonge E. Moyson en Dufranne organiseerden zij het arbeidersverzet dat tussen 1857 en ’61 uitbrak als reactie op de crisis in de textielsector (door de bikkelharde Engelse concurrentie)
Dat het effectief gaat om een nieuw type organisaties, wordt al snel duidelijk met de staking in 1857 (voor loonsverhoging als reactie op de door de crisis ingegeven loonsverlagingen, voor de afschaffing van de zondagse fabrieksschoonmaak en de afschaffing van de machineherstelkosten ten laste van de arbeiders). De staking is op een nooit geziene manier georganiseerd: stipte ordewoorden, onmiddellijke uitvoering, solidariteitsbanden met Roubaix, van waaruit financiële steun kwam. De patroons klaagden de arbeiders aan wegens coalitie – verboden bij wet – en de magistratuur nam de weerstandskassen in beslag, 25 arbeiders werden veroordeeld tot gevangenisstraffen.
In 1859 komt het – onder impuls van E. Moyson – tot een fusie tussen de twee voornoemde vakbonden en de Gentse Metaalbewerkers in de Werkersbond (1600 wevers, 800 spinners en 600 metaalbewerkers), die echter in 1862 reeds uiteenviel. In ’59 reageerde het patronaat met een lockout op een staking van 800 wevers en spinners voor loonsverhoging. De vakbond overleefde de gevangenisstraffen en de pogingen van de rechtbank om de weerstandkas aan te slaan, maar de mislukte staking van april ’61 en de gerechterlijke nasleep ervan bracht haar de genadeslag toe. Ze had haar tanden gebroken op het coalitieverbod en het opheffen daarvan wordt dan ook een basiseis van de komende vakbonden – in 1866 zal een eerste toegeving daarop komen, namelijk het vreedzame coalitierecht. De uiteengeslagen Werkersbond zal zeer snel aansluiting vinden met de 1e Internationale vanaf het moment dat ze zich in onze streken begint te vestigen.
De levensbeschouwelijke splitsing
Deze eerste vakbondsbewegingen worden zowel door de christelijke als de socialistische arbeidersbeweging opgeëist. Het waren ongetwijfeld bonden die zowel christelijke als vrijzinnige arbeiders samenbrachten. Reeds in 1865-’66 onderging de beweging echter een eerste splitsing, in een periode van hoge werkloosheid in de textielindustrie, in de nasleep van de mislukte staking. De vrijzinnige arbeiders trokken zich terug in de Weversmaatschappij Vooruit – dat zich van het liberale stadsbestuur in alle vrijheid kon ontwikkelen – en werden in 1867 of 1868, uitgerust met eigen weerstandskas, mutualiteit, spaarafdeling en broodcoöperatie, lid van de in 1864 ontstane Internationale (met in Gent 23 maatschappijen die lid worden). In 1898 zal ze zich onmiddellijk aansluiten bij de Syndicale Commissie van de Belgische Werkliedenpartij. De resterende wevers, groter in aantal, begonnen zich echter te identificeren met een antisocialisme dat, naarmate het socialisme meer en meer antiklerikaal werd, de spankracht ging leveren van een autonome christelijke vakbeweging.
Steeds opnieuw zal geprobeerd worden – tot aan de stichting van de BWP, wanneer de breuk definitief werd – om de christelijke en de vrijzinnige/socialistische bonden samen te brengen. Waar de Belgische afdeling van de 1e Internationale Bakoenin volgt wanneer hij uitgesloten wordt, blijkt dat in Gent vooral het voorbeeld van de Britse trade-unions ten harte genomen werd. De Gentse vakbonden, en vooral de wevers, ervoeren de Internationale als eerder negatief omwille van haar kleinburgerlijke/bakoenistische ideologie, die geen enkel vertrouwen heeft in de capaciteit van de arbeidersbeweging tot ontvoogding, maar net als de progressieve burgerij ervan uitgaat dat de bevrijding van de arbeidersklasse niet het werk is van de arbeidersklasse zelf, maar van een aantal verlichte intellectuelen of tot het heldendom te verheffen weldoeners. De liberale kleinburgerij en haar “verontwaardigde” anarchistische kinderen vertaalden hun gebrek aan radicalisme in de sociale en politieke strijd in een sectair anti-klerikalisme.
Later wordt de Duitse sociaal-democratie het te volgen voorbeeld, waarbij zelfs wordt gepoogd om een socialistische partij op te zetten met een kopie van het Duitse partijprogramma (door Marx bekritiseerd in het Program van Gotha). Onder leiding van reformistische Internationalisten, zoals Anseele en Van Beveren, werden in Gent de bakoenistische resten opgeruimd, maar helaas ingeruild voor een ander type van kleinburgerlijk socialisme, weliswaar gebaseerd op de noodzaak om de arbeidersklasse te organiseren in krachtige massaorganisaties, maar met een “pragmatisch” programma. Op het weverscongres van december 1876 in Brussel wordt beslist, tegen het protest van de anarchistische delegatie uit Verviers, een Belgische Socialistische Partij op te richten. Bedoeling was dat ze de politieke en coördinerende rol van de 1e Internationale zou overnemen. Die BSP zou er komen in 1879, maar ondertussen smeedden Anseele en Van Beveren een nieuwe band met de Vlaamse Socialistische Partij van 1876, waartoe in de komende twee jaar de wevers, de vlasbewerkers en de katoenspinners aanloten.
In 1878 gebruikte de katholieke en liberale burgerij de niet-socialistische wevers als wapen tegen de socialistische vakbonden: de Vrije Kiezersbond werd opgezet, die – liberalen en katholieken groeperend – de verkiezingen voor de Gentse werkrechtersraad in anti-socialistische zin wilde beïnvloeden, wat toen niet lukte. De breuk wordt definitief toen de Vooruit-wevers aansloten bij de BWP (’85) en de christelijke wevers zich organiseerden binnen de Anti-Socialistische Katoenbewerkersbond (’86). De opdracht van de Vrije Kiezersbond bestond erin de socialisten op alle vlakken te bekampen. In ’81 en ’84 won het de verkiezingen voor de werkrechtersraad en verkreeg het steeds meer aanhang. In haar leiding kwamen ook Vlaamsgezinde figuren tevoorschijn, o.a. H. Ronse. Vlaamsgezindheid was van in het begin een element in de christelijke arbeidersbeweging, wat ook haar sterkere positie in Vlaanderen verklaart.
De ontwikkeling van de christendemocratie
Tot aan de gewelddadige opstand van de Henegouwse arbeiders in 1886 bleef de katholieke elite nagenoeg doof voor de sociale wantoestanden en het gewoel dat die veroorzaakten. Ook de zogenaamde “sociaal-katholieken” bleven op het standpunt van de vrije concurrentie, aangevuld met een paternalistische liefdadigheid, iets waarin ook de liberale patroons zich zeer goed konden vinden. De opstand in 1886 zette dit alles op de helling – de angst voor het socialisme sloeg de katholieke leiders om het hart.
Op de congressen van de Katholieke Partij te Luik in 1886 en ’87 werd gepleit voor een dubbel korporatistisch model (in de vakverenigingen en op politiek vlak), dat door de conservatieve Helleputte al deels in de praktijk werd gezet in Leuven. Waar dit corporatistische model – de vereniging van de arbeiders mét de patroons – in kleine bedrijven nog enigszins lukte, trapte de massa van de arbeiders, vooral in de grote bedrijven, niet in deze val. Meer vooruitziende katholieke leiders begrepen dat al snel en verdedigden het idee van vakverenigingen met enkel arbeiders als leden. Op het Congres van Luik van 1890 zien we dat deze christendemocraten veld winnen, met de Luikse priester Pottier en de Gentenaar Verhaegen als belangrijkste woordvoerders, beiden afkomstig uit echte industriesteden. Het Congres besluit beide vormen toe te laten (met een voorkeur voor het korporatistische model), een standpunt dat ook vervat zat in de encycliek Rerum Novarum van Paus Leo XIII die in hetzelfde jaar verscheen. De discussie hieromtrent zal verder blijven spelen binnen de Belgische Volksbond, in 1891 opgezet door Helleputte om de christendemocratische stroming in korporatistische banen te leiden, wat mislukte door het sterke anti-korporatisme in de vakbonden.
Waar het verzet van de conservatieven tegen de gescheiden vakverenigingen mettertijd afnam, was daar geen sprake van als het kwam op politieke onafhankelijkheid – het recht om bij verkiezingen eigen kandidaten en een eigen programma te presenteren – van de katholieke arbeidersbeweging. In de meeste christendemocratische kernen die in het begin van de jaren ’90 ontstonden, was een meerderheid gewonnen voor een eigen christelijke volkspartij, die de arbeidersbelangen ter harte zou nemen. De conservatieve Katholieke Partij was immers te verbrand, teveel openlijk een partij van de patroons. Vooral in Luik (rond Pottier), Brussel (de groep rond Renkis en Carton de Wiart), Gent (de anti-socialisten) en Verviers dacht men sterk aan politieke autonomie. De Volksbond leek onder hun invloed in dezelfde richting te evolueren. De conservatieven schoten echter in actie en onder leiding van Woeste werd een hetze ontketend tegen de Volksbond, met als argument de noodzaak aan “katholieke eenheid tegen het socialistisch gevaar”. De bisschoppen stuurden de Gentse Verhaegen op het pad om de christendemocratische kernen een compromis te doen slikken, dat luidde “volstrekte beroepsautonomie, beperkte politieke autonomie”. Hij wist de Gentse anti-socialisten hiertoe te overtuigen en volgde in ’95 Helleputte op als voorzitter van de Volksbond. Het idee van een nationale christelijke volkspartij werd gefnuikt.
In de lokale kernen werd echter niet overal enthousiast gereageerd op het compromis-Verhaegen. Kandidaten plaatsen op katholieke lijsten betekende het verloochenen van het eigen programma, onverkiesbare plaatsen maakten dat ze enkel stemmen ronselden voor de conservatieven – dit alles discrediteerde hen bij vele arbeiders. Toch legden de meesten zich erbij neer en er werden coalities gesloten in Gent, Brussel, Charleroi en Verviers. Daar waar de conservatieven de christendemocraten zelfs geen schijntoegeving wilden gunnen in de vorm van een onverkiesbare plaats, stonden de lokale kernen voor de keuze hun programma openlijk te verloochenen of even openlijk de strijd aan te gaan met de katholieke partij en het kerkelijk gezag. De bekendste gevallen waarin voor het laatste werd gekozen, zijn Pottier in Luik en Daens in Aalst. Beiden leidden tot een bittere strijd. In Luik werd Pottier uiteindelijk verbannen als docent naar Rome (1904) en werden de christendemocraten verplicht zich te onderwerpen aan de katholieken. De federatie der mijnwerkers liep daarop bijna in blok over naar de socialisten. Overgebleven groepen probeerden nog enige jaren een “vrij syndicaat” op te bouwen, maar moesten na de Eerste Wereldoorlog, met een put in de stakingskas, aansluiting vinden bij het ACV.
Het Daensisme: een gemiste kans voor de Belgische arbeidersbeweging
Ook in Aalst leidde de onverzettelijkheid van de plaatselijke conservatieven tot een aparte christendemocratische lijst, maar de impact van het Daensisme op nationaal vlak was veel groter. Rond 1890 was rond de journalist-uitgever Pieter Daens en zijn krant een christendemocratische kern ontstaan die het opnam voor de arbeiders en de kleine boeren en fulmineerde tegen de onmenselijke werkomstandigheden in de fabrieken van zowel de liberale als de katholieke patroons. Tegenover de Franssprekende patroons en kasteelheren droeg die beweging ook een uitgesproken Vlaams karakter. In 1893 wordt priester Adolf Daens erbij betrokken en wordt de Christene Volkspartij opgericht met een vooruitstrevend sociaal en Vlaams programma. De Katholieke Partij zet de Kerk in de persoon van de Gentse bisschop Stillemans ertoe aan Daens te vermanen.
De Christene Volkspartij probeerde eerst alsnog tot een vergelijk met de Katholieken te komen en zou zich zelfs met een plaatsvervangersplaats op de lijst voor de verkiezingen van 1894 tevreden hebben gesteld. Maar Woeste weigerde ook maar een duimbreedte toe te geven en de Daensisten kwamen op met een eigen lijst met priester Daens op kop. De verkiezingscampagne van Woeste ontaardde op alle mogelijke manieren, met gratis pensen en bier, maar ook evengoed met knokploegen die de oppositie moesten intimideren. Ondanks die fraude behaalde Woeste geen absolute meerderheid, waardoor een tweede ronde moest georganiseerd worden, waarin Daens verkozen werd. Daens werd inmiddels reeds door Stillemans – onder druk van Woeste en Leopold II – verboden toespraken te houden in herbergen (de enige plaatsen waar de arbeidersbeweging, die zich nog in zijn kinderschoenen bevond, kon samenkomen) en om in het openbaar de mis op te dragen.
De alarmbel bij de conservatieven ging pas goed af toen het Daensisme navolging begon te krijgen met in Brussel de oprichting van de Fédération démocratique-chrétienne autonome (april 1895) door Carton de Wiart en Renkin en met in Antwerpen de stichting van de Vlaamsche Christene Volkspartij. Gevreesd werd dat de Volksbond in de richting van een autonome politieke koers zou ontwikkelen, maar de voorzitter Verhaegen wist dit gevaar te bezweren. De compromispolitiek van de Volksbond betekende dat de Daensisten niet konden rekenen op de steun van de andere christendemocraten en geïsoleerd raakten. Pas lid geworden in 1896, wordt de Christene Volkspartij van Daens al in 1897 uit de Volksbond uitgesloten wegens “aanhitsing tot klassenstrijd, vooringenomenheid ten opzichte van de Katholieke partij en huichelarij”. Slechts vijf organisaties uit de Volksbond verklaarden zich solidair met de Daensisten en trokken zich uit protest terug. De Koning, de paus, de katholieke ministers,… allen plaatsten zij een enorme druk op Stillemans om Daens “te verwijderen of te treffen”. Toen het Brusselse democratische blad La Justice Sociale de hetze tegen Daens te gortig vond en het voor hem opnam, werd het blad voor de rechter gedaagd wegen eerroof en laster!
Eind 1898 wordt priester Daens voorzitter van de Vlaamse Christene Volkspartij, die de verschillende Daensistische groepen verenigde: Aalst, Antwerpen en Brugge waren de voornaamste. Belangrijk was hun rol in de steenbakkerssyndicaten in Brussel en Boom en ook bij de textielarbeiders in Verviers was Daens zeer populair. Nieuw voor de katholieken was het volkse karakter van de partij. Geïsoleerd binnen de christendemocratie zwenkte de partij steeds meer naar links. Voor verkiezingen, maar ook voor de mobilisaties voor het stemrecht, wordt samengewerkt met de socialisten en progressieve liberalen. In 1894 werd voor de gemeenteraadsverkiezingen een kartel gesloten met socialisten en liberalen. In 1902 wordt Daens op een lijst van de Christene Volkspartij in Brussel verkozen en van 1902 tot 1906 zetelt Daens opnieuw in het parlement. Maar de jacht op hem door alles wat katholiek was, is nooit meer opgehouden. De uitdrukkelijke veroordeling van het Daensisme door de paus in 1905 betekende voor hem zowat de genadeslag. Hij werd niet meer verkozen in 1906 en stierf, fysiek en mentaal geknakt, in 1907.
Met Pieter Daens als centrale figuur kan het Daensisme in Aalst nog even standhouden, hun stemmenaantal neemt er zelfs nog toe. Maar buiten Aalst verloor het geradicaliseerde Daensisme overal terrein. Na de Eerste Wereldoorlog verdween de Vlaamse Christene Volkspartij van het toneel. Pieter Daens was overleden in 1918, Fonteyne (Brugge) verdween naar Algerije, Planquaert vluchtte naar Duitsland wegens activisme, andere leiders sloten zich aan bij de Vlaamsgezinde Frontpartij. Veel van hun aanhangers stapten over naar de socialisten.
Het Daensisme begon als één van de vele christendemocratische groepen, beïnvloed door de antisocialistische beweging in Gent. De effectieve breuk met de katholieken – en dus de machtigen in dit land – kwam er doordat deze weigerden een toegeving te doen. De samenwerking met de progressieve liberalen (vooral in de strijd voor het stemrecht) en vooral de socialisten drong zich op. Ook op vlak van ideeën schoven de Daensisten op van een antisocialistisch standpunt naar absolute strijd tegen de katholieke partij als machtspartij en naar socialistische ideeën. Ze verdedigden een radicaal sociaal programma en toonden zich eveneens radicaal Vlaamsgezind. Ze waren op alle vlakken betrokken in de klassenstrijd: in het parlement, in de bedrijven via hun vakbonden, in de betogingen en de acties voor het algemeen stemrecht, die ook in Aalst massaal waren. Enkel door een zorgvuldig kat-en-muisspel met de ordediensten (het betogen op een andere dag dan voorzien, bijvoorbeeld) en door het weigeren van onbekenden en gemaskerden in de betogingen (waardoor politie-provocateurs werden uitgesloten) werd in 1902 voorkomen dat in Aalst hetzelfde gebeurde als in Leuven, waar het leger in de massa schoot waarbij zes doden vielen. Het is in de strijd voor het AS dat de relaties tussen de broers Daens enerzijds en Anseele en Vandervelde anderzijds veel nauwer worden.
In “Boek Vier, 1902: Alfred Nichels” van het boek Pieter Daens van Louis Paul Boon, meer een reportage van de gebeurtenissen dan een roman, wordt die toenadering uit de doeken gedaan. Dit boek is overigens een aanrader voor ieder die meer kennis en begrip wil verwerven over de opbouw van de arbeidersbeweging aan de basis.
“Niet alleen Vandervelde, maar ook Anseele, met wie onze betrekkingen altijd zeer hartelijk waren geweest, was de toenadering van het daensisme genegen. Het partijbestuur bleek echter alles behalve akkoord hiermee. Vandervelde werd zelfs op de vingeren getikt om de bewuste artikelen in Le Peuple… (een reeks artikels waarin hij alle proletariërs, zonder onderscheid van kleur en godsdienst, opriep om gezamenlijk in één partij te weken, nvdr) Teveel zonen van oude en rijke liberalen hadden zich aan het hoofd der jonge socialistische partij kunnen werken, en in plaats van eerst en vooral arbeiderspartij te zijn, was het een antiklerikale partij geworden. Het ging er deze leiding vooral om de loge te versterken en de arbeiders in hun antiklerikale strijd te betrekken. En meteen moeten ook wel even beginnen cijferen zijn. Als de socialistische partij toeliet dat er een christene vleugel aan toegevoegd werd, zou Adolf Daens aan het hoofd ervan komen te staan en alle christene arbeiders die tot dan toe afzijding waren gebleven, zouden deze christene vleugel komen versterken… En wie kreeg dan het hoogste woord te voeren in de partij, Vandervelde of priester Daens?”
(Pieter Daens, Boek 4, 1902: Alfred Nichels – LP Boon)
Hoewel godsdienst steeds een element bleef, waren de Daensisten bereid zich bij de socialisten aan te sluiten en te bouwen aan een sterke arbeiderspartij. De BWP hield echter de boot af en liet bovendien niet na in haar strijd voor de stemmen in Aalst sectaire spelletjes te spelen (zoals bijvoorbeeld het koppelen van vrijzinnige eisen in de schoolkwestie aan de eis voor het algemeen stemrecht in een nationale betoging). Louis Paul Boon sprak in interviews over zijn boek Pieter Daens over gedocumenteerde vergaderingen tussen de Daensisten en de BWP-leiding (ze worden niet expliciet vermeld in het boek op uitdrukkelijke vraag van de leiding van de BSP, waarvan Boon na het verschrompelen van de KP lid wordt). Vooral Anseele zal, volgens Boon, gedurende een tijd de fusie bepleiten in de BWP, maar de BWP-leiding houdt vast aan het antiklerikalisme als centraal punt. De liberale logebroeders, die tegen dan in de BWP-leiding reeds een overwicht hadden, weigerden de fusie en speelden als dusdanig een rol in het verder isoleren van het Daensisme. Ze weigeren op die manier een kans die de tweedeling van de arbeidersbeweging op religieus vlak kon tegengaan en van de BWP een partij kon maken, die ook de katholieke arbeiders (de meerderheid van de arbeiders in Vlaanderen) kon aantrekken en die godsdienstvrijheid toeliet aan de leden.
Ze weigeren ook de mogelijkheid om de gerechtvaardigde Vlaamse eisen – die wat Daens betreft nooit een aanval waren op de Franstalige arbeiders, waarmee hij in Verviers goede contacten onderhield of waarvoor de Daensisten zich tijdens een grote staking in Charleroi in de grootschalige solidariteitscampagne gooiden – te incorporeren in de BWP die daar grotendeels blind voor bleef.
Oprichting van de BWP en haar programma tegenover de nationale kwestie
In de jaren 1860 nam ook de strijd in Wallonië overhands toe, niet zo georganiseerd weliswaar, maar zeer explosief. Qua actiemodel en stakingstechniek tonen de stakingen in Vlaanderen (Gent ’50-’60) en Wallonië (Henegouwen, Luik ’60-’70) een duidelijk verschil: de Vlaamse socialisten hadden meer oog voor organisatievormen, de Waalse voor directe actie. Henegouwen, dat door een snelle expansie betrekkelijk rustig was gebleven, werd vanaf 1860 voor 10 jaar het centrum van woede-uitbarstingen en gewelddadige strijd tegen het samenspannen van de mijnbazen om een gemeenschappelijk werkreglement door te drukken. De actie was resoluut en verkreeg ook solidariteit buiten de mijnsector. De repressie was brutaal, maar dat leidde enkel tot uitbreiding van de staking en uiteindelijk werd het reglement ingetrokken.
Brussel was intussen uitgegroeid tot het centrum van het politieke denken. Reeds in 1860 zetten de meer socialistisch denkende leden van de vrijdenkersbeweging Les Solidaires een nieuwe vereniging op: Le Peuple. Het is via Le Peuple en haar leidinggevende figuur C. De Paepe dat de 1e Internationale invloed verkrijgt in België. C. De Paepe ontwikkelt met zijn “collectivisme” een soort middenweg tussen enerzijds Marx en anderzijds Proudhon. De activiteiten van de Brusselse groep beperkten zich aanvankelijk tot theoretische discussie en er was een schrijnend gebrek aan interesse voor de dagelijkse strijd van de arbeidersklasse.
In 1867 bereikten de prijzen voor elementaire levensmiddelen hun hoogste peil in de 19e eeuw. In de mijnen vielen afdankingen en loonsverlagingen omdat de metaalbonzen grotere winsten konden boeken door het gebruik van goedkopere Duitse steenkolen. In februari brak een staking uit in en rond Charleroi. Graanmolens werden geplunderd, de rijkswacht maakte drie doden en het leger bezette de streek. De lonen bleven dalen en in 1968 vielen bij de mijn de l’Epine zes doden. De Brusselse groep Internationalisten, aanvankelijk tegenstanders van de acties, werd met de neus op de feiten gedrukt en begon zich concreet in te zetten voor de organisatie van de arbeiders via weerstandskassen en coöperatieven, onder invloed van de Internationale werd het principe van de staking betrekkelijk vlug erkend. In 1869 brak ook in het Luikse een confrontatie los, mede geleid door de Internationale.
De val van de Internationale na het mislukken van de Commune van Parijs (1871) en het wegstemmen van Bakoenin, waarbij de Belgische afdeling hem volgde, gevolgd door de economische crisis van ’72-’73, liet min of meer een puinhoop achter. Ondertussen wordt tot in 1886 geprobeerd via buitenparlementaire actie druk te zetten op het parlement. Steun werd gezocht bij de radicale liberalen, maar het resultaat was beperkt. In 1883 werd het stemrecht voor “capacitairs” (iemand met een zekere scholing) ingevoerd als resultaat van een bondgenootschap tussen socialisten en progressieve liberalen. Maar tot verdere toegevingen kwam het niet. Slechts de vlaag van klassenstrijd in 1886 zou het dynamiet vormen voor een ernstige vooruitgang op alle niveaus.
Een eerste hergroepering vond plaats in Gent rond de coöperatieve de Vrije Bakkers van E. Van Beveren, in Brussel rond de Chambre du Travail van L. Bertrand en in Antwerpen rond de Federatie van Antwerpsche Werkliedenvereenigingen van Ph. Coenen. Het mislukken van de Commune leidde er tot een zeer pragmatische visie. Pogingen werden vanuit die organisaties ondernomen om tot een nationale politieke organisatie te komen, waarbij steeds werd gebotst op de anarchiserende tendenzen in de Waalse arbeidersbeweging. Uiteindelijk werd daarop niet langer gewacht en een Vlaamse Socialistische Partij en een Parti Socialiste Brabançon zagen het licht. In 1879 fusioneerden beide, samen met enkele Waalse kernen, tot de Belgische Socialistische Partij. Die bleek echter een slag in het water gezien het wantrouwen van de meerderheid van de Waalse arbeiders.
Dat wantrouwen was er ook tegenover de BWP toen die tot stand kwam. Uiteindelijk was het de nederlaag van de enorme stakingsbeweging die zich van Luik uitbreidde naar de streek van Charleroi en later de Borinage en de Centre, die daarin verandering zou brengen. De arbeiders bewapenden zich en koelden hun woede op machines, staken fabrieken en kastelen van patroons in brand. De staking breide zich nog verder uit tot de steengroeven van Lessines, Soignies, Doornik en Dinant. Het leger greep in en kleurde de straten rood. De repressie nadien was hard: willekeurig opgepakte arbeiders kregen levenslang, anderen kregen 12 tot 20 jaar dwangarbeid, wat op hetzelfde neerkwam. Het gemis aan een solide organisatie deed zich sterk aanvoelen. In 1887 stapten reeds heel wat Waalse arbeiders naast hun Vlaamse kameraden op in een betoging voor het algemeen stemrecht. Toen de radicale en revolutionaire ideeën van een aantal Waalse leiders in botsing kwamen met het pragmatisme van de BWP-leiding, sloot de BWP die weinig volgzame kameraden uit. Practisch de hele Henegouwse arbeidersklasse volgde de gebroers Defuisseaux en de Parti Républicain Socialiste werd opgezet. Een stakingsbeweging werd in Henegouwen massaal opgevolgd, maar bleef geïsoleerd. Na deze uitputtingsslag zakte de hele beweging uiteindelijk ineen.
Toen in ’85 de Belgische Werkliedenpartij tot stand kwam, was dat van meet af aan o.b.v. een pragmatische visie. De naam “socialistisch” werd afgewezen door de neutrale arbeidersverenigingen. De feitelijke oprichting gebeurde door arbeiders uit de ambachtelijke sector, die nog niet lang geleden achter de blauwe liberale vaandels gemarcheerd hadden. Op het stichtingscongres waren dan ook nauwelijks arbeiders uit de grootindustrie aanwezig. De BWP was van bij haar ontstaan een reformistische partij, die streeft naar verbetering van het lot van de arbeiders binnen het kader van het kapitalisme. Het programma beperkte zich tot een radicaal-democratisch eisenplatform. De partij heeft nooit beschikt over een revolutionair socialistische vleugel, vergelijkbaar met die in de Duitse sociaal-democratie o.a. rond Rosa Luxemburg, die een strategie uitwerkt voor de strijd voor het socialisme.
Hun houding is economistisch, er wordt niet gevochten voor rechten voor vrouwen, voor gerechtvaardigde Vlaamse eisen,… De belangen van de arbeidersklasse worden verengd tot hun onmiddellijke werk- en levensomstandigheden en in plaats van een politiek uit te werken waarmee tegen de verdeel-en-heerspolitiek van de machthebbers kan worden ingegaan, wordt de verdeeldheid gewoon genegeerd, met nefaste gevolgen. Het zijn de katholieken die eerst na de Eerste Wereldoorlog en opnieuw na de Tweede Wereldoorlog de kwestie van stemrecht voor vrouwen op de agenda plaatsen en de liberalen en de sociaal-democratie die dat zoveel mogelijk willen vermijden. De katholieke arbeiders werden afgestoten door het harde antiklerikalisme van de BWP, die haar banden met de eveneens antiklerikale liberalen hoger achtte dan het eenmaken van de arbeidersklasse. Vlaamsgezinde progressieven worden in de armen van de Frontpartij (na de eerste wereldoorlog) of de christendemocratie gedreven.
Het bood de christendemocratie en de katholieken de kans zich op te werpen als de verdedigers van gerechtvaardigde sociale Vlaamse eisen en is dus een fout die leidde tot de verdeeldheid van de Belgische arbeidersbeweging zoals we die vandaag nog steeds kennen. Maar niettemin is het niet verwonderlijk dat een eerste grote doorbraak in de taalwetgeving er komt nadat de socialisten een overwinning hebben geboekt met de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht. Als tussen de twee wereldoorlogen de industrialisering van Vlaanderen op gang begint te komen (in Antwerpen op basis van de koloniale uitbuiting van Congo, in Limburg met de opening van nieuwe koolmijnen) en de sociaal-democratie, sinds de eerste wereldoorlog Belgisch-chauvinistisch, zich diskrediteert in de regering (april 1917-november ’21; juni ’25 tot november ’27; maart ’35 tot mei ’40), begint de christelijke arbeidersbeweging snel te groeien.
Het nationale vraagstuk en de integratie van de arbeidersbeweging dringt zich op na de verovering van het enkelvoudig algemeen stemrecht
Op taalgebied was de eenheid tussen de heersende klassen en lagen van de bevolking duidelijk. De aristocratie gebruikte het Frans reeds eeuwen als internationale cultuurtaal. De 20-jarige Franse bezetting had de burgerij volledig verfranst. Vijftien jaar Nederlandse overheersing had daar niet veel aan veranderd. Het Frans werd de voertaal, België werd eentalig Frans. De Belgische burgerij is er echter nooit in geslaagd het Frans in Vlaanderen als nationale taal te laten aanvaarden zoals bijvoorbeeld de Engelsen dit konden in Wales en Schotland. In Wallonië zorgde de dynamische economische ontwikkeling ervoor dat het Frans zonder problemen aanvaard werd als nationaal cement. Ook Brussel verfranste bijna volledig. Daar waar volgens de talentelling van 1846 Brussel nog 70% Vlamingen telde, spreekt nu meer dan 80% van de bevolking in Brussel Frans.
In Vlaanderen is men er echter nooit in geslaagd het Frans als voertaal te laten aanvaarden. De fundamentele reden hiervoor is de bewust conservatieve economische politiek die door de kerk in Vlaanderen gevoerd werd. De keuterboer, die op zijn steeds kleiner stukje grond steeds heviger werd uitgebuit, bleef gevangen in de economische en culturele bekrompenheid van het feodaal isolement. Aan de Vlaamse kinderen die het geluk hadden een opvoeding te kunnen genieten, werd gedurende de 19e eeuw het Frans met ijzeren tucht opgedrongen. Het verzet hiertegen bij de Vlaamse kleinburgerij kreeg de naam “cultuurflamingantisme” mee. Voor de eerste wereldoorlog bereikte deze stroming geen groot deel van de bevolking, ze bleef beperkt tot de kleinburgerlijke lagen, die zich door de taalkwestie beroofd zagen van de mogelijkheid op te klimmen binnen Franstalig België. Hun eisen waren beperkt tot een aantal taaleisen, met voor Vlaanderen de eis tot de erkenning van het Nederlands binnen een halfslachtig tweetalig Vlaanderen.
Maar er had zich geen Vlaamse burgerij ontwikkeld, de burgerlijke revolutie was geïmporteerd en de Vlaamse bevolking werd – buiten enkele steden – geatomiseerd op kleine keuterboerderijen. Dit alles stond de ontwikkeling van een Vlaams-nationaal bewustzijn in de weg. Dit bewustzijn ontwikkelde op bredere schaal door de ontwikkelingen in de eerste wereldoorlog. De boerenjeugd werd er gedurende vier jaar samengebracht in de loopgraven, waar ze de meerderheid van de gewone soldaten, het kanonnenvlees, uitmaakten. Ze kregen er af te rekenen met een volledig Franstalige legerleiding. Dit bewustzijn werd duidelijk uitgedrukt in de slogan van de Frontbeweging: “Hier ons bloed, waar ons recht”.
De Frontbeweging
Toen Duitsland in augustus 1914 België binnenviel, ging dit gepaard met een opgang van het Belgisch patriottisme, waarin ook de BWP zich onmiddellijk inschakelde. Met haar houding tegenover de oorlog toonde de BWP dat ze een deel van de burgerij wou vormen. Vandervelde werd tot minister van staat benoemd en in 1917 werden de socialisten opgenomen in de regering. In vlaamsgezinde kringen echter vierde het patriottisme allerminst hoogtij. De Vlaamsgezinde intellectuelen voerden in het leger campagne onder de Vlaamse soldaten, jonge boeren- en arbeidersjongens, die niet enkel leden onder de oorlog, maar ook onder de ondraaglijke (taal)discriminatie (ondanks de wet op tweetaligheid in het leger). Gestimuleerd door de Duitse bezetter ontstonden er onder de Vlaamsgezinden kernen die van de Duitse aanwezigheid gebruik wensten te maken om de Vlaamse eisen te realiseren. De Duitsers speelden met hun “Flamenpolitik” – oprichting van een Raad voor Vlaanderen, de vernederlandsing van de Gentse universiteit,… – handig in op de collaboratiebereidheid van de “activisten”.
De cijfers die later door de Vlaamse beweging werden bijeen gezocht, tonen dat de Vlaamse soldaten als kanonnenvlees werden gebruikt: een onevenredig deel van de gesneuvelden waren Vlaams. Bovendien werd het opkomen voor taalrechten in het leger door de legerleidig als verzet tegen de krijgstucht geïnterpreteerd. De vlaamsgezinden werkten aan de uitbouw van een hiërarchische en centraal geleide illegale Frontbeweging (1917), die in alle legereenheden infiltreerde en verscheidene soldatenmanifestaties organiseerde. Hun protest groeide uit boven de loutere taalkwestie: in hun politiek programma eisten ze niet enkel een eentalig Vlaanderen en een splitsing van het leger in Vlaamse en Waalse regimenten, maar ook een bestuurlijke autonomie voor Vlaanderen. Dit programma, het illegale karakter van de beweging, hun contacten met de “activisten” en het feit dat ze een vrede op basis van onderhandelingen voorstond, wat maakte dat bij haar leden een neiging tot desertie aanwezig was, lokten bij de legerleiding talrijke vervolgingen uit. Indien een revolutionaire arbeiderspartij aanwezig was geweest met voldoende inplanting en gewapend met een overgangsprogramma zoals de bolsjevieken in Rusland (Brood, Land en Vrede) en een correct programma tegenover de nationale kwestie (en, bij uitbreiding, tegenover religie), had deze een massale aanhang kunnen verwerven onder de Frontbeweging.
Na de oorlog werd het “activisme” van een kleine minderheid gebruikt om in de patriottische stemming de Vlaamse beweging te isoleren en te diskrediteren. De meerderheid van Vlaamsgezinden hadden echter niet met de Duitsers gecollaboreerd, de Frontbeweging was hoofdzakelijk een beweging van soldaten. Ook in het politieke establishment bleven overtuigde flaminganten zoals C. Huysmans, L. Franck en F. Van Cauwelaert actief, die na de oorlog de strijd opnieuw aanbonden voor de rechten van de Vlamingen binnen de structuren van België. Toch had zowel het activisme als de Frontbeweging haar stempel gedrukt op de verdere ontwikkeling van het flamingantisme. Het zich richten op de gewone soldaten had de Vlaamse beweging democratischer gemaakt, de eis voor een eentalig Vlaams Vlaanderen werd opgenomen en de federalistische en autonomiegedachte waren voorgoed doorgebroken.
De Frontpartij (ontstaan in 1919) haalde vijf zetels in 1919. Ze streefde naar zelfbestuur voor Vlaanderen en was antimilitaristisch. De IJzerbedevaart was in den beginne een pacifistische manifestatie, op het monument werd – overigens in vier talen – “nooit meer oorlog” aangebracht. Na 1922 werd de partij, onder invloed van de activisten, anti-Belgisch (ze vroeg de ontbinding van België), maar niet anti-democratisch. Ze telde, aanvankelijk vooral in Antwerpen, een aantal socialistische activisten, communisten en jonge kunstenaars in haar rangen. Anti-militaristische, radicale krachten vonden daar hun onderkomen, o.a. ook de restanten van Daens’ Christene Volkspartij. Verschillende delen van de Frontpartij waren uitgesproken radicaal links.
Naargelang de jaren vorderden en de Frontpartij zwak bleef, won een rechtse stroming aan aanhang, vooral in West-Vlaanderen onder invloed van J. Van Severen. De trage manier waarop door de regering aan de Vlaamse verzuchtingen werd voldaan, het feit dat taalwetten slechts uitzonderlijk ook werden uitgevoerd, zorgde voor desillusie en een grotere steun voor de activisten. In 1928 werd in Antwerpen bij een tussentijdse verkiezing A. Borms met een grote meerderheid verkozen vanuit de gevangenis. In ’33 wordt vanuit de Frontpartij het VNV opgericht.
De eerste wereldoorlog kwam op het hooptepunt van de kapitalistische ontwikkeling op wereldvlak. Vooral in Wallonië, maar ook in Vlaanderen, deed zich een steeds snellere industriële ontwikkeling voor. Tussen 1896 en 1910 steeg het aantal werklieden in de vier Vlaamse provincies met 85.000, in Wallonië met 54.000. De ontdekking van de steenkool in Limburg was als het ware het symbolische startsein voor de economische opstanding van Vlaanderen.