5. De nationale kwestie in Brussel

Brussel is geen aparte kwestie binnen de problematiek van de nationale kwestie in België. Het is veeleer een kristallisatiepunt van de communautaire tegenstellingen, die zeer concrete gevolgen hebben op het dagdagelijks leven van de inwoners van Brussel en de rand. Het is dan ook onmogelijk de geschiedenis van Brussel, de ontwikkelingen in de verhoudingen tussen de verschillende gemeenten, de taalstrijd, enz. te bekijken zonder regelmatig terug te koppelen naar de nationale ontwikkelingen.

Een groot probleem voor wie de studie van de Brusselse geschiedenis wil aanvatten, is overigens ook het feit dat de taalkwestie in Brussel reeds zeer lang een twistappel is en dat Brussel aangegrepen wordt door zowel de Franstaligen als de Vlaamse Beweging om hun punt te maken. Het resultaat hiervan is dat iedere studie bijna onvermijdelijk gekleurd is. Verschillende studies tonen volstrekt tegengestelde zaken aan. Iedere bron, ieder cijfer moet met een zeker wantrouwen worden bejegend. We doen hier dan ook geen poging een allesomvattende geschiedenis van de taalkwestie in Brussel te geven, maar we schetsen wel de grote lijnen om de verschillende en talrijke gevoeligheden aan te geven, waarmee in een programma voor Brussel rekening moet worden gehouden.

Marxisten zullen in de nationale kwestie steeds een programma ontwikkelen voor de arbeidersbeweging. Hun programma is dat van de meest volledig mogelijke democratie, enkel te bereiken door een grote eenheid tussen alle arbeiders, ongeacht hun afkomst of taal. We verdedigen taalrechten voor iedereen en verzetten ons tegen elk mogelijk dwangmiddel om een taal op te leggen, of dat nu Frans of Nederlands is. We verzetten ons ook tegen de separatiepolitiek die vandaag in Brussel en de rand wordt gevoerd. De belangen van een Franstalige arbeider of bediende in Brussel of de rand zijn absoluut niet dezelfde als die van een Franstalig bedrijfsleider, al spreken ze dan dezelfde taal. En wat heeft de Franstalige Brusselse werkloze gemeen met de rijke Franstalige villabewoner uit een van de faciliteitengemeenten? Waar bedrijfsleiders ongeacht hun taal behoefte hebben aan verdeeldheid in de arbeidersklasse – hoe meer hoe beter – hebben arbeiders behoefte aan eenheid om de verworvenheden van de arbeidersbeweging, zoals openbare diensten, sociale zekerheid, degelijke lonen en arbeidsvoorwaarden,… veilig te stellen.

Laat ons niet vergeten dat in laatste instantie alle burgerlijke partijen aan beide zijden van de taalgrens fundamenteel dezelfde politiek verdedigen en reëel uitvoeren. Het is juist hun absolute eensgezindheid over het sociaal-economische die maakt dat ze zich allemaal uiteindelijk profileren op de nationale kwestie. Ondanks alle wrok die in verschillende gemeenschappen in de loop van de geschiedenis is gegroeid, is de enige uitweg hieruit de gezamenlijke strijd voor meer democratie en voor meer middelen om met de taalrealiteit in Brussel om te gaan en te verzekeren dat iedereen over taalrechten beschikt. Zonder meer middelen kunnen essentiële eisen als werk en diensten in je eigen taal niet verzekerd worden, wat ook duidelijk wordt als je ziet dat het bijvoorbeeld voor ziekenhuizen en politiediensten, bijvoorbeeld, absoluut niet eenvoudig is voldoende tweetalig personeel te vinden. Niet toevallig bieden deze beide diensten slechte arbeidsvoorwaarden gecombineerd met lage lonen.

1. Geschiedenis van het taalgebruik in Brussel voor 1830

Brussel is historisch een Vlaamssprekende stad, een van de vier “hoofdsteden” van het Hertogdom Brabant (Brussel, Leuven, Antwerpen, ‘s Hertogenbosch), dat grotendeels een Nederlandstalig gebied bestrijkte. In tegenstelling tot het graafschap Vlaanderen, dat in die periode onder Franse voogdij stond en waar het Frans ook als bestuurstaal ingang had gevonden, tonen de Brusselse archieven dat dat in Brussel niet in dezelfde mate het geval was (de bestuurstaal bleef zeer lang het Nederlands, slechts bij uitzondering was een officiële tekst in het Frans). Tot aan de Franse bezetting (beginnend in 1793) kunnen we aannemen dat er in Brussel, zoals in Vlaanderen en Wallonië, een sociale taalgrens bestond. In de middeleeuwen was het Frans immers de taal van het hof, niet enkel in Frankrijk, maar in meerdere Europese landen, o.a. Engeland. De grote meerderheid van de bevolking sprak Vlaamse of Waalse dialecten. Waar de vorming van naties in die andere landen ertoe leidde dat het Frans werd verworpen, was dat in België niet het geval. De ontwikkelende burgerij bediende zich, net als de adel, van het Frans en begon steeds meer die taal op te leggen als de voertaal.

In Wallonië verliep dat proces bijna automatisch en zonder verzet. De burgerij had er een sterk ontwikkelende industrie gevestigd, die de voordelen van een eengemaakte taal (en dan vooral het Frans, gezien die industrie in Frankrijk een belangrijke afzet had) tegenover de verschillende lokale Waalse dialecten onmiddellijk duidelijk maakte. In Brussel ging het proces moeizamer omwille van verschillende factoren waarop we verder zullen terugkomen; in Vlaanderen werd het proces nauwelijks ingezet. Zoals we reeds duidelijk maakten in de tekstdelen over de Belgische geschiedenis was de sleutelfactor in het niet-verfransen van Vlaanderen de economische achterlijkheid van de regio en het gebrek aan investeringen in de industrie. Keuterboeren hebben er geen behoefte aan een andere taal te leren terwijl dat voor arbeiders die hun arbeid onder bepaalde economische omstandigheden moeten verkopen een heel andere zaak is. Het aannemen van een nieuwe taal zegt dan uiteindelijk ook weinig of niets over die taal op zich. Vandaag is het Engels niet aan een niet aflatende internationale opmars bezig omwille van de intrinsieke kwaliteiten van de Engelse taal, maar door de dominante positie van de Verenigde Staten, die hun taal opleggen aan de wereldmarkt en dus ook steeds meer aan de wereld.

In 1793-’94 werd Brussel en de rest van de Oostenrijkse Nederlanden geannexeerd door de Franse republiek. De instellingen van het Ancien régime werden afgeschaft en vervangen door een nieuw systeem. De Franse burgerij streefde naar een zo groot mogelijk eentalig gebied omdat dat de beste voorwaarden creëerde om de productiemiddelen te ontwikkelen. Dit proces zien we in alle landen waar de burgerij een natiestaat wil vestigen: de taal van de heersende elite wordt progressief opgelegd, eerst als voertaal, om later in het algemeen te ontwikkelen tot de moedertaal van het gebied en de oude lokale dialecten totaal te verdringen. Slechts weinig burgerijen konden leven met het idee van een meertalenstaat, de bekendste uitzondering is Zwitserland.

Onder het Franse bewind was er dus geen plaats meer voor het Nederlands. Tussen 1793 en 1815 werd een actieve verfransingspolitiek gevoerd. In het begin hadden de Brusselaars de keuze tussen het Nederlands of het Frans in hun contacten met de autoriteiten. Maar het Franse regime legde mettertijd het Frans op als enige officiële taal. Dat dit tot ongenoegen leidde, mag duidelijk zijn uit het verzoek van de ambachtslui in Brussel aan de Nederlandse koning (heerser over onze gebieden van 1815 tot 1830) tot het herstellen van de taalrechten van het Nederlands in de hoofdstad. Maar het zijn vooral de lagere sociale klassen die in Brussel het Vlaams bleven hanteren, ook na de vorming van de eentalige staat België. Tot op het moment dat algemeen onderwijs voor grote lagen toegankelijk wordt, blijven de lagere sociale lagen het Vlaams gebruiken in het dagelijks leven. Zij waren hoedanook uitgesloten uit het Franstalige culturele en sociale leven.

Na de overwinning op Frankrijk wilden de toenmalige grootmachten het Franse gevaar indijken door de creatie van een bufferstaat. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd opgericht en uitgebreid: voor het eerst sinds 1585 werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verenigd, het omvatte bijna volledig wat nu de Benelux is. Aan het hoofd hiervan stond Willem I. Willem I was vooral geïnteressseerd in de zuidelijke industriebekkens en verleende de industriële burgerij enorme fondsen en onaflatende steun. Toekomstige industriële reuzen als Cockerill kregen met steun van Willem I de kans zich te vestigen en onbeperkt te ontwikkelen. De Belgische Franstalige burgerij werd al snel even orangistisch als ze voordien napoleonistisch was.

Wel bestond er onenigheid met de Franstalige burgerij over de taalpolitiek van Willem I. Willem I bood als eerste stap schoorvoetend het Nederlands opnieuw enkele rechten in de burgerlijke stand en de rechtpleging in de Vlaamse provincies (waarbij dus Frans en Nederlands werden erkend), terwijl in Wallonië enkel het Frans werd erkend. Vanaf 1819 werd echter enkel het Nederlands erkend als officiële taal in de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg. In 1822 volgde ook het arrondissement Brussel en Leuven. Dit leidde tot grootscheeps protest vanwege de verfranste middenlagen, die zich in hun privileges zagen aangetast en angst hadden hun positie te verliezen. Die betere lagen kregen de steun van de katholieke kerk, die het Nederlands zag als een middel om hier het “duivelse calvinisme” in te voeren.

Bij de creatie van België – dat tot stand kwam door een volksopstand tegen de miserie, de honger, de hoge belastingen,… die door de burgerij werd gerecupereerd in een “beweging tegen de Hollandse bezetter” – greep de Franstalige burgerij haar kans een eentalige staat op te richten. Waar de verfransing in Wallonië vlot verliep en steeds meer alle lagen van de bevolking besloeg, zien we dat in Vlaanderen en Brussel een “sociale taalgrens” blijft bestaan. In 1842 toonde onderzoek op basis van de talentelling aan dat in de rijke straten 20% van de bevolking leefde, 40% van de stemgerechtigden en 10% van de Nederlandstaligen. In de armste staten, de Marollen uitgesloten, leefde 50% van de bevolking, 80% van de steunbehoeftigen en 60% van de Nederlandstaligen. Beetje bij beetje dringt het Frans op als schrijftaal

2. Migratiestromen naar de hoofdstad

In 1830 telde Brussel 100.000 inwoners. Een generatie later was dat opgelopen tot 150.000. Op het einde van de 19e eeuw waren er in de hoofstad reeds 600.000 inwoners. Met een dergelijke bevolkingsexplosie kunnen de taalverhoudingen niet los gezien worden van de migratiestromen. In een eerste periode zijn het vooral de Waalse arbeiders die zich in Brussel vestigen, vooral in de Marollen waar men verschillende plaatsbenamingen met “walin” aantreft. Dit drukt overigens het gebrek aan waardering tegenover deze sociaal zwakke groepen uit. De aardappelziekte van 1845 en de misoogst van rogge een jaar later in Vlaanderen leidde tot voedselgebrek en gaf de genadeslag aan de thuisarbeid in de reeds verzwakte Vlaamse textielindustrie. Een enorme plattelandsvlucht zette in, waarbij veel Vlamingen naar Brussel trokken. Maar ook deze lagen werden niet systematisch verfranst. Op het politieke en culturele vlak vertegenwoordigden ze geen enkel gewicht, evenmin als hun Waalse collega’s.

Ook een groot aantal buitenlanders vestigt zich in Brussel. In 1846 was 45% van de inwoners niet geboren in Brussel. Een op vijf migranten kwam uit een ander land (35% uit Frankrijk, 26% uit Duitsland en 21% uit Nederland). In het algemeen waren deze beter opgeleid dan hun Vlaamse en Waalse medemigranten. De Fransen namen al snel sleutelposities in in de bedrijven, de administratie en meer algemeen in alle functies waarin het geschreven Frans werd gebruikt, zoals in drukkerijen of uitgeversmaatschappijen. De Nederlanders werden dan weer meer gevonden onder de elite van het huispersoneel, zoals bij de privé-leerkrachten en de gouvernantes.

In 1846 bestond bijna de helft van de actieve bevolking in Brussel uit handarbeiders, maar slechts 4% van hen werkte in de zware industrie. 90% van de bedrijven in Brussel telde slechts 1 tot 5 arbeiders. Dat wil echter niet zeggen dat er in Brussel geen proletariaat bestond. Tienduizenden mensen leeften opeengepakt in de honderden kleine straatjes. Een derde van de inwoners beschikte slechts over één kamer voor het hele gezin, die bovendien overdag nog vaak diende als werkatelier. In sommige wijken was slechts één waterpomp en één toilet beschikbaar voor 70 personen. Bijna een vierde van de bevolking was op de lijsten van de behoeftigen ingeschreven.

3. De opgang van de Vlaamse beweging – de gevolgen van de opeenvolgende taalwetten voor Brussel

Het is onmogelijk een beeld te schetsen van de ontwikkelingen in Brussel zonder terug te vallen op de ontwikkelingen in België. De positie van de Vlamingen in Brussel, vandaag een kleine minderheid, is gebaseerd op de verhouding Vlamingen/Franstaligen in België. In ruil voor een gegarandeerde vertegenwoordiging voor de Vlaamse minderheid in Brussel verkregen de Franstaligen de garanties dat de Franstalige minderheid in België geen ondergeschikte rol hoefde te spelen tegenover de Vlaamse minderheid. De strijd, die in Brussel vaak gepaard ging met massamanifestaties van deze en gene zijde, heeft een zeer ingewikkelde institutionele situatie gecreëerd, waarvan verschillende elementen tot bitterheid leiden bij een belangrijk deel van de bevolking. De communautaire verdeeldheid en de institutionele complexiteit worden door verschillende commentatoren aangevoerd als een obstakel om vooruitgang te boeken inzake bijvoorbeeld de bestrijding van armoede. Feit is zeker dat alle Brusselse politici, Vlamingen en Franstaligen, zich erachter verschuilen om de enorme problemen waarmee de stad wordt geconfronteerd niet te moeten oplossen. We schetsen hierna zo kort mogelijk de verschillende nationale ontwikkelingen, waarbij we steeds terugkomen op de gevolgen voor Brussel zelf.

Zoals reeds eerder in tekst gesteld maakte het gebrek aan industriële investeringen en de uitbouw van een moderne kapitalistische economie in Vlaanderen ook dat de burgerij er ondanks haar pogingen niet in slaagde de verfransing door te voeren. De verfransing botste echter al snel op verzet en vlaamsgezindheid vond een uitdrukking in verschillende partijen. In Vlaanderen werd al snel front gevormd rond specifieke kwesties, waarbij uiteraard ook Vlamingen uit Brussel betrokken waren. Bekende Vlaamsgezinden in Brussel, zoals Vanderkindere en Buls, dankten hun positie echter niet aan hun vlaamsgezindheid, maar aan hun progressieve ideeën. Die frontvorming leidde ertoe dat beetje bij beetje wetten worden aangenomen die het Nederlands een plaats in de staat moeten geven. Zo werd in 1873 het Nederlands in het strafrecht erkend. In 1878 volgde de erkenning van het Nederlands in het openbaar bestuur in Vlaanderen en in 1883 werd het Nederlands aanvaard als onderwijstaal voor enkele vakken in het officieel middelbaar onderwijs. Dit waren echter vooral tactische toegevingen, die in geen geval de verfransing tegengingen. De garanties voor een tweetalig Vlaanderen waren minimaal. De wetten werden vooral ook nauwelijks toegepast.

Pas vanaf 1880 kunnen we de eerste tekenen van industrialisering in Vlaanderen buiten de traditionele textielindustrie zien. De “tweede industriële revolutie” (een periode van opgang vanaf 1895, waarmee de Belgische burgerij de periode van imperialisme intreedt, waarin het financiekapitaal en monopolievorming centraal staan) ging gepaard met een zekere verschuiving naar het noorden (hoewel het in Vlaanderen voor een reële industriële opgang wachten is op de ontdekking van de Limburgse mijnen en hun ontginning na WOI). Een grotere arbeidersaristocratie kon zich ontwikkelen gezien de nood van de burgerij aan beter geschoolde arbeidskrachten aan wie hogere lonen werden geboden. In Brussel (zoals in Vlaanderen) werd de arbeidersbeweging bij gebrek aan industriële traditie (behalve in de textielindustrie) gedomineerd door de ambachtelijke nijverheid, aangevuld met deze beter geschoolde lagen, die in Brussel snel de rangen van de “tweetaligen” zullen aanvullen.

We zien overigens in Brussel reeds vroeg de uitstoot van de industrie. De hoofdstadfunctie van Brussel leidde tot de vestiging van hoofdkwartieren van bedrijven terwijl ook de Belgische administratie er gevestigd was. Het aantrekken van meer geschoolde lagen en het uitstoten van de arme, ongeschoolde bevolking is een constante in de Brusselse geschiedenis. Een constante die we vandaag ook nog terugvinden in nagenoeg elke “vernieuwingsproject” in de stad.

Naarmate de arbeidersbeweging duidelijker op het toneel kwam, zien we naast de harde repressie ook een klassenverzoenende strategie opkomen, waarin de loges een belangrijke rol speelden. In 1893 werd door die samenwerking het algemeen meervoudig stemrecht doorgevoerd, die liberalen en socialisten meer electorale kansen bood, maar ook het begin was van een ontwikkeling waarbij de numerieke meerderheid van de Vlamingen in België zich meer en meer liet voelen. De liberalen werden al snel de dominante politieke formatie in Brussel. Een nieuwe serie van wetten wordt afgedwongen door de Vlaamse Beweging, wiens eisen nog steeds kleinburgerlijk zijn en beperkt blijven tot taaleisen. In 1890 worden Nederlandstalige colleges ingevoerd in de rijksuniversiteiten, in 1891 wordt het gebruik van het Nederlands toegelaten in de Brusselse en Luikse beroepshoven, in 1897 wordt het Nederlands in de burgerwacht toegelaten en in 1899 ook in het militaire strafrecht.

Maar opnieuw zal de uitvoering ernstige gebreken vertonen. De frustraties hierover zorgden, samen met de sociaal-economische veranderingen (het op gang komen van een industrialisering, vooral via investeringen door de Waals-Brusselse holdings in de Kempen, langs de as Brussel-Vilvoorde-Willebroek-Boom,…), voor een verandering in de houding van de Vlaamse beweging. De vorming van een Vlaamse elite (in concurrentie met de Franstalige elite) en het verkrijgen van de middelen hiervoor kwam meer en meer centraal te staan. De vernederlandsing van het onderwijs op alle niveaus was het volgende strijdpunt. De vlaamsgezinden vormden front en dwongen opnieuw een serie wetten af. In 1907 verscheen de mijnwet met een beschermend taalartikel; in 1908 volgde het gebruik van het Nederlands in het Brabantse Assisenhof; in 1909 werd de taalwet voor de werkrechtersraden ingevoerd en in 1914 kwam er de wet op de leerplicht, waarbij de moedertaal als voertaal in het lager onderwijs wordt vastgelegd.

Voor wat betreft die laatste belangrijke wet – een ontwikkeling naar het verwerven van een nieuwe taal verloopt naast de noodzaken van de arbeidsmarkt vooral via het onderwijs – verkrijgt Brussel een uitzonderingsstatuut, dat een garantie vormde voor de verdere verfransing van de hoofdstad, maar tegelijk ook de mogelijkheid van de ontwikkeling van tweetaligheid in zich droeg, een perspectief dat in Wallonië totaal werd verworpen. Waalse notabelen, ambtenaren en bedienden zagen de taalwetten als een aanslag op hun positie en op de vermeende superioriteit van het Frans en konden daarin rekenen op de steun van de nationale Franstalige burgerij. De taalwetten leidden in bepaalde Waalse liberale, maar ook socialistische, intellectuele kringen tot anti-Vlaamse reacties en voorstellen tot federalisme. Het idee dat het katholieke Vlaanderen de conservatieve regering in het zadel hield, speelde daarin bij socialisten en liberalen een belangrijke rol.

Naarmate de eerste wereldoorlog dichterbij kwam, werd het Belgisch nationalisme ten top gedreven, ook in Vlaanderen. Dit nationalisme speelde een belangrijke rol in de integratie van de BWP in het burgerlijk regime. In Vlaanderen zien we echter dat door de ontwikkeling van de oorlog – en de miserie die ermee gepaard gaat – in combinatie met de discriminatie van de Vlamingen in de oorlog voor het eerst een Vlaams bewustzijn groeit onder bredere lagen, wat zijn uitdrukking vond in de anti-militaristische en Vlaamsgezinde Frontbeweging. In veel mindere mate en enkel onder een kleine minderheid van Vlaamsgezinden ontwikkelde ook wat men het “activisme” noemde: het samenwerken met de Duitse bezetter om de Vlaamse eisen te verwezenlijken. Dit activisme zal na de oorlog driftig gebruikt worden in de propaganda van de Franstalige burgerij en middenlagen om de Vlaamse Beweging te demoniseren.

Voor de integratie van de arbeidersklasse en het vermijden van een revolutionaire situatie (zoals o.a. in Duitsland) moest de burgerij echter een prijs betalen. Belangrijke sociale verworvenheden werden afgedwongen, evenals het algemeen stemrecht voor mannen. Vanaf nu was de Vlaamse meerderheid in België iets waarmee duidelijk rekening moest worden gehouden. Uit de Frontbeweging kwam in 1919 de pacifistische Frontpartij tot stand, die in ’20 al tienduizenden leden telde. Maar de Frontpartij beschikte niet over voldoende kracht op het politieke terrein, er werd samengewerkt met de zogenaamde Vlaamsgezinde “minimalisten” in de katholieke partij en in veel mindere mate in de BWP (waar enkel de Antwerpse afdeling zich achter het “minimumprogramma” schaarde). Dat minimum-programma beoogde de volledige vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen en werd verdedigd door de katholiek Van Cauwelaert, de Brusselse liberaal Hoste (stichter van Het Laatste Nieuws) en gedeeltelijk door de socialist Huysmans.

In het verwezenlijken van dit minimumprogramma werd in 1921 een eerste grote stap gezet met de belangrijke wet op de administratieve eentaligheid van de gewesten, die de kennis van de streektaal oplegde aan de ambtenaren. Desondanks bleef het parlement zich tot ’28 verzetten tegen taalregionalisatie. Vooral in de Brusselse agglomeratie was de sociale druk op de Vlamingen hoog, maar dat maakte niet dat de meerderheid van de Brusselse Vlamingen flaminganten werden. Electoraal was er geen steun voor de vlaamsgezinde politici en de gemeentebesturen voerden een echte verfransingspolitiek in de scholen en ontweken op alle mogelijke manieren de moedertaalregel voor het onderwijs. In ’21 werden ook drie Vlaamse gemeenten toegevoegd aan de Brusselse agglomeratie (wat het aantal gemeenten op 16 bracht) als gevolg van de talentelling.

Waar Vlaanderen door de wet van ’21 steeds meer vernederlandste, ging de verfransing in Brussel zelfs aan een versneld tempo verder. Waar in ’20 58,7% van de inwoners van de Brusselse agglomeratie zich als Franssprekend of tweetalig opgeven (voor de Franstalige burgerij wordt een “tweetalige” eigenlijk gewoon bij de Franstaligen geteld), is dat in ’30 al opgelopen tot 62,7% en in ’47 tot 70,6%. In ’39 ging nog slechts 19% van de kinderen naar Nederlandse lagere scholen (nu is dat 25% en verwacht wordt dat het de komende jaren zal oplopen tot 30%). De Nederlandstalige Brusselaars werden door de Vlaamse Beweging feitelijk tegen zichzelf beschermd: de sociale druk om Frans te leren, de noodzaak aan Frans in de zoektocht naar een goede job in een stad die haar industrie zag afgebouwd worden en vervangen door een steeds groeiende dienstensector,… woog zwaarder dan wetten. Als je wou dat je kinderen betere toekomstperspectieven hadden dan jezelf, dan stuurde je ze naar het Franstalig onderwijs. Frans was een voorwaarde voor sociale promotie en werd meer en meer een voorwaarde om te kunnen werken in Brussel.

Intussen nam in de Vlaamse Beweging de frustratie toe. De trage vooruitgang, de struikelblokken in de practische uitvoering van wetten, de sabotage in Brussel,… maakten dat de oud-activisten, die in het begin slechts een minieme minderheid vertegenwoordigden, meer aanhang begonnen te krijgen in de Frontpartij. Ook onder brede lagen groeide het ongenoegen. Dit drukte zich uit in de verkiezing met grote meerderheid van Borms in de tussentijdse verkiezingen in Antwerpen in ’28. Dit maakte iedereen duidelijk dat er iets moest gebeuren. De Vlaamsgezinde Belgische unitaristen vochten om hun minimumprogramma erdoor te krijgen. Vanaf ’29 begint de regering initiatieven te nemen. De discussie over de Gentse universiteit, die sinds ’23 een halfslachtig tweetalig statuut bezat (een compromis waartegen vooral de liberalen zich hard hebben verzet) komt opnieuw op tafel en in ’30 werd de wet voor de vernederlandsing van de campus uitgevaardigd. Dit werd afgedwongen door de Vlaamsgezinde minimalisten tegen het verzet van de liberalen en de Franstalige katholieken in en moest worden afgekocht met garanties voor het Franstalig lager en middelbaar onderwijs in Vlaanderen. Toen in oktober ’30 het ministerieel besluit volgde dat de Gentse hoogleraren verbood tegelijk te doceren aan de Ecole des Hautes Etudes (een tegenzet van Gand Français) boden de liberale ministers echter hun ontslag aan, wat door koning Albert overigens werd geweigerd.

Vooral in Brussel werd de wet van ’21 die de kennis van de streektaal oplegde aan de ambtenaren nauwelijks toegepast. De taalwetten van ’32 lagen in het verlengde van die van ’21 en gingen uit van de taalhomogeniteit van Vlaanderen en Wallonië, met een tweetalige administratie in Brussel. Maar in Brussel werden de wetten omzeild of nauwelijks toegepast. De Waalse elite gruwde van het idee van de tweetaligheid van het individu en lieten de Franstaligen in Vlaanderen in de steek voor het idee van de eentaligheid van de gewesten. De politieke betekenis van de Franstalige minderheid in Vlaanderen werd door een eentaligheid van het onderwijs in Vlaanderen totaal ondermijnd. Maar in Brussel – en in haar randgemeenten – kon de verfransing niet worden gestuit. De Brusselse gemeenten mochten immers vrij de taal kiezen van hun interne administratie.

In ’35 volgde in de serie wetten die tegemoet moeten komen aan de Vlaamse verzuchtingen nog de vernederlandsing van de magistratuur in Vlaanderen en in ’38 de wet die oplegt dat elke soldaat in de moedertaal moet worden opgeleid. Maar opnieuw: vooral in het Brusselse werden deze wetten vaak overtreden of handig omzeild. Het is in dat kader dat we voor de oorlog de eenmansactie van F. Grammens zagen, die de eentalige Franse straatnamen ging overschilderen.

3.1. In aanloop naar de Tweede Wereldoorlog…

De economische depressie veroorzaakte enorme miserie en armoede, pijlsnel toenemende werkloosheid,… In dat kader kwamen de tegenstellingen die in de jaren ’20 “gepacifieerd” leken opnieuw bovendrijven. De polarisatie links-rechts werd ten top gedreven en de parlementaire verkiezingen van 1936 maakten een einde aan de relatieve stabiliteit van de conservatieve katholiek-liberale regeringen. De Vlaamse Beweging schoof steeds meer naar uiterst-rechts op. Dat gebeurde in het kader waarin de de leiding van de BWP en haar vakbond in de praktijk angstvallig alle strijd probeerden te vermijden en overleg nastreefden tussen kapitaal en arbeid (zoals dat reeds eerder het geval was in de christelijke arbeidersbeweging). En dat op een moment dat zowel de Vlaamse als de Waalse patroons zich tot doel stelden de klok terug te draaien naar de verhoudingen van voor de Eerste Wereldoorlog.

Na de doorbraak van Rex en het VNV (waaraan in beide gevallen vooral de katholieken stemmen verloren) in de verkiezingen van ’36 was er geen andere regering mogelijk dan een regering van nationale unie. Ook het koningshuis stond onder druk: Leopold III was de eerste koning die zijn troonrede in beide landstalen deed. Meer dan zijn voorganger werd hij geconfronteerd met betogingen en acties van verschillende drukkingsgroepen. De Brusselse en Waalse liberalen organiseerden massabetogingen, samen met rechtse Belgicistische oud-strijders en officieren, tegen de nieuwe taalwetten en hun toepassing in het leger en in de administratie en tegen de heropname van wegens activisme veroordeelde ambtenaren en leerkrachten.

Maar ook de vele Vlaamsgezinde katholieke parlementsleden waren opgeschrikt door het succes van Rex en het VNV. Ze namen niet langer genoegen met het minimumprogramma van Van Cauwelaert en waren absoluut niet bereid tot enige toegeving aan de Franstaligen. Ook de vlaamsgezinden in de BWP lieten voor het eerst echt van zich horen: op hun eerste congres van Vlaamse socialisten in ’37 spreken ze zich uit voor culturele autonomie, maar tegen een federale ordening van de staat. De polarisatie tussen Belgische nationalisten en Vlaams-nationalisten nam enorm toe.

Na ’36 zien we dan ook een voorheen ongekende regeringsinstabiliteit : op vier jaar tijd worden zes regeringen versleten, wat overigens de autoritaire stromingen in hun mening versterkte dat een sterke staat nodig was. De directe aanleiding voor de val van de regering was vaak de taalkwestie, die gepaard ging met woelige betogingen voor en tegen amnestie (in ’37 werd de amnestie voor de activisten gestemd). De aanhang van federalistische stromingen nam vanaf ’35 zowel in Vlaanderen als in Wallonië toe, wat in ’36 leidde tot de oprichting van het Studiecentrum tot Hervorming van de Staat. De conclusies van het onderzoek van dit centrum waren dat iedere taalgemeenschap in het kader van de eenheidsstaat moet beschikken over culturele autonomie (wat logisch voortvloeit uit de wet van ’32 op administratieve eentaligheid). In februari ’38 wordt een Nederlandse en een Franse cultuurraad opgezet, die een adviserende functie heeft op vlak van letteren, schone kunsten en wetenschappen. Deze raden hebben echter voor de Duitse inval nauwelijks gefunctioneerd en na de Tweede Wereldoorlog heeft het nog lang geduurd vooraleer er weer een beweging naar federalisme op gang kwam.

3.2. Niet alle Vlamingen waren fascisten – niet alle Walen en Franstaligen waren verzetslieden

Wat hierboven als titel staat, lijkt evident. Maar deze zwart-witvisie is vrij breed verspreid geworden en is tot op de dag van vandaag – zeker met de hoge scores voor het Vlaams Blok/Belang terwijl krachten als FN in Wallonië nog steeds met vallen en opstaan aan een inhaaloperatie bezig zijn – een belangrijk onderdeel van anti-Vlaamse propaganda bij de Franstalige politici. Nu waren tegen ’36 de meeste uitgesproken Vlaams-nationalisten al anti-democratisch geworden. Het anti-communisme was een sterk element. Ze baseerden zich daarbij ook op een belangrijke laag in de middenklasse – en in de loontrekkende middenlagen bij de ambtenaren en bedienden – die, getroffen door de economische crisis en weggeconcureerd door de burgerij, zich verzette tegen wat ze noemden het “hyperkapitalisme” van de monopolies. Dit sentiment kwam niet enkel tot uiting bij de Vlaams-nationalisten, maar was ook zichtbaar in de ontwikkeling naar een autoritair ideeëngoed en naar collaboratie bij Hendrik De Man (BWP).

Ook de crisis binnen de Katholieke Partij na de verkiezingsnederlaag in ’36, die leidde tot de hervorming van de partij tot de Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV) en de Parti Catholique Social (PCS) in ’37, vond plaats binnen dit kader. In Wallonië en Brussel zou in ’36, tijdens de onderhandelingen voor de partijhervorming, de Fédération des Cercles (die in de nieuwe structuur niet langer als stand vertegenwoordigd was) het liefst Rex hebben opgenomen in een katholiek Franstalig blok om zo de verliezen in Brussel en Wallonië te herstellen. Dit werd echter niet aanvaard.

Ook in Vlaanderen ging er een aantrekkingskracht uit van het VNV op de katholieke rangen. Naar het einde van ’36 kwam het tot een beginselakkoord tussen het KVV (waarvan de onderhandelaars nauw aansloten bij de rechtse corporatistische groep rond het tijdschrift Nieuw Vlaams met o.a. Leemans en de jonge G. Eyskens) en enkele gematigde figuren in en rond het VNV. Zowel in het VNV (waar ze zich gebruikt voelden) als in het ACW botste dit op weerstand. Eind ’36 spraken de Belgische bisschoppen zich uit tegen al wie een autoritaire staatsinrichting verdedigde. En toch kwam het op verschillende plaatsen bij de volgende gemeenteraadsverkiezingen tot zogenaamde “concentratielijsten”, die er vooral kwamen op initiatief van de oude Federatie der Kringen (nu Algemeen Katholiek Vlaams Burgerverbond genoemd). Na de capitulatie in ’40 zou dit op gemeentelijk vlak een aantal partij-katholieken meeslepen in de collaboratie.

Maar hoewel de « nieuwe orde »-stromingen aan kracht wonnen (en in de katholieke partij veel sterker waren ontwikkeld dan bij de liberalen en de socialisten), stond dat in tegenstelling tot het gebrek aan aanhang voor deze ideeën bij de meerderheid van de bevolking en dan vooral in de arbeidersbeweging. In alle partijen kon je een duidelijk verschil merken tussen de wereld van de arbeiders en die van de kleine en gemiddelde nationalistische burger. De grote meerderheid van de arbeiders werd er nauwelijks door beroerd. In de Frontpartij in Antwerpen, die in haar beginperiode ook een vrij grote groep zeer linkse socialisten en communisten samenbracht, hebben de vooruitstrevende flaminganten zich verzet tegen de aansluiting van hun partij bij het VNV bij diens oprichting in oktober ’33. Mensen als Herman Vos verlieten de partij toen die strijd was verloren. Het VNV haalde in ’36 twee maal zoveel kamerzetels als in ’32, waarbij haar aanhang zich vooral in de middenlagen bevond, maar ook bij de arbeiders in niet-stedelijke gebieden en bij geschoolde werklozen genoot ze een zeker succes. Daarna stagneerde de electorale groei. De pluralistische en democratische Vlaams-nationalistische stroming werd binnen de steeds meer fascistische VNV monddood gemaakt.

De stagnatie toonde echter duidelijk dat deze radicalisering en de overgang naar steun aan fascistisch Duitsland veel vlaamsgezinden afstootte. Maar het VNV was zeker niet alleen in haar anti-semitisme en haar autoritaire ideeën: de Franstalige rechtse pers stond er al bol van lang voor de oorlog begon. En ook in de collaboratie stond het VNV niet alleen. Waar in het VNV nog een zeker verzet kon groeien tegen bijvoorbeeld de mobilisatie naar het Oostfront (omdat de Vlaamse troepen er onder Duits bevel moesten vechten, terwijl de Rexistische brigades het Frans als commandotaal hadden) en de relatie met de Duitsers zeker niet zonder strubbelingen was (de Duitse leiding vond het streefdoel van het VNV – een onafhankelijk Vlaanderen, zo mogelijk Dietsland, dat zijn eigen taal, geaardheid en godsdienstige inslag moest bewaren – provinciaal en voorzag zelf dat Vlaanderen onderdeel van het Duitse Rijk zou worden. Voor Wallonië hadden ze eerder het perspectief om er een kolonie van de te maken.), die op een bepaald moment de mobilisatie totaal deed stoppen, kon Degrelle zich in de gunst van Hitler en Himmler verheugen. De collaboratie was in beide landsdelen even duidelijk aanwezig, de SS-Stormbrigade Langemarck (Vlaams en samengebracht door het VNV) mobiliseerde zo’n 12.000 soldaten voor het Oostfront terwijl Rex met zijn SS-Stormbrigade Wallonië zo’n 8.000 Walen, Brusselaars en enkele Vlamingen op de been bracht.

De « zwarten » maakten zich steeds meer gehaat bij de overweldigende meerderheid van de bevolking door de vervolging van verzetslieden en vooral wegens de steun aan de deportatie (vanaf ’42) van werkweigeraars. Waar de Waalse collaboratie een duidelijk fascistische en totalitaire oorsprong had, dan volgde het extreem-rechtse Vlaams-nationalisme een andere ontwikkelingsspoor. Haar oorsprong lag niet in het « nieuwe orde »-denken, maar in het democratisch streven naar Vlaams zelfbeschikkingsrecht, waarvan het – gefrustreerd door het reformisme en het weinige dat de reformistische Vlaams-nationalistische strijd kon bereiken gezien de verhoudingen binnen de Belgische staat – een gruwelijke afwijking was. Typischer dan het VNV voor het « nieuwe orde »-denken in Vlaanderen was het in ’31 opgerichte Verdinaso, opgericht door dichter en oud-activist W. Moens, geleid door de oud-frontsoldaat J. Van Severen. Van Severen was duidelijk beïnvloed dor Mauras en de Franse en Latijnse rechtse cultuur. Hij nam dan ook al snel afstand van wat hij zag als een romantisch flamingantisme (maar had zelf dan wel het ideaal van het herstel van het rijk van Keizer Karel in gedachten: de terugkeer naar de historische Bourgondische Nederlanden). Vanaf ’34 voer het Verdinaso een pro-Belgische koers, waarbij hij zelfs financiële steun wist te verkrijgen bij de Franstalige burgerij en adel. Van Severen stierf op 20 mei ’40 in Abbéville en het is niet met zekerheid te zeggen dat hij zou hebben gecollaboreerd – Van Severen had meer affiniteit met Mussolini dan met Hitler. Het Verdinaso verdween, sommige leden kwamen in de collaboratie terecht, anderen in het koningsgezinde en rechtse deel van het verzet.

Ook Rex had een duidelijker fascistische ideologie dan het VNV. Het vloeide rechtstreeks voort (ideologisch en organisatorisch) uit katholiek Belgisch nationalistisch rechts. Rex maakte voor het eerst naam met het inspelen op een reeks politieke en financiële schandalen, wat vanaf ’32 al werd voorbereid door de rechtse katholieke Crockaert (met ook het element van verzet tegen het “hyperkapitalisme”). In crisistijd was dat een schot in de roos en het leverde Rex in de verkiezingen van ’36 21 kamerzetels op. Haar slogan was “cent pour cent catholique”. Financiële steun vond Rex voor de oorlog in Italië en in mindere mate in Duitsland, maar ook bij vertegenwoordigers van verschillende Belgische holdings. Rex kwam echter ook al snel in botsing met de katholieke partij, vooral in Brussel, waar Degrelle een tussentijdse verkiezing uitlokte. Kardinaal Van Roey sprak zich naar aanleiding hiervan uit tegen Rex. Een snelle ineenstorting volgt en in de verkiezingen van ’39 valt Rex terug op vier zetels. Belangrijker in de neergang van Rex was het ongenoegen van de patriottische oud-strijders en rechtse katholieke belgicisten over het akkoord tussen VNV en Rex-Vlaanderen (dat in ’36 7% van de stemmen haalde). Hun voorkeur ging naar een regime dat autocratisch door de koning werd geleid, een standpunt dat gepaard ging met anti-Duitse gevoelens. Het is uit deze voedingsbodem dat tijdens de Tweede Wereldoorlog het rechtse koningsgezinde verzet voortkomt.

De Belgische en Waalse collaboratie is van het begin af uitgesproken fascistisch. Ze was ook belgicistisch, de Waalse Beweging was eerder links geïnspireerd. De Waalse militaire collaboratie was relatief even groot als in Vlaanderen, maar de steun onder de bevolking was er nog kleiner, wat ook maakte dat er in zich in Wallonië na de Tweede Wereldoorlog geen amnestiebeweging heeft voorgedaan. Maar ook Franstalig België heeft na de Tweede Wereldoorlog geen gebrek gehad aan extreem-rechtse en fascistische groepen en groepjes, die soms steun vonden bij uiterst-rechtse figuren uit de burgerlijke en adellijke vleugel van de PSC, gefrustreerd door de enorme positie van de PSB in Franstalig België en gekant tegen de invloed van de MOC in hun eigen partij.

3.3. De ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog voert de burgerij een restauratiepolitiek, waarbij zoveel mogelijk wordt geprobeerd het politieke stelsel van voor de oorlog herop te bouwen, waarbij economisch liberalisme en de verdere uitbouw van een sociale overlegpolitiek (reeds tijdens WOII worden bij onderhandelingen tussen leidende kapitalisten met o.a. de sociaal-democratische leiders de eerste lijnen van de nadien ingevoerde sociale zekerheid gelegd) voorop staan. Twee politieke vijanden moeten daarom aangepakt worden: de communisten, die ze hopen te kunnen verbranden aan de regeringspolitiek; en extreem-rechts, dat wordt aangepakt via de repressie en de zuiveringen. Tegen ’50 is die restauratie nagenoeg compleet, maar dan brengt de Koningskwestie verandering in de politieke verhoudingen door de katholieken – in ’45 heropgericht als CVP-PSC – een meerderheidspositie te verschaffen. In het referendum rond de terugkeer van Leopold III stemde in Vlaanderen 72% voor, terwijl dat in Brussel 48% was en in Wallonië slechts 42%. Het beeld dat werd gecreëerd van een katholiek en koningsgezind Vlaanderen tegen een vrijdenkend en republikeins Wallonië en Brussel is echter een zwart-witversie die verbergt dat er vooral in de arbeiderscentra in het ganse land is tegengestemd (dus ook in Antwerpen en Gent), terwijl het rurale landsgedeelte aan beide zijden van de taalgrens voor had gestemd.

In het midden van de 20e eeuw was Brussel nog steeds een belangrijk industrieel centrum. 80% van de jobs waren geconcentreerd rond de twee kanalen. Twee op drie arbeiders in de Brusselse industrie waren Brusselaars, terwijl in de dienstensector pendelaars in de meerderheid waren. Nog in ’61 telde Brussel nog de meeste jobs in de industrie (166.488), gevolgd door Luik (99.671), Antwerpen (87.429), Charleroi (55.899) en Gent (48.339). Maar de politiek om gradueel de industrie in en rond de stad te elimineren, begint haar effecten te boeken. In de jaren ’80 werd Antwerpen het grootste industriële centrum in termen van tewerkstelling. Brussel verloor de helft van zijn industriële jobs in amper 15 jaar tijd. Vandaag stelt de industrie in de Brusselse regio geen vijfde meer voor van wat het in 1961 was. De dienstensector daarentegen bezette in ’55 een miljoen vierkante meter aan kantoren, in ’75 was dat al opgelopen tot 4 miljoen. Die ontwikkeling wordt versterkt door de politiek van stadsplanning in Brussel. De vernietiging van woonwijken en de megalomane kantoorprojecten kenden hun hoogtepunt eind jaren ’60 (met de Philips-toren, het administratief centrum aan de Brouckère en het Manhattan-plan waarvoor enkele volledige woonwijken moesten sneuvelen).

Na de oorlog wordt de ideologische collaboratie van de Vlaamse beweging door de Franstalige politici aangegrepen om een ongenuanceerd anti-Vlaamse houding (en in het Duitstalige gebied een ongenuanceerd anti-Duitse houding) aan te nemen. De vlaamsgezinde organisaties waren uit het landschap verdwenen: pas is 1954 wordt een nieuwe Vlaams-nationale formatie opgezet, maar het aangroeien van enige electorale steun laat tot ’61 (als de VU vijf kamerzetels behaalt) op zich wachten. Ook in de partijen zelf ontstaat gerommel : de BSP krijgt af te rekenen met anti-Vlaamse wallinganten in eigen rangen en in de liberale en katholieke partij proberen de unitaristen hun positie te versterken ten koste van de vlaamsgezinden. In beide partijen worden wel enkele vlaamsgezinde figuren opgenomen of behouden, maar in de onmiddellijke naoorlogse periode wordt zeker geen massale recuperatie nagestreefd.

De agressieve opstelling van Franstalig België en de gebrekkige toepassing van de taalwetgeving leidde echter tot reactie en tot een weliswaar zwakke heropleving van het Vlaams bewustzijn. Een kristallisatiepunt werd geboden door de talentelling van ’47 toen Vlaanderen opnieuw enkele gemeenten kwijtspeelde door de toenemende verfransing rond Brussel en aan de taalgrens. De Vlaamsgezinden stelden dat de telling niet objectief was gebeurd. Het verzet werd geleid door de Vlaamsgezinde culturele verenigingen (het liberale Willemsfonds, het katholieke Davidsfonds en het na ’45 opgezette socialistische Vermeylenfonds). Het kwam tot een nauwe samenwerking tussen deze verenigingen in de actie tegen de talentelling. Dat haalde de Vlaamse kwestie uit de strikt politieke sfeer, de leiders waren geen politiek prominente figuren en aan geen van hen kleefde een collaboratiestempel.

Ondertussen begon een fundamentele wijziging op het demografische, economische en sociale vlak zich te voltrekken. In tegenstelling tot Wallonië nam de Vlaamse bevolking toe tot ze in ’71 56% van de Belgische bevolking uitmaakte. De economische expansiewetten, waarbij 58% van de steun naar Vlaanderen ging, deden het verschil in welvaart slinken. Naast de oude lagen van Vlaamsgezinde ondernemers groeide nu een nieuwe laag van bedrijfsleiders, veelal afhankelijk van de multinationals die zich in Vlaanderen hadden gevestigd. Deze vlaamsgezinde “managersburgerij” eiste haar plaats op in de politieke wereld.

Het milieu van intellectuele kleinburgers, traditionele voedingsbodem voor het flamingantisme, kende een stevige uitbreiding. De eerste generaties gediplomeerden uit het Nederlandstalig onderwijs kwamen terecht in de expansieve tertiaire sector en in de socio-culturele organisaties. Vanaf de jaren 1950 werd veel massaler opgekomen voor de erkenning van een Vlaamse elite tegen het monopolie van de unitaristische machthebbers in. Die lagen drongen door tot alle partijen en drongen er daar op aan dat het politiek systeem de gewijzigde sociale verhoudingen zou weerspiegelen. Ze beriepen zich op de Vlaamse meerderheid in België en wilden die omzetten in een politieke meerderheid. Tegen eind jaren ’60 waren de resultaten van deze generatiewissel duidelijk zichtbaar. De drie fondsen speelden daarin een belangrijke rol en legden de band met de traditionele partijen.

Ook nieuwe drukkingsgroepen zagen het licht, enerzijds opgezet door de harde kern van extreem-rechtse nationalisten (in ’49 het VMO, in ’62 Were Di), anderzijds formaties met een veel bredere en democratische basis (in ‘56 de Vlaamse Volksbeweging, in ’58 het Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens, later TAK). Naarmate de nieuwe elite een sterkere politieke betekenis kreeg, werd het zwaartepunt van de beweging verschoven naar de partijen. De heropleving van de Vlaams-nationalistische en federalistische VU was ervan het eerste symptoom.

De VU was de erfgenaam van de vooroorlogse VNV en recruteerde haar aanhang vooral onder de gelovige Vlaamse kleinburgerij en in de intellectuele middenklasse. Naast een rechtse vleugel met heimwee naar het « nieuwe orde »-verleden en de sterke centrumgroep begon zich naar het einde van de jaren ’60 ook een sociaal progressieve minderheid te ontwikkelen. Vanaf ’65 begint een succesrijke ontwikkeling van de VU : ze veroverde 20 kamerzetels, voornamelijk ten koste van de CVP en diende voor die CVP als zweeppartij. Dit verklaart waarom CVP-PSC al eerste partij werd geconfronteerd met de vorming van een autonome Vlaamse vleugel en waar de nationale structuur al in ’69 teruggebracht werd tot louter coördinerende organen. De economische elite uit de financiële wereld (KB) en uit VEV-kringen zagen de CVP als het beste politieke kanaal om de Vlaamse machtspositie ten gelde te maken. De opname van vlaamsgezinden in de toporganen van de partij en de zuil tastte de macht van de unitaristische rechtervleugel ernstig aan (hoewel hun positie in een volgend stadium opnieuw zal versterkt worden in de vorm van de « neo-unitaristen »).

De verdediging van Vlaamse standpunten door de VU en de CVP beïnvloedde ook de werking van de andere traditionele partijen. In de BSP handhaafde de oude unitaristische generatie zich vrij lang ondanks het flamingantisme in de Vlaamse linkervleugel. Er werd vastgehouden aan de eenheidsstaat uit vrees in Vlaanderen in een minderheid te worden gedrukt. Pas vanaf de jaren ’70 wordt stilaan een eigen Vlaamse identiteit verworven, maar het initiatief voor de splitsing in PS en SP (’78) ging uit van de Waalse vleugel. De liberale partij, dominant in Brussel, werd het sterkst overheerst door de eenheidsstroming en dat ondanks de aanwezigheid in de partij van een actief vlaamsgezind Liberaal Vlaams Verbond. In ’68 neemt de PVV nog een strikt unitair standpunt in, maar ook daar leidden spanningen tussen de taalgemeenschappen uiteindelijk tot een splitsing, zodat het midden jaren ’70 mogelijk wordt een Vlaams partijfront te vormen.

In de nieuwe Vlaamse politieke elite heerst eensgezindheid over de fundamentele kwestie: het wegwerken van alle economische, sociale en politieke elementen die naar de ondergeschikte positie van Vlaanderen verwezen. Hoofdpunten van het programma waren: een einde maken aan de taaloverheersing en het versterken van de Vlaamse taalkundige en culturele homogeniteit. Uitgangspunt hiervoor is het territorialiteitsprincipe (dat sinds ’32 gehuldigd wordt), individuele taalkeuze wordt verworpen. Centraal in het eisenpakket stonden de tweetaligheid van alle centrale overheidsdiensten en de definitieve afbakening van de taalgrens, naast de eis voor culturele decentralisatie en autonomie.

Over de economische problematiek heerste aanvankelijk echter minder eensgezindheid, vooral over het idee dat de economie buiten de gewestvorming moest blijven. Allen verdedigden de eis voor de industrialisering van Vlaanderen en de werkverschaffing aan de eigen bevolking, maar gematigden pleitten tegen het opheffen van de nationale solidariteit. Hun stelling was dat Wallonië een van de belangrijkste kopers was (en is) van Vlaamse producten. Voorstanders van economische decentralisatie stelden daarentegen dat de economische situaties te uiteenlopend zijn om een nationaal geleide economie aan te houden, vooral de VU pleitte voor een eigen regionale fiscaliteit (en dus tegen het dotatiesysteem). Naarmate de Vlaamse economie steeds sterker ontwikkelde, namen de voorstanders van economische autonomie toe.

Het streven naar autonomie nam toe in Vlaanderen in de jaren ’80 en ’90, mee gestuurd door de creatie van een politieke kaste, die zich door de regionalisering steeds meer tegenover een uitsluitend Vlaamse achterban moet verantwoorden. De Vlaamse arbeidersklasse ontliep uiteraard niet de gevolgen van de weerkerende recessies, maar door de aanwezigheid van jonge industrieën en vestigingen van multinationals, samen met het KMO-weefsel kon de Vlaamse economie relatief efficiënt inspelen op de gewijzigde economische eisen. De prijs daarvoor werd weliswaar betaald door de Vlaamse arbeiders door de sterke flexibilisering van de arbeidsmarkt en een zeer hoge werkdruk. Waar Wallonië steeds verder wegzakte, ontwikkelden verschillende Vlaamse regio’s zich tot de meest welvarende in Europa. Het zelfbewustzijn van de Vlaamse politieke kaste nam toe en zelfgenoegzaamheid stak de kop op. Dit alles bood een uitstekende voedingsbodem voor een verdere groei van een Vlaams-nationaal bewustzijn, zeker gezien in het kader van de diverse besparingsrondes de solidariteit met Wallonië onder druk stond. In heel wat Vlaamse kringen werd Wallonië gezien als een rem op de economische expansie van Vlaanderen.

Ook de doorbraak van het extreem-rechtse Vlaams Blok – vanaf ’88 duidelijk aanwezig in een aantal grote Vlaamse steden – was een belangrijke bijkomende factor in het radicaliseringsproces. Hun ideeëngoed begon steeds meer door te dringen in de buitenparlementaire Vlaamse drukkingsgroepen zoals het Davidsfonds, de Vlaamse Volksbeweging, het Ijzerbedevaartcomité, het Algemeen Nederlands Zangverbond etc. Het Vermeylenfonds, het Willemsfonds en de VU keerden zich daarom af van het Overlegcentrum van Vlaamse verenigingen, het brede front dat de Vlaamse beweging in de jaren ’60 en ’70 slagkracht had geboden. De traditionele Vlaamse politieke partijen trachtten het Blok te counteren met een nog sterkere Vlaamse profilering.

In de Waalse beweging groeide de strijdlust na de Tweede Wereldoorlog. De taalwetten en de vervlaamsing van Vlaanderen werd er in den beginne gezien als een bedreiging voor de positie van de Nederlandsonkundige Franstalige Walen en Brusselaars. De collaboratie had die gevoelens enorm versterkt en vooral in linkse Waalse kringen vond men dat met dat rechtse Vlaanderen niet kon worden samengeleefd. Naarmate het Vlaamse numerieke overwicht duidelijker werd, de Vlaamse taal- en cultuurpolitiek meer op de voorgrond trad en de expansie van de Vlaamse economie zich voltrok, groeide in de Waalse beweging de idee dat de Belgische eenheidsstaat tekortschoot tegenover Wallonië, dat zich met zijn verouderde productie-apparaat en zijn kwijnende basisindustrieën door het Belgische holdingkapitaal in de steek gelaten voelde (hoewel hun pijlen niet zozeer op dat holdingkapitaal, dan wel op de nieuwe “Vlaamse burgerij” werdden gericht). De vestiging van Sidmar in de omgeving van Gent in ’62 werd zo een symbool voor de Waalse neergang en de ondergeschikte positie van Wallonië in de eenheidsstaat. De groei van de Vlaamse beweging en de daaraan beantwoordende herschikking van de zetels in het parlement gaven die frustraties een extra politieke dimensie. Tegen 1960 kreeg het wallingantisme binnen dit kader een massakarakter met de staking van ’60-’61 en de oprichting van de MPW vanuit de Waalse en hoofdzakelijk linkse ABVV-kringen. In ’67 verklaarde de PS zich op het congres van Verviers gewonnen voor federalisme.

Ook in de christelijke arbeidersbeweging ontwikkelen zich federalistische tendenzen. In de verkiezingen van ’65 en ’68 worden pogingen ondernomen op alle wallingantistische groepen samen te brengen in een radicale partij naar het voorbeeld van het ter ziele gegane MPW. Het zo ontstane Rassemblement Wallon boekt een overweldigend succes in ’71, toen ze de tweede Waalse partij werd. In ’77 waren die stemmen echter al gehalveerd nadat enkele prominente figuren zoals J. Gol overgelopen waren naar de Waalse liberale partij (PRLW). De PS kon de meeste stemmen terugwinnen door een agressieve wallingantistische koers en zag hierin een middel om op regionaal vlak de meerderheid te veroveren om via die machtspositie een beslissende invloed te kunnen uitoefenen op nationaal niveau. Daarvoor was echter de breuk met de Vlaamse vleugel noodzakelijk, die er dan ook kwam in ’78.

Prioritair in het waalsgezinde programma waren economische hervormingen, die de Waalse economie uit de dieperik moesten halen. Enerzijds werd veel verwacht van het overheidsinitiatief en wou men gunstige verdeelsleutels en een voordelig dotatiesysteem, anderzijds moest een staatshervorming Wallonië een grote mate van zelfstandigheid geven. Op nationaal vlak ging de strijd om niet in de schaduw van Vlaanderen te worden gezet: traditionele eisen van de Waalse beweging waren de instelling van het vetorecht, speciale parlementaire meerderheden en Vlaams/Waalse pariteit op centraal niveau. De eisen omtrent culturele autonomie waren daarentegen minder belangrijk, maar vormden wel de band met de Brusselse Franstaligen.

In de jaren ’80 en ’90 was Wallonië zwaarder dan ooit belast met haar industrieel verleden. De ineenstorting van de zware industrie maakte dat ganse regio’s tot de armste in Europa vervielen. De beperkte middelen maakten dat reconversie nauwelijks gebeurde en bemoeilijkte de situatie van industrietakken die op overheidsbestellingen waren aangewezen. De solidariteitsmechanisme vanuit het noorden naar Wallonië moesten dan ook behouden bleven. De PS bleef als meerderheidspartij deze strategie behouden en koos resoluut voor machtsuitoefening vanuit het Waalse Gewest. Ook in Wallonië ging de evolutie steeds duidelijker in nationalistische richting, mede aangespoord door de doorbraak van het Vlaams Blok en de racistische taal van de traditionele Vlaamse partijen, in Wallonië beschouwd als een agressief nationalisme, en verder geprovoceerd door het triomfalistische discours rond het “nieuwe Vlaanderen”.

>>> Volgende deel van dit hoofdstuk

> Inhoudstafel

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel