Ontwikkeling van het nationale vraagstuk in België

Ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn

Vlaanderen heeft steeds een numeriek overwicht gehad binnen België, iets waarmee de burgerij slechts na het toekennen van het enkelvoudig algemeen stemrecht rekening moet houden. Na de oorlog wordt dat versterkt door de ongelijkmatige economische ontwikkeling. Sinds 1964 is het bruto regionaal product (BRP) per hoofd van de bevolking hoger in Vlaanderen dan in Wallonië en sindsdien is dit verder blijven uiteengroeien. Vandaag ligt dat BRP in Vlaanderen 26% hoger dan in Wallonië. De jaren ’50 waren jaren van economisch verval voor Wallonië. De tewerkstelling in de Waalse mijnen daalde van 103.000 in ’50 tot 39.000 in ’59. Ondanks de stijgende tewerkstelling in de tertiaire sector daalde de actieve bevolking in Wallonië tussen ’53 en ’60 met 50.000.

In de enorme strijdbewegingen van de jaren ’50 en ’60, die uitmondden in de algemene staking van ‘60-’61 voelden de Waalse arbeiders zich steeds meer geïsoleerd. Bij gebrek aan enig internationalistisch perspectief, maar ook van enig revolutionair programma bij de leiding, moest deze historische beweging op een nederlaag eindigen. Onder druk van de basis evolueerde Renard verder naar links. Maar hij was onvoldoende voorbereid op de taken die de beweging aan hem stelde. Hij begreep niet dat de ongelijkmatige economische ontwikkeling in Vlaanderen en Wallonië ook een ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn tot gevolg had. De nieuwe werkplaatsen in Vlaanderen werden ingenomen door een jong en onervaren proletariaat op een ogenblik dat de grote gevechten voor stakingsrecht, stemrecht en sociale zekerheid als achter de rug waren. Bovendien werd het merendeel ervan direct ingekapseld in het ACV, dat juist opgericht was als anti-socialistische vakbond om op die manier het klassenbewustzijn en de eenheid van de arbeidersklasse zo laag mogelijk te houden. Hier opnieuw betaalde de arbeidersbeweging de prijs voor de fouten uit het verleden.

Een van de fundamentele voorwaarden voor het doorvoeren van een socialistisch programma en de uiteindelijke machtsovername door de arbeidersklasse is de steun van de Belgische arbeidersklasse, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. Indien de meerderheid van de Waalse bevolking achter een radicaal socialistisch programma stond, dan moest dit als middel worden gebruikt om de weg vooruit te tonen aan de toen minder bewuste arbeiders in Vlaanderen (Gent en Antwerpen uitgezonderd, waar zowel in de Koningskwestie als in de beweging van ’60-’61 de arbeiders zich actief engageerden in de strijd). Dit wil niet zeggen dat de Waalse arbeiders moeten wachten. Het wil wel zeggen dat ze iedere actie of iedere doorgevoerde maatregel moeten gebruiken als mobiliserende factor naar de Vlaamse arbeidersbeweging toe.

Iedere strategie die aan dit fundamenteel principe van klasseneenheid voorbijgaat, moet onvermijdelijk tot avonturisme of opportunisme degenereren. Bovendien houdt dit ernstige gevaren in voor de arbeidersbeweging. De strategie van het federalisme van Renard is daarvan slechts één voorbeeld. In het begin werden dit federalisme en anti-kapitalistische structuurhervormingen onder druk van de massabeweging duidelijk begrepen als anti-kapitalistisch. Sindsdien is dit standpunt echter totaal veranderd: de anti-kapitalistische structuurhervormingen zijn verwaterd tot het platte reformistische zoeken naar “realistische” hervormingen binnen het kader van het kapitalisme.

Hetzelfde geldt voor de inhoud die aan het federalisme gegeven wordt: dit wordt alleen nog gezien als een samengaan van alle politieke krachten (onder leiding van de PS-top, die het federalisme slechts heeft overgenomen toen het van zijn revolutionaire elementen werd ontdaan) in een machtslobby voor het afdwingen van nationale subsidies voor een door de holdingburgerij totaal verwaarloosd industrieel apparaat. Als de sociaal-democraat Dehousse als voorzitter van de Waalse deelregering in Antwerpen komt vertellen dat hij zich dichter voelt bij een Waalse industrieel dan bij een Vlaamse arbeiders, is dit de logische conclusie van dit programma.

Tenslotte moet de reformistische inhoud van dit federalisme onvermijdelijk leiden tot de splitsing van de arbeidersbeweging. De ontwikkeling van dit programma leidde later tot de splitsing van de arbeiderspartij in SP en PS (terwijl de BSP voordien steeds fundamenteel unitaristisch was gebleven), de regionalisering van het onderwijs leidde tot de splitsing van de onderwijsbonden. Dit gebeurt wanneer de arbeidersleiding op een opportunistische en primitieve manier gaat inspelen op de vooroordelen en verwarring die bij de arbeidersklasse leven na een nederlaag. Dit opportunisme heeft de Belgische arbeidersbeweging met één van de zwaarste hypotheken uit haar geschiedenis belast.

Dit mag echter niet betekenen dat we ons afkeren van iedere discussie over de nationale kwestie omdat het in de kaart zou spelen van de burgerij of de reformistische leiding. Als marxisten komt het erop aan de revolutionaire inhoud die op het ogenblik van de massabeweging aan dit soort eisen gegeven wordt levendig te houden. Maar ondertussen moeten we (mede op basis van de lessen die we uit de reformistische degeneratie ervan kunnen trekken) juist aantonen dat deze eisen niet ver genoeg gaan en dat alleen een strategie naar arbeiderseenheid en totale omvorming van de maatschappij een blijvend resultaat kunnen geven.

Het politiek breken met de BSP en het opzetten van het Mouvement Populaire Wallon isoleerde de beste militanten van de hoofdstroom van de arbeidersbeweging. De verdere ontwikkeling van het MPW heeft enerzijds aangetoond dat een te vroege breuk met de traditionele partijen (zelfs als het om een afsplitsing van honderdduizenden gaat) tot sectaire isolatie moet leiden, maar anderzijds ook welke kansen zich in de toekomst voor onze organisatie kunnen voordoen. Door het MPW kreeg de Waalse beweging voor het eerst ook een massabasis (200.000 leden o.b.v. individueel en collectief lidmaatschap), waarvan de leiding echter na een tijdje door kleinburgers overgenomen werd. Gedesoriënteerd door de dood van Renard in 1962, beperkt door haar bereidheid slechts een drukkingsgroep op de SPB te zijn, tegengewerkt door de nationale leiding van de SPB en het ABVV, begint de MPW aan haar neergang.

De invloed van het renardisme vermindert ook beetje bij beetje binnen het ABVV, die er niet in slaagt – noch door de directe syndicale actie, noch door haar banden met de SPB – haar programma van 1956 te realiseren, maar die integendeel de voordelen oogst van de nieuwe travaillistische strategie van de burgerij en de groei van de Golden Sixties. De SPB van haar kant sluit haar linkse federalistische vleugel uit, die de Parti Wallon des Travailleurs zal vormen, wat echter snel zal uiteenvallen.

Het einde van het decennium wordt gekenmerkt door de opkomst van het Rassemblement Wallon en het Front Démocratique des Francophones (FDF) – twee pluralistische en centristische partijen, die van het federalisme het hart van hun programma maken, maar het perspectief van structuurhervormingen opgeven – en het toenemende verschuiven van de BSP naar het federalisme. Deze beweging versterkt zich in de jaren ’70 met de splitsing van de traditionele partijen, de bevestiging van RW en FDF, de toenadering tussen ABVV en ACV en uiteindelijk de ontwikkeling van de liberalen en zelfs de PSC naar regionalistische posities.

De stemming voor de eerste fasen van regionalisering biedt in 1970 en ’80 een begin van institutionele concretisering van Wallonië. In 1979 tot een in 60 jaar nooit gezien minimum van stemmen gebracht, in de oppositie gegooid op zowel nationaal als regionaal vlak, vernietigt de PS (afgesplitst van de Vlaamse SP sinds ’78) tijdens de jaren ’80 de laatste politieke referenties die voortvloeiden uit het renardisme en brengt een radicaal federalistisch profiel naar voor, terwijl ze zich tegelijkertijd schaart achter de noodzaak van een besparingspolitiek. Ze versterkt haar controle over het FGTB, absorbeert de regionalistische krachten die voortkwamen uit een gedesoriënteerd RW en een FDF in neergang, hervestigt haar dominantie in Wallonië en wordt de eerste politieke kracht in Brussel. Ze speelt een beslissende rol in het in het werk stellen van een groeiende regionalisering in 1988 en in de vestiging van een quasi-totale politieke en syndicale consensus over de manier van economische herlancering van de regio.

Van staatshervorming naar staatshervorming

Terwijl het Waalse nationalisme een massabasis krijgt, is ’61 ook het jaar van de eerste Mars op Brussel met eisen als “Vlaamse macht, Vlaamse welvaart”, “Welvaart door federalisme”, “Werk in eigen streek”,… De stijgende aanhang van de Vlaamse Beweging is af te lezen uit de cijfers voor de Volksunie (in ’54 afgesplitst van de CVP) bij de verkiezingen: 1 zetel in ’58, 5 in ’61, 12 in ’65, 21 in ’71, 22 in ’74, 20 in ’77, 14 in ’78 en opnieuw 20 in ’81.

De ontwikkeling van de Vlaamse Beweging na de tweede wereldoorlog

Na de oorlog werd een prijs betaald voor de collaboratie. Tal van leiders moesten vluchten naar vooral Oostenrijk (Cyriel Verschave, Robert Verbelen) of Argentinië (Leo Poppe) waar ze hun fascistische activiteiten verderzetten. In België werden de fascisten in het defensief geduwd. Ze zetten groepen op van oud-Oostfrontstrijders (zoals rond het Berkenkruis, de voorloper van het Sint-Maartensfonds). Er was echter sprake van een totale versplintering en de belangrijkste leiders waren naar het buitenland verdwenen. In 1949 werd een eerste poging gedaan om een politieke organisatie op te bouwen in de vorm van de “Vlaamse Concentratie”, een partij waarin onder meer Karel Dillen (de latere ‘voorzitter-voor-het-leven’ van het Vlaams Blok) en Bob Maes (de oprichter van VMO, begin jaren ’80 werd verboden als privé-militie) een rol speelden. Op hetzelfde ogenblik werden de eerste ideeën naar voor gebracht om een partij onder de naam ‘Volksunie’ op te zetten met een solidaristisch en anti-democratisch programma. Door de felle tegenkantingen belandde dit voorstel in de koelkast tot 1954. Met de VMO en het blad Dietsland Europa treedt extreem-rechts toe tot de Volksunie. Dillen wordt in 1957 voorzitter van de Antwerpse Volksuniejongeren. In de jaren ’50 en ’60 vormt vooral de VMO een verzamelplaats voor fascisten in Vlaanderen.

Niet enkel de collaborerende delen van de Vlaamse Beweging betaalden echter een prijs, ook binnen de traditionele burgerlijke partijen en binnen de sociaal-democratie werden vlaamsgezinden in het defensief gedrukt. Pogingen werden ondernomen om de Vlaams-nationale krachten te hergroeperen, maar die mislukten. De Christelijke Volksunie, opgericht met het oog op de verkiezingscampagne van 1954, moest wachten tot ’61 vooraleer ze vijf kamerzetels verkreeg. De taalwetgeving werd voor de Vlamingen onbevredigend toegepast in de naoorlogse periode. Ook de confrontatie met een agressieve opstelling van de Franstalige krachten zette aan tot een zwakke heropleving van het Vlaams bewustzijn. De talentelling van ’47, volgens de Vlamingen niet objectief verlopen en basis voor het afstaan van opnieuw een aantal gemeenten rond de taalgrens en Brussel, leidde tot verzet, vooral georganiseerd door de vlaamsgezinde culturele verenigingen. Het liberale Willemsfonds, het katholieke Davidsfonds en het socialistische geöriënteerde Vermeylenfonds brachten het tot een nauwe samenwerking in de acties tegen de talentelling.

Ondertussen groeide de Vlaamse economie gestadig aan, met ook de creatie van nieuwe lagen van Vlaamsgezinde bedrijfsleiders, echter zeer vaak verbonden met de multinationals. Deze “burgerij” zat geklemd tussen de multinationals en de oude, unitaire en Franstalige burgerij, maar eiste wel degelijk haar plaats op in het politieke bestel. De intellectuele kleinburgerij, traditioneel de voedingsbodem voor het flamingantisme, groeide ook aan met de eerste lichtingen afgestudeerden van het Nederlandstalig onderwijs. De culturele verenigingen legden de band naar de traditionele partijen en hun zuilen.

De heropleving van de Vlaams-nationalistische en federalistische Volksunie gebeurde binnen dit kader. Ze recruteerde haar aanhang voornamelijk onder gelovige Vlamingen, de kleinburgerij en de intellectuele middenklasse. Naast een rechtervleugel, beladen met haar “nieuwe orde”-verleden, ontstond tegen het einde van de jaren ’60 ook een sociaal progressieve minderheid binnen de Volksunie, die op niet weinig radicaliserende jongeren een aantrekkingskracht uitoefende. Vanaf ’65 steeg het succes van de VU met rasse schreden, voornamelijk ten koste van de CVP, waarvoor ze als zweeppartij gaat dienen. De CVP-PSC wordt dan ook al in ’69 als eerste partij geconfronteerd met de oprichting van een autonome Vlaamse vleugel, haar nationale structuren worden teruggebracht tot louter coördinerende organisen. Deze vlaamsgezindheid duwt ook steeds meer de andere traditionele partijen hetzelfde pad op. Het flamingantisme neemt toe in de BSP, maar de vrees in een katholiek Vlaanderen in de minderheid te worden gedrukt, leidt ertoe dat het idee van de eenheidsstaat – waarbij dus de bescherming door een sterke Waalse vleugel hoort – er lang dominant blijft. Als de splitsing van de BSP er komt in ’78, ging die uit van de Waalse vleugel. De liberalen blijven unitaristisch tot midden jaren ’70, ondanks het bestaan van het VEV binnen haar rangen.

Die Vlaamse politieke elite is het eens over de noodzaak van het wegwerken van de ondergeschikte positie van Vlaanderen op economisch, sociaal en politiek vlak en verenigt zich rond het territorialiteitsprincipe. De tweetaligheid van de centrale overheidsdiensten en de definitieve afbakening van de taalgrens stonden centraal. Over de mate van autonomie die nodig werd geacht, waren echter duidelijke verschillen. Vooral binnen de Volksunie is er verzet tegen de idee van een dotatiesysteem vanuit de federale overheid en wordt gepleit voor een eigen regionale fiscaliteit. Naarmate de Vlaamse economie groeide, i.t.t. de Waalse die gevangen zat in een neerwaartse spiraal, groeide de aanhang voor economische zelfstandigheid. De gefederaliseerde instellingen (en partijen) creëren tevens een politieke groep die zich voor een uitsluitend Vlaams kiezerspubliek moet legitimeren. In de jaren ’80 en ’90 neemt de zelfgenoegzaamheid van de Vlaamse politici overhands toe. De verschillende besparingsrondes leiden tot een verzwakking van de solidariteitsgevoelens met Wallonië, dat door de Vlaamse partijen steeds meer als een rem op de economische ontwikkeling wordt beschreven. De doorbraak van het Vlaams Blok op een populistisch, racistisch programma begin jaren ’90 was daarin een belangrijke bijkomende factor.

Pact na Pact wordt afgesloten

De Belgische burgerij zat in de jaren ’50 op alle fronten in het defensief. The Economist noemde de Belgische economie in ’58 “marginaal”, ze kon slechts bloeien als het overal in de wereld goed ging. Dit failliet van de Belgische burgerij op economisch vlak vond ook zijn uitdrukking in het failliet van de burgerij als “leider van de natie”. Politiek vindt het zijn uitdrukking in het feit dat de PVV-PRL (die zich in de jaren ’90 herdopen tot VLD-MR) tussen ’61 en ’73 slechts twee jaar in de regering zaten. De wet op de ordehandhaving van ’63 (voorwaarde van de rechtervleugel van de CVP voor een BSP-regeringsdeelname) was een reactie van de burgerij die haar staatsapparaat in orde wou brengen. Op nationaal vlak volgt het ene compromis op het andere om de eenheid van het land te bewaren, waarbij ieder compromis weer nieuwe problemen en tegenstellingen uitlokt. De enige manier waarop de burgerij met de nationale kwestie kan omgaan, is immers de machtsdeling, die de nationale kwestie echter institutionaliseert en de gemeenschappen steeds verder uit elkaar laat groeien.

De motor van de economische heropleving van de jaren ’60 lag niet zozeer bij de Belgische burgerij, dan wel bij de (vooral) Amerikaanse multinationals, die de protectionistische maatregelen van Europa omzeilden door hier te investeren. De ideale ligging van Vlaanderen en de politiek van de opkomende technocraten in de leiding van de CVP en de SP (aantrekken van multinationals via overheidssubsidies) legden de basis voor een enorme economische groei. In Wallonië ging de PS zich vooral inzetten om de verouderde industrieën ten koste van alles van het failliet te redden. Een grootschalige subsidiepolitiek werd opgezet, die echter de neergang niet kon tegenhouden, maar anderzijds wel een corrumperend effect had op de PS als de partij die in Wallonië de touwtjes in handen had.

De economische groei liet toe om een dure pactenpolitiek te voeren. Naast het schoolpact, het cultuurpact en de sociale pacten, werd op communautair vlak het ene compromis na het andere gesloten. De taalgrens van ’63, Leuven Vlaams, de VUB, de staatshervorming van ’70, de Egmontperiode en de staatshervorming van ’80,… Het feit dat tussen ’68 en ’81 tien regeringen over het nationaliteitenvraagstuk vielen, is echter een uitdrukking van de onoplosbaarheid ervan, zelfs in een periode van nooit geziene economische bloei.

Het behoud van dit labiele evenwicht werd voor de burgerij nog moeilijker door het feit dat de sociaaldemocratie in Wallonië over een meerderheid beschikte. In plaats van die meerderheid echter te gebruiken om de Waalse arbeidersklasse te mobiliseren voor een duidelijk socialistisch programma, ging de leiding dit feit op opportunistische manier misbruiken, o.a. om subsidies voor onrendabele bedrijven of nutteloze infrastructuurwerken af te dwingen. Waar de reformistische politiek van de leiding op korte termijn onweerlegbaar tot verschillende voordelen van de Waalse arbeidersklasse heeft geleid, heeft deze politiek tot de splitsing van de BSP geleid, waardoor de strijd voor het behoud van deze verworvenheden sterk bemoeilijkt wordt.

Sinds het inzetten van de depressie midden jaren ’70 is deze pactenpolitiek steeds minder betaalbaar geworden. Het failliet van de Belgische staat is niets anders dan de cijfermatige uitdrukking van het parasitaire karakter van de burgerij sinds 1872. Het feit dat Martens als één de eersten de weg van het parlementair bonapartisme (“zachte” dictatuur of het regeren met volmachten en decreten) opging, is de uitdrukking van de zwakte van de burgerij. Sinds ’81 ging de burgerij over van een strategie van pacificatie naar één van open confrontatie. Het schoolpact wordt opgeblazen (voor het eerst in ’81 weer een CVP-minister voor onderwijs), de sociale zekerheid wordt steeds meer afgebroken, op cultuur wordt alleen nog maar bespaard,… Na nog een poging tot staatshervorming in ’80 wordt het nationale vraagstuk in de koelkast gestopt. Binnen de christendemocratisch/liberale meerderheid bestond een afspraak om de regering niet te laten vallen en alles op de lange baan te schuiven. Ondertussen bleef Happart de pers halen. In de periode ’77 tot ’81 is de regering hierover reeds zeven keer gevallen, maar tussen ’82 en ’87 bleef ze hardnekkig overeind. Het was een periode van open oorlog van de kant van de burgerij, waarbij ze de ACV-basis echter steeds minder onder controle kon houden. Als in ’87 de sociaal-democratie na 100 dagen regeringsonderhandelingen opnieuw in de regering wordt opgenomen, is de bepalende factor hierin de radicalisatie van de ACV-basis die duidelijk bleek uit de massale algemene 24-urenstaking van 19 juni ’86.

In België zijn er drie breuklijnen waarrond zich massale conflicten ontwikkelen: arbeid-kapitaal, vrijzinnig-katholiek en Vlaams-Waals. Als de tegenstelling arbeid-kapitaal te gevaarlijk wordt vanuit het standpunt van de burgerij, gaat ze op één van de andere twee inspelen om de aandacht van de ware problemen af te leiden en de arbeiders tegen elkaar op te zetten. Ondertussen kan dan de sociaaldemocratie in de regering geloodst worden, op voorwaarde uiteraard dat ze haar programma inslikt en zich bereid verklaart aan haar basis een soberheidsbeleid op te dringen.

Het feit dat de burgerij de nationale kwestie kan misbruiken, betekent echter niet dat het voor de burgerij zelf geen reëel probleem zou zijn. De oplossing ervan zou voor de burgerij veel goedkoper zijn en het gemakkelijker maken haar staat te beheren. Bovendien blijft het gevaar reëel dat de nationale kwestie in haar gezicht ontploft – zoals in Noord-Ierland, waar de Britse staat zich graag zou terugtrekken uit een gebied dat haar enkel geld kost, maar waar ze dat niet kan. Een splitsing van België is op termijn niet uit te sluiten.

Het wil ook niet zeggen dat we weigeren ons over dit probleem uit te spreken omdat dit in de kaart van de burgerij zou spelen. In geen geval zou LSP dit echter doen op de manier van de PS- of de SP.a-leiding, die haar “constructief” standpunt bepaalt in functie van de bespreekbaarheid door de burgerij, m.a.w. vertrekkend van de kapitalistische logica. Dit moet uiteindelijk leiden tot een patriottisch nationalisme. Bovendien misbruikt de bureaucratie van PS/SP en van de vakbonden de ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn in Vlaanderen en Wallonië om het elan van de beweging te breken wanneer ze aan haar controle dreigt te ontsnappen. Zo worden de burgerij en de bureaucratie objectieve bondgenoten.

Vanaf ’87 wordt de regeringsgeilheid van de sociaaldemocratische leiding duidelijk zichtbaar. Ze hebben geen enkel perspectief, hun enige betrachting is regeringdeelname. De leiding van PS/SP werpt zich op als “loyale partner” voor de uitvoering van de staatshervorming en doet daarvoor “constructieve voorstellen”. Zo heeft SP zich laten vastpinnen op het territorialiteitsprincipe (dat de taalgrens voor eeuwig vastlegt) van de CVP en de VU – anno 2005 aanvaarden alle Vlaamse partijen dit principe. Marc Galle sprak zelfs in termen van “we hebben 150 jaar gevochten voor de verdediging van ons grondgebied”. Dit proces van verburgerlijking wordt versterkt, bevestigd en onomkeerbaar gemaakt door de val van het stalinisme. Beide sociaal-democratische partijen hangen een puur burgerlijk nationalisme aan, ondanks de grote verschillen tussen beide.

De discussie rond de staatshervorming werd ondertussen vergiftigd door de idee van een “België van twee snelheden”. Dat Wallonië stagneert, was volgens Gaston Geens (de eerste Vlaamse minister-president) “het gevolg van 100 jaar wanbeleid”, terwijl de werkkracht van de ondernemende Vlaming aan de basis zou liggen van de economische groei in Vlaanderen. Zonder Wallonië zou België volgens deze redenering geen crisis hebben gekend. De Vlaamse economie was inderdaad enorm verbeterd, met als een van de voornaamste redenen dat de hoge productiveit van de arbeidskracht samen met een koopkrachtverlies van 12 à 15% maakte dat Vlaanderen op de eerste plaats stond van het investeringslijstje van de auto-multinationals. De jaren ’90 en de eerste jaren van de nieuwe eeuw waren echter gekenmerkt door constante ontslagen, herstructureringen,… in deze sector, die wereldwijd met overproductie af te rekenen krijgt. Het succes van de Vlaamse economie is dus op los zand gebouwd. De investeringsbeslissing van de multinationals wordt om de twee à drie jaar genomen. De crisissen en de jaren van jobloze groei hebben reeds tienduizenden jobs gekost. De nieuwe jobs zijn voornamelijk tijdelijke jobs, deeltijds en slechtbetaald. In een crisis zijn het de eerste jobs die sneuvelen. Het opnieuw inzetten van een crisis kan catastrofale gevolgen hebben, misschien wel vooral voor Vlaanderen.

Door hun opportunistische knieval voor het nationalisme hebben de sociaal-democratische leiders de arbeidersbeweging verdeeld en dus verzwakt voor de strijd. Aan de vooravond van de crisis van ’79-’82 deed ze aan de burgerij het cadeau van de eeuw door de BSP te splitsen. Volgend op de regionalisering van het onderwijs splitsen de onderwijsbonden, waarna geen enkele onderwijsbeweging nog een reële overwinning heeft geboekt. Ondanks discussies erover eind jaren ’80 wordt er, onder druk van de basis, niet overgegaan tot splitsing van het ABVV. In strijd streven de arbeiders intuïtief naar een zo groot mogelijke eenheid. Het is in dit proces dat we de basis moeten leggen om in de daaropvolgende neergaande golf van de klassenstrijd zo sterk mogelijk tegen de stroom van desillusie en verdeeldheid in te kunnen gaan.

Vandaag is overigens duidelijk dat de burgerij de federalisering zo heeft doorgevoerd en er op zodanige manier gebruik van heeft gemaakt dat het haar gemakkelijker wordt om de strijd te verdelen en dus haar politiek op te leggen. Door de enveloppefinanciering moeten de deelstaatregeringen privatiseren en besparen. De sociale zekerheid staat nu op de helling. Sommige Vlaamse politici eisen, onder het motto van “samenhangende bevoegdheden”, de splitsing van niet-arbeidsgebonden sectoren van de sociale zekerheid, met name gezondheidszorg en kindergeld. Maar de sociale zekerheid is vooral gefinancierd via sociale bijdragen en in mindere mate via belastingen. De begroting van de sociale zekerheid is los van die van de staat. De regering beschikt niet erover zoals zij wilt, de vakbonden hebben er inspraak. De splitsing van sommige delen van de sociale zekerheid vereist dat belastingen de basis van haar financiering wordt. De “alternatieve financiering” die steeds meer op touw wordt gezet en door vooral de sociaal-democratie wordt voorgesteld als de “redding” van het stelsel, is in realiteit de eerste stap naar een verandering in die zin. De krachtsverhouding tussen de arbeiders enerzijds, de burgerij en de regering anderzijds zal beslissend zijn voor de verdere ontwikkeling van deze belangrijke kwestie.

Waar de voortgaande federalisering politici dwingt in het verdedigen van de eigen taalgroep en op die manier de regionalistische tendenzen versterkt – in die mate dat ieder dossier vandaag een communautair dossier is geworden – heeft de burgerij hiermee voorlopig echter ook het gras van onder de voeten van het radicale autonomiestreven en van de separatisten geveegd. De burgerij heeft hiermee de Belgische samenhang eerder versterkt dan verzwakt, in die zin dat zowel de Waalse als de Vlaamse Beweging in haar grote meerderheid vasthoudt aan het Belgische bestel, waarbinnen naar veranderingen en verschuivingen wordt gestreefd o.b.v. compromissen tussen de verschillende gemeenschappen. De nationale Belgische politiek is een dynamisch machtsspel, waarbij de verschillende politieke krachten telkens op elkaar inspelen om juist de politiek van de burgerij het best te kunnen uitvoeren.

Er is volgens ons dus wel degelijk nog een Belgische burgerij, wel te verstaan met verschillende lagen en met verschillende accenten in Vlaanderen en Wallonië. Het is niet eenvoudig om vandaag een duidelijk overzicht te krijgen van de kapitaalstructuur in ons land, ook gezien een zekere internationalisering heeft plaatsgevonden en België daar als zeer open en exportgerichte economie sterk door is beïnvloed. Maar feit blijft dat ze zich van de Belgische staat blijft bedienen en dat ze aan de eenheid van het land vasthoudt. Dit was absoluut duidelijk uit de tussenkomst van het VBO in het BHV-conflict, in de opmerkingen van kroonprins Filip over het Vlaams Belang en de nationale eenheid, in de reactie van dat Belgische kapitaal op het faillissement van Sabena, waar onmiddellijk van de geboden opportuniteit werd gebruik gemaakt om met goedkoper personeel een nieuw, Belgisch, nationaal luchthavenbedrijf op te bouwen, ditmaal weliswaar in privé-handen. Het werd nogmaals duidelijk in de uitspraken van het VBO over het Manifest van de Warande, dat opriep tot Vlaamse onafhankelijkheid en in de steun die zwaargewichten binnen de burgerij, zoals Maurice Lippens, Baudouin Velge, Paul Buysse en Luc Vansteenkiste, geven aan het anti-Manifest van Rudi Aernoudt, die binnen het Belgische bestel Wallonië wil dwingen om een harder neoliberaal beleid te voeren. Voorlopig is de burgerij in haar grote meerderheid gehecht aan de Belgische staat, haar eigen staat.

Naar onze mening kan België dan ook niet vreedzaam uiteenvallen binnen het kader van het kapitalisme, de burgerij zal gewapenderhand haar staat, verbonden aan de eenheid van het land, verdedigen. Dit is overigens een element in onze oproep tot arbeiderseenheid, ook in perioden van sterk heroplevende nationale kwestie, omdat die eenheid ook nodig zal zijn om een splitsingsscenario mogelijk te maken zonder bloedige burgeroorlog voor Brussel.

De nationale kwestie in de 21e eeuw

Een aantal processen hebben de diverse factoren die invloed hebben op de nationale kwestie veranderd. Zo zijn de nationalistische partijen, met uitzondering van het Vlaams Belang, aan beide zijden van de taalgrens min of meer opgeslorpt door de traditionele partijen (FDF in MR; de uiteengevallen VU bevindt zich met Spirit in kartel met de SP.a, met de NVA in kartel met de CD&V en met enkele figuren in de VLD), hoewel deze huwelijken niet zonder strubbelingen verlopen. Dit is onderdeel van het proces van machtsdeling die steeds meer alle partijen in een communautaire stelling dwingt. Tegelijkertijd kan de nationale kwestie niet meer op dezelfde manier massa’s mobiliseren. De nationale onderdrukking van Vlaanderen is niet meer aanwezig. Voorheen vlaamsgezinde jongerenorganisaties zoals de scouts tonen als gevolg daarvan nog nauwelijks aandacht voor de nationale kwestie. De vaudeville rond BHV heeft op geen enkel moment tot Voerense toestanden met reële mobilisaties geleid. Alle peilingen toonden aan dat hiervoor bitter weinig interesse bestond aan beide zijden van de taalgrens.

Het Vlaams Belang steunt voor haar electorale steun dan ook niet voornamelijk op de nationale kwestie. Bij peilingen gaf slechts een kleine minderheid van Vlaams Blok-stemmers aan dat ze dat deden omwille van het Vlaams-nationale programma van de partij. Anderzijds is haar Vlaams-nationalisme zeker een element in de positie die ze heeft kunnen verwerven, namelijk die van tweede partij in Vlaanderen. Haar langzame opbouw vanuit en haar historische wortels in de Vlaamse beweging hebben haar een kader geboden waaraan het extreem-rechts in Wallonië ontbreekt. Haar volkse karakter ontleent ze aan de Vlaams-nationale tradities. Vandaag kan echter gezegd worden dat ze haar electorale steun vooral verkrijgt uit een populistische en racistische retoriek. Racisme, law and order-thema’s als veiligheid en anti-corruptie, het feit dat alle politieke partijen vandaag neoliberale eenheidsworst presenteren,… zijn allemaal redenen die het Vlaams-nationalisme flink in de schaduw stellen als reden om voor het Vlaams Blok te stemmen. Het zijn thema’s die als geen ander de doorbraak van het Vlaams Blok begeleid hebben en waarbij naar kiezers vooral gevist wordt onder enerzijds kleinburgerlijke lagen, anderzijds onder arbeiders en hun gezinnen die door de verburgerlijking van de sociaal-democratie, versneld door de val van de Muur, in de kou zijn blijven staan en geen antwoord meer krijgen op problemen die voor hen steeds meer uitzichtloos worden.

Dit wil echter niet zeggen dat het onbelangrijk is dat de enige Vlaams-nationale kracht die naar separatisme streeft vandaag een stevige electorale aanhang heeft weten te verkrijgen en een sterke, alomtegenwoordige partij heeft uitgebouwd. Als in de komende periode de arbeidersklasse in beweging komt, kan dat in eerste instantie de steun voor het Vlaams Belang doen stagneren of zelfs afnemen – een beweging van de arbeiderklasse is het enige kracht die dat kan. Maar indien op de beweging een nederlaag volgt, wat met de huidige leiding eerder waarschijnlijk dan denkbeeldig is, kan het gevaar van het populistische en Vlaams-nationalistische Vlaams Belang nog stevig toenemen.

Het mag ook duidelijk zijn dat als gesproken wordt over “hergroepering” van het rechtse politieke landschap in Vlaanderen, dat noodzakelijkerwijs zal gebeuren met onderdelen van het Vlaams Belang, gezien de enorme hap die ze nemen in de kiezersaantallen, en dat het Vlaams-nationalisme meer dan waarschijnlijk het bindmiddel zal vormen van die “Forza Flandria”. Hoe sterk het Vlaams Belang kan worden, hangt vooral af van de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersklasse. We zien vandaag dat een nieuwe formatie in Duitsland, WASG, meteen bij haar eerste verkiezingsdeelname stevige scores kan behalen. Zo’n ontwikkeling in België zou zeker een laag van de huidige VB-stemmers aantrekken en een effect hebben op de aantrekkingskracht van het rechtse populisme op bepaalde lagen van de arbeidersklasse.

De verdieping van de crisis en de nederlagen die de arbeidersbeweging met haar huidige leiding te wachten staat, kunnen deze situatie van relatieve onverschilligheid tegenover de nationale kwestie snel veranderen. De strijd voor de tekorten zal in een land met volledig gecommunautariseerde partijen en instellingen – de vakbonden, het VBO en het Koningshuis zijn zowat de laatste “nationale” bastions – zeker een communautaire inslag krijgen. Nu reeds is het zo dat ieder belangrijk dossier een communautair dossier wordt en dat over iedere centenkwestie maanden onderhandelingen tussen de regionale en de federale regering nodig zijn, meestal zelfs met nieuwe overlegorganen die als paddestoelen uit de grond schieten.

Waar de vakbonden vandaag een splitsing van de sociale zekerheid weigeren, is dat geen eeuwige verworvenheid. De CD&V houdt haar pleidooi voor een gesplitste sociale zekerheid (enkel de niet-arbeidsgebonden sectoren) met voorstellen als het trapsgewijze optrekken van het kindergeld tot de reële kost van een kind, iets wat enkel als haalbaar wordt voorgesteld “als Vlaanderen het alleen voor Vlaanderen moet doen”.

In Wallonië en Brussel is de angst voor weerwraak vanuit Vlaanderen de laatste periode versterkt en bevestigd door de chantage-politiek en de pesterijen die van Vlaanderen uitgaan. In de kwestie BHV ontwikkelde zich in de media een hele discussie over het feit dat Wallonië zich moet klaarmaken “om het alleen aan te kunnen”, waarbij meteen een hele hoop neoliberale en antisociale voorstellen op tafel belandden, met als voorlopig gevolg het neoliberale “Marshallplan” voor Wallonië. Verschillende Franstalige politici en academici praatten o.a. over het verder laten dalen van de lonen om op die manier Vlaanderen concurrentie aan te doen in het aantrekken van buitenlands kapitaal en KMO’s.

De sociaal-democratie is verburgerlijkt, een weg terug is niet mogelijk. Onze voornaamste slogan is reeds sinds midden jaren ’90 de noodzaak aan een nieuwe arbeiderspartij. In Vlaanderen is de verburgerlijking van de SP.a echter veel duidelijker en openlijker: de SP.a is dé voortrekker geweest van de neoliberale politiek van de paarse regeringen. Waar voor de – zeer beperkte – vakbondsmobilisatie aan de superministerraad van Raversijde (2004) de Vlaamse ABVV-delegatie het nog kon omvormen in een halfslachtige “steun aan onze sociaaldemocratische partners”, in casu de SP.a, zal dit in de toekomst steeds moeilijker worden. Op 1 mei 2005 verdedigden ABVV en SP.a tegenovergestelde standpunten omtrent de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Rond het Generatiepact stonden ABVV en SP.a recht tegenover elkaar.

Toch is ook nu weer de bureaucratie erin geslaagd – met stevige steun en in de voetsporen van de ACV-leiding – de “breuken te lijmen”. Anderzijds is nu voor het eerst een brede discussie gevoerd in de socialistische vakbonden over de band met de sociaal-democratie (vooral in Vlaanderen) en over de noodzaak om een nieuwe partij op te zetten. Een eerste belangrijke laag van vakbondsmilitanten hebben zich ook reëel geëngageerd om zo’n alternatief te beginnen opbouwen in de vorm van het Comité voor een Andere Politiek, dat op haar conferentie op 28 oktober 2006 meer dan 600 mensen samenbracht. En het is ook duidelijk dat de aanvallen vanwege het patronaat en de regering niet zullen stoppen, met de mogelijkheid van een nieuwe brutale en centrale aanval na de federale verkiezingen in het voorjaar van 2007.

Onderdeel van de stijgende druk op het ABVV om te breken met de neoliberale Vlaamse sociaaldemocratie is de groeiende radicalisatie van de ACV-basis, die duidelijk werd in o.a.de radicalisering van de langdurige strijd in de non-profitsector. De laatste congressen van ACW werden gekenmerkt door discussies over de politieke vertegenwoordiging, waarbij de wenselijkheid van een nieuwe arbeiderspartij steeds nadrukkelijker aanwezig is. De banden met CD&V zijn behoorlijk losser gemaakt, wat werd versterkt door de rechtse draai van de CD&V en het kartel met de NVA.

De CD&V zal haar banden met het ACV echter niet zomaar laten verbreken. Zoals de gunstige positie van de sociaaldemocratie in de ogen van de burgerij er enkel is omdat de sociaaldemocratie verondersteld wordt de socialistische arbeidersbeweging onder controle te houden, is ook de positie van de CD&V afhankelijk van haar controle over de christelijke arbeidersbeweging. De leiding van het ACV is dan misschien wel losser geworden, maar ze heeft zich in de laatste beweging tegen het Generatiepact opnieuw een instrument getoond in handen van de burgerlijke regering, waarin haar partij nochtans niet vertegenwoordigd was. Alle verslagen van de werkende leden en de vakbondsmilitanten tonen echter dat het enorme ongenoegen onder de basis, dat maakte dat er op 7 oktober tegen het advies van de leiding stevig werd meegestaakt, nog steeds aanwezig is. Opnieuw heeft de ACV-leiding echter misbruik kunnen maken van het gebrek aan perspectief voor de strijd, feitelijk het gebrek aan een arbeiderspartij.

Het is niet uit te sluiten dat een initiatief voor een nieuwe arbeiderspartij uit de rangen van het ACV komt. Nu echter de discussie ook op gang is gekomen in het ABVV, is het de vraag waar de kwestie het eerst in een stroomversnelling zal komen. In ieder geval zal het van het grootste belang voor de arbeidersbeweging zijn dat het, zelfs indien het om een regionaal initiatief gaat, zo snel mogelijk een nationale dimensie aanneemt. Indien dit niet het geval is, is het gevaar zeer groot dat deze partij bij het eerste ernstige communautaire dossier dat op tafel komt op nationalistisch reformistische manier reageert.

De verburgerlijking van de PS is ook een onomkeerbaar proces, maar het bewustzijn ervan bij de Franstalige arbeidersklasse is niet in dezelfde mate doorgedrongen als in Vlaanderen. De PS opereert in een totaal verschillende objectieve situatie als in Vlaanderen. Haar politiek verschilt echter slechts in de vorm, in de verpakking, van die van de SP.a. De PS gebruikt de nationale kwestie om zich te verstoppen achter de neoliberale Vlaamse partijen. De asociale maatregelen worden steevast verkocht onder de mom van “moeten”, moeten ofwel van Europa, ofwel van Vlaanderen. Aan zo’n verhaaltjes komt vroeg of laat een einde.

Een ander nieuw element dat in de discussie over de nationale kwestie van belang is, is de Europese dimensie, waarbij België steeds in het voortouw heeft gestaan voor de contructie van de EU. Zo goed als alle nationalistische bewegingen in Europa hebben op de ontwikkeling van de EU nieuwe perspectieven en doelstellingen gebaseerd. De hele jaren ’90 droomden ze van een “Europa van de regio’s”. Hoewel de regio’s in veel gevallen een aantal vertegenwoordigers hebben in diverse Europese instellingen en raden, is daar bitter weinig van in huis gekomen.

Waar het Europese thema in de jaren ’90 echter nog kon gebruikt worden om de stelselmatige afbrokkeling van de rechten en verworvenheden van de Europese arbeiders te rechtvaardigen (in België was dat niet enkel de basis voor de salami-besparingen om steeds opnieuw aan kleine of onbestaande overheidstekorten te komen, die alles samen voor een stevige afbraak instaan, maar ook voor de structurele tegenhervormingen van het Globaal Plan) lijkt de potentie ervan nu nagenoeg opgebruikt. Europa is in crisis en haar regels lijken minder onomkeerbaar. Belangrijke Europese landen als Duitsland, Italië en Frankrijk breken al jaren de Europese regels i.v.m. de maximale overheidstekorten (stabiliteitspact) zonder daarvoor beduidend op de vingers te worden getikt. Het aanvankelijke enthousiasme in de Oost-Europese deelstaten bleek al na enkele weken zwaar aangetast. Europa slaagde er niet in – en zal er ook in de toekomst niet in slagen – een eengemaakte Europese buitenlandse politiek te ontwikkelen. Het failliet van het EU-project werd bovendien magnifiek in het licht gezet door de massale verwerping van de Europese grondwet door de Franse en de Nederlandse arbeiders en hun gezinnen. Ook in België namen – althans in woorden – diverse vakbonden stelling in tegen de Europese grondwet én tegen de afzonderlijke onderdelen van de grondwet (o.a. de vermomde richtlijn Bolkestein). De EU zal niet meteen uiteenvallen, de Europese burgerijen hebben hierin zeer veel geïnvesteerd en ze hebben de eenheidsmarkt nodig in de internationale concurrentie, maar “Europa” zal na het Franse en Nederlandse referendum niet zomaar meer haar wet kunnen opleggen aan de Europese arbeidersklasse.

>

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel