De nationale kwestie in Brussel
3.4. “Het probleem Brussel”
Brussel heeft al een tweetalig statuut van in ’32, maar dat hield de verfransing ook na de tweede wereldoorlog niet tegen. Het Frans werd dan ook gezien als een efficiënt middel voor sociale promotie, terwijl het Nederlands gezien werd als de taal van lagere sociale lagen in de bevolking. De basis hiervoor was ook dat de Vlaamse inwijkelingen meer dan de Franstalige van die sociale lagen afkomstig waren. Via onderwijs, administratie, zakenleven,… verliep een assimilatieproces van dialectsprekende Vlamingen, die door hun relatieve kennis van het Frans bij de tweetaligen werden ingelijfd en in daaropvolgende generaties verder verfransten. Onder andere door de uitbreiding van de dienstensector bleef de druk tot verfransing aanwezig na de tweede wereldoorlog en dat onder alle lagen van de Brusselse bevolking.
Die verfransing kreeg door de verdergaande verstedelijking ook steeds meer greep op steeds verder afgelegen randgemeenten in Vlaams Brabant. Als gevolg van de talentelling in ’47 werden Evere, Ganshoren en Sint-Agatha-Berchem overgeheveld bij de tweetalige hoofdstad, gezien het aantal Franstaligen dermate was toegenomen. In de periode 1950-’65 deinde Brussel verder uit en eigende zich nog een 10-tal gemeenten toe. Deze evolutie was ongunstig voor de taalhomogeniteit van Vlaanderen, maar bijzonder gunstig voor de grondbezitters die een voor hun voordelige ontwikkeling van speculatie zagen. De uitgeweken Franstalige Brusselaars verwierpen het territorialiteitsprincipe en eisten taalrechten op inzake onderwijs, cultuur en administratie. Het uiteindelijk doel was het opslorpen van die gemeenten in Brussel. Met behulp van volksreferenda wilden ze het taalstatuut van deze gemeenten wijzigen.
In Brussel zelf bepleitte de Franstalige meerderheid de toepassing van de regels van de democratische vertegenwoordiging, waardoor de Nederlands sprekende minderheid slechts een beperkt aandeel kon krijgen in de bestuursinstellingen en de administratie. Het tweetalige statuut werd resoluut afgewezen. De invloedssfeer van de Franssprekende elite moest ook worden uitgebreid door een opgedreven verfransing. Elke controle hierop werd verworpen en de taalvrijheid werd gepropageerd om het proces niet af te remmen.
De Franstalige Brusselse elite stond eerst afwijzend tegenover de decentralisatie en de federalisering om geen invloed in te boeten in een geregionaliseerde tweeledige Belgische staat onder Vlaamse voogdij. Naarmate het regionalisme echter aanhang won in Vlaanderen en Wallonië zagen ze een uitgebreid en autonoom Brussels gewest als het beste verdedigingswapen voor het machtsbehoud van de Franstaligen in de hoofdstad en in de staat.
Meer nog dan in Vlaanderen had de na-oorlogse anti-houding een negatieve invloed op het hoofdstedelijke flamingantisme. Er werd een duidelijk verband gelegd tussen de bezetter en de Vlaamse Beweging (gezien collaborerende flaminganten met hulp van de Duitsers gepoogd hebben het Nederlands in Brussel een steviger positie te bezorgen), niet alleen door de Franstaligen, maar ook door de “autochtonen”. De onwil en het onbegrip voor de Vlaamse eisen nam stevig toe en de gevolgen daarvan waren voelbaar in de administratie en in het onderwijs.
Ook in Brussel duurde het tot in de jaren ’60 vooraleer een Vlaams-bewuste minderheid politiek en sociaal van zich liet spreken. De vestiging van de Nederlandstalige gediplomeerden, die in het midden- en hoger kader hun plaatst opeisten, versterkte de oudere generatie van Brusselse flaminganten. Maar wegens de sociale en culturele verschillen slaagde deze groep er niet in de band met de dialectsprekende autochtone Brusselse Vlamingen te leggen. In ’74 was het stemmenaantal op Nederlandstalige lijsten dan ook slechts zo’n 15% om vanaf ’77 aan te groeien tot meer dan 20% (50% CVP, 30% VU, 10% bij Rode en Blauwe Leeuwen).
In alle partijen van de Brusselse agglomeratie had zich ondertussen een scheuring voldaan in de eenheidspartijen en kwam men op met eigen programma’s. Voorheen had het Busselse flamingantisme zich vooral toegespitst op het culturele verenigingsleven, waarin TAK een belangrijke rol speelde. Over de partijen heen hadden alle Brusselse flaminganten een vrij grote onderlinge samenhang, wat frontvorming tegen de dominante Franstalige groep mogelijk maakte om zo een zekere machtspositie uit te bouwen. De Brusselse flaminganten, bewust van de discriminatie in vooral het beroepsleven, kwamen op voor de strikte tweetaligheid van de hoofdstad en de overheidsdiensten. Als vertegenwoordigers van de Vlaamse meerderheid in België eiste ze paritaire aanwezigheid in alle openbare en politieke instellingen en dit in ruil voor pariteit tussen Vlaanderen en Wallonië op nationaal vlak.
Om de verfransing tegen te gaan, werd geopteerd voor de uitbouw van een Nederlandstalig eentalig netwerk van scholen en sociaal-culturele verenigingen. Ze bepleitten de vernederlandsing van alle sectoren die betrekking hadden op de zogenaamde persoonsgebonden materies (onderwijs, gezondheidszorg, cultuur). Ze verwierpen het idee van een Brussels gewest omdat daar niet op de Vlaamse meerderheid kon worden gesteund en verkozen zeer strakke banden met Vlaanderen. Brussel zagen ze veeleer als een verlengstuk van de Vlaamse en Franse taalgemeenschappen. De politieke elite in Vlaanderen volgde hen hierin. De taalsituatie in Brussel werd door hen gezien als een restant van de Franstalige overheersing in België; dat België met een Vlaamse meerderheid een eentalig Franse hoofdstad zou hebben, was voor hen uitgesloten. De Nederlandstaligen in Vlaanderen en Brussel vonden elkaar ook in de verdediging van de taalhomogeniteit van het Vlaams-Brabantse randgebied, hoewel daar zowel radicale als meer gematigde standpunten werden ingenomen. De plaatselijke middenklasse stond om economische redenen niet altijd afkerig tegenover deze immigratie van meer begoede Franstaligen, maar een ander deel van de Vlaamse beweging verzette zich krachtig tegen de uitbreiding van de “olievlek” Brussel, met hulp uit Vlaanderen.
Als reactie in Franstalig Brussel op de massale Vlaamse protestmanifestaties en de inwilliging van een aantal Vlaamse taaleisen werd op initiatief van een selecte groep intellectuelen omstreeks ’64 de basis gelegd voor een taalpartij, het FDF, die zich verzette tegen het “carcan van de taalgrens en de 19 gemeenten” en tegen de “taaltirannie” (eentaligheid in Vlaanderen en verplichte tweetaligheid in Brussel). Bij haar creatie kreeg het FDBF (later FDF) de steun van personaliteiten uit de Waalse Beweging. Het FDF zal ook nauw samenwerken met de Rassemblement Wallon. Eerst unitaristisch zal het FDF ontwikkelen naar de verdediging van de Waalse en Brusselse autonomie tegen de “Belgisch-Vlaamse staat”.
Het FDF kende een snelle opgang van haar steun in brede lagen van de bevolking. In 1965 behaalde ze 68.966 stemmen in de Kamer en drie verkozenen in het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. In ’68 liep dit op tot 130.271 stemmen en vijf verkozenen. In ’70 vormde het FDF een verkiezingskartel met de liberale partij onder de naam van “Rassemblement bruxellois” naar aanleiding van de verkiezing van de Agglomeratieraad. De lijst behaalt een klinkende overwinning. Het FDF kreeg toen ook de steun van de sociaal-democraat Paul-Henri Spaak, wiens dochter voorzitter van het FDF werd. De partij behaalde haar hoogtepunt in ’78, waar ze elf verkozenen binnenhaalde met 50,68% van de Franstalige stemmen. Een hele reeks politici van verschillende partijen sloten er uit opportunisme en uit carrièreoverwegingen bij aan, om hen beetje bij beetje opnieuw te verlaten toen de neergang zich in de jaren ’80 begon in te zetten.
Vandaag is het FDF nog slechts een schaduw van zichzelf. Ze verloor een belangrijk deel van haar onafhankelijkheid sinds ze federeerde met de PRL binnen de Mouvement Réformateur (MR). De partij behoudt echter nog een belangrijke lokale verankering in bepaalde gemeenten in het zuid-oosten van Brussel. Bovendien heeft het FDF zich beter aangepast aan de sociologische evolutie in de Brusselse bevolking dan haar liberale partner. Bij de laatste regionale verkiezingen waren zo goed als alle kandidaten van vreemde origine op de MR-lijst leden van het FDF.
Het FDF cultiveert haar verschil met de PRL, ze stelt zich voor als “sociaal” en verdedigt in woorden de openbare diensten. Maar het blijft bij worden gezien het FDF op geen enkel moment de algemene neoliberale politiek in vraag stelt. Dat leidt er ook toe dat het FDF voor haar sociale masker steeds opnieuw teruggrijpt naar maatregelen die de toegang van Franstaligen tot de openbare diensten in Brussel bevoordelen. Zo stelt het FDF voor om de verdeling van openbare jobs in Brussel te corrigeren op basis van zogenaamd “objectieve” criteria zoals de frequentie van de taal die gebruikt wordt in juridische procedures, commerciële contracten, overheidsdaden,… of een herverdeling van de stemmen tussen Franstalige en Nederlandstalige lijsten. De uitvoering van deze voorstellen zou ertoe leiden dat zo’n 2500 jobs in de openbare sector naar Franstaligen zouden gaan ten nadele van de Nederlandstaligen. Al deze statistieken zullen immers uitwijzen dat het Frans in 85 tot 90% van de gevallen wordt gebruikt. Maar ook dat betekent niet dat de taalverdeling van de bevolking zo onevenwichtig is, gezien tal van Nederlandstaligen (en anderstaligen, toch een behoorlijk deel van de Brusselse bevolking) vaak verplicht worden het Frans te gebruiken gezien de dominante positie van die taal in Brussel.
Het FDF verdedigt het principe van de “eentaligheid van de ambtenaren en de tweetaligheid van de diensten” in plaats van de huidige algemene tweetaligheid. Ze verzetten zich tegen de tweetaligheidseis voor die ambtenaren die niet in contact komen met het publiek en zien dat als een vorm van discriminatie tegen de Franstaligen en de mensen van buitenlandse origine. Maar het FDF stelt niets voor om het aanleren van het Nederlands aan te moedigen. Integendeel, enkele FDF’ers stellen voor om het Nederlands niet langer verplicht te maken in de Franstalige scholen in Brussel, zoals dat nu al het geval is in Wallonië, waar leerlingen kunnen kiezen tussen Nederlands, Engels en Duits. In de praktijk zou de uitvoering van de voorstellen van het FDF neerkomen op een verdere communautaire verdeeldheid tussen de ambtenaren, terwijl het onmogelijk zou zou worden om in een gans pak diensten nog een tweetalige dienst aan te bieden.
In de Brusselse rand eist het FDF een statuut op dat gelijkwaardig is aan dat van de Vlamingen in de hoofdstad. In de rand werd de partij groot op de uittocht van Franstaligen uit Brussel. Het FDF was vooral een gemeentelijke beleidspartij die haar aanhang aan zich bond via gemeentelijke diensten en nevenorganisaties. Hun lokale machtspositie maakte dat ze gedurende een hele periode op nationaal niveau als volwaardige gesprekspartner fungeerde.
De verhouding tussen de Franstalige Brusselse elite en die van de Waalse beweging was niet eenduidig. Ondanks de vrije grote Waalse immigratie was Brussel voor Wallonië geenszins de culturele hoofdstad en waren de Brusselse eisen voor de Waalse beweging niet van zo’n essentieel belang als voor de flaminganten. Het bondgenootschap RW, PS, PSC en FDF (’78-’80) was louter strategisch. Het FDF zocht steun bij de Waalse federalisten om hun eisen kracht bij te zetten, om Vlaanderen te kunnen confronteren met een Franstalig overwicht, maar er was geen reële basis voor politieke solidariteit gezien zowel de economische als de politieke belangen zeer uiteenlopend waren. De doorsnee FDF-kiezer was een voorstander van de eenheidsstaat. Dat maakte dat de concrete realisaties van de Franstalige frontvorming enkel cultureel en taalgebonden waren.
Vanaf de late jaren ’80 verandert een en ander in de verhoudingen tussen de Nederlandstalige en de Franstalige Brusselaars en hun medestanders in Vlaanderen en Wallonië. Brussel “vereuropiseerde” en “internationaliseerde” en evolueerde tot een multiculturele stad waar de taaldruk van het Frans geenszins afnam. De minderheidspositie van de Vlamingen in de hoofdstad werd nog versterkt. Als prestige- en machtsfactor ging de Nederlandstalige cultuur er in Brussel echter niet op achteruit gezien de eenduidige Vlaamse steun hiervoor, maar de inwilliging van de Franstalige eis tot oprichting van een Brussels Gewest dreef Brussel en Vlaanderen toch enigszins uiteen. Franstalig Brussel gebruikte het multiculturele karakter van de stad om haar eigen positie te versterken. Gezien hun programma grotendeels was uitgevoerd, kwijnde het FDF op electoraal vlak verder weg, maar door de alliantie van het FDF met de liberale partij bleef Brussel beheerst door sterke francofiele formaties.
De Vlaamse eis voor het behoud van de rand in Vlaanderen werd langzaam aan ingewilligd, maar het bleef een gebied met opeenvolgende taalconflicten waaraan de Vlaamse beweging nog steeds veel politieke aandacht schonk.
3.5. De taalgrens (’62), Hertoginnedal (’63) en Leuven Vlaams (’68)
In de jaren ’60 zette de Vlaamse beweging haar oude strategie verder : er werden beschermende taalwetten nagestreefd en een correcte toepassing ervan. Begin jaren ’60 concentreerde de Vlaamse beweging zich op het afbakenen van de taalgrens en op de problematiek van het tweetalige gebied Brussel. De regering werd gedwongen de taalgrensproblematiek aan te pakken door twee grote marsen op Brussel, georganiseerd door de koepel Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens, en de weigering van tientallen gemeenten om de talentelling door te voeren. De taalwet van ’62 hevelde Komen en Moeskroen over van West-Vlaanderen naar Henegouwen en zes Nederlandssprekende dorpen in de Voerstreek, economisch op Luik geöriënteerd en waarvan een aantal een Franssprekende meerderheid bezat, werden onder luid Waals protest naar Limburg overgebracht.
Voor Brussel werd de Vlaamse eis tot afgrendeling van het tweetalig gebied ingewilligd: de hoofdstad werd beperkt tot de 19 gemeenten en bleef omringd door het Nederlandstalig arrondissement Halle-Vilvoorde. Alle openbare diensten mochten uitsluitend tweetalig personeel in dienst nemen (een taalexamen werd dus ingevoerd) en op 10 jaar moest voor wat betreft de leidinggevende functies de taalpariteit worden bereikt. Ook werd een controlesysteem ingevoerd op het taalgebruik van Vlaamse ouders die hun kinderen naar Franstalige scholen stuurden, wat de recrutering van Nederlandstalig personeel moest waarborgen. Het voorstel van de premier om zes randgemeenten met sterke Franstalige kernen toch bij Brussel in te lijven, stootte op zoveel protest dat dat wet van ’63 uiteindelijk als compromis de Franstaligen in die gemeenten individuele taalfaciliteiten met uitgebreide onderwijsrechten en eigen scholen toestond.
Aangezien de Vlaamse belangen aan bod kwamen in het taalcompromis van Hertoginnendal was het vanzelfsprekend dat dit tot hevige reacties leidde bij de Brusselse Franstaligen, wat aan de basis lag van de machtspositie van de FDF. Het FDF leidde tot een Franstalige politiek van opbod die een globaal harde lijn tot gevolg had. Doel hiervan: de taalwet van ’63 omzeilen of alleszins minimaal toeppasen. De afzwakking van de controlemacht van de Vlaamse vice-gouverneur was een eerste symptoom van het succes van deze politiek. De afschaffing van de taalcontrole op het gezinshoofd in ’70 leverde een nog duidelijker bewijs. De totstandkoming van de taalpariteit in de gemeentelijke besturen kwam er enkel met voordelige maatregelen voor de Franstaligen terwijl de recrutering van Franstalige contractuelen en geneesheren in de OCMW-ziekenhuizen onverminderd verderging. Het conflict rond de Schaarbeekse loketten (’73-’76) illustreerde overduidelijk de politieke onwil om de taalwet van ’63 toe te passen: alle proceduremogelijkheden werden uitgeput en uiteindelijk moest een magistraat onder rijkswachtbescherming de taalwet doen toepassen. De taalwet van ’63 bleef dus een haard van conflicten.
Ondertussen kwam ook de kwestie van de Leuvense universiteit van ’66 tot ’69 volop in de politieke belangstelling. De voorziene uitbreiding van de Franstalige universiteit in Leuven leidde tot angst voor de verfransende invloed hiervan in de regio. Het leidde tot de scheuring van CVP/PSC toen CVP-ministers aftraden omdat de regering niet onmiddellijk de overheveling van de UCL in het verschiet wou stellen. Beide partijen gingen daarna afzonderlijk naar de kiezer. De zaak werkte zo polariserend dat alle taalpartijen stevige scores boekten (VU 20 kamerzetels, FDF 5 en RW 7). De volgende rooms-rode regering Eyskens regelde het conflict door de UCL financieel in staat te stellen een nieuwe campus op te richten in het Waals-Brabantse Louvain-La-Neuve, waarbij de Vlaamse KUL in Leuven bleef. De vrijzinnigen in Vlaanderen eisten ondertussen ook een volwaardige Nederlandstalige universiteit in Brussel en in het verlengde van de inspanningen voor het katholiek universitair onderwijs werd de ULB gesplitst en kwam de VUB in ’69 tot stand.
3.6. De staatshervormingen van de jaren ’70 en ’80
In ’63 werd door de regering Lefèvre-Spaak heel voorzichtig de staatshervorming op de agenda gezet. De resultaten van het studiecentrum Harmel (’58) werden als uitgangspunt gebruik voor een rondetafelconferentie met de traditionele partijen. Een akkoord werd bereikt over de principes van regionale en administratieve decentralisatie en culturele economie. Het kwam echter niet tot concrete resultaten gezien de verkiezingen van ’65 een liberale doorbraak kenden waarna een unitaristische coalitie tot stand kwam. Wel werden op cultureel vlak een aantal maatregelen genomen in de richting van Vlaamse en Waalse autonomie met in ’60 een nieuw omroepstatuut dat voorzag in de oprichting van een onafhankelijke BRT en RTB, in ’62 de totstandkoming van afzonderlijke departementen voor cultuur, in ’66 de instelling van gescheiden ministeries voor cultuur, in ’68 gevolgd door gescheiden ministeries voor onderwijs.
De kwestie Leuven en de verkiezingsuitslag van ’68 maakte echter dat de unitaristen het probleem van de staatshervorming niet langer konden omzeilen indien men de radicale federalisten de pas wou afsnijden. In ’70 krijgt de regering Eyskens een grondwetsherziening door het parlement door handig beroep te doen op de verschillende fracties van de oppositie. Een compromis kwam tot stand over de oprichting van twee cultuurraden die beslissingsmacht hadden over een aantal materies, maar gefinancierd werden door nationale instanties die de uitendelijke controle behielden. Ook over de oprichting van drie gewesten werd beslist, alle met eigen organen en bevoegd voor economische kwesties, zonder eigen fiscaliteit, maar gefinancierd met een toelagenstelsel. Brussel zou dus een aparte regio worden met een eigen gewestraad, maar voor persoonsgebonden materies bleef Brussel afhankelijk van Vlaanderen en Wallonië. Ter bescherming van de Walen werd in het nationaal parlement een alarmbelprocedure voorzien.
De vaagheid van dit alles veroorzaakt zeer grote conflicten in de jaren ’70 en ’80. Niets lag vast inzake bevoegdheden, samenstelling van de organen, niet eens de territoriale afbakening. Dat Brussel een volwaardig gewest moest worden, werd even hard door de Franstaligen bepleit als door de Vlamingen afgewezen. De bepaling dat een tweederdemeerderheid en een gewone meerderheid in elke taalgroep nodig waren om deze grondwettelijke problemen op te lossen, toonde dat de federalisten al hun hoop stelden op nieuwe electorale verhoudingen. De stagnatie daarvan bracht de staatshervorming in een totale impasse. Noch de tripartite Leburton (’73-’74), noch de coalitie van katholieken, liberalen en RW onder leiding van Tindemans (’74-’77) kon de definitieve gewestvorming realiseren. Wel werden cultuurraden ingesteld (’72), werden een aantal ministeries gesplitst, werd één Waalse en vier Vlaamse Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen opgericht, die naast een aantal Gewestelijke Economische Raden functioneerden.
In ’77 boekte CVP/PSC een verkiezingsoverwinning en Tindemans vormde een regering met naast de VU de sterkste partij van elke regio (CVP, PS, FDF), die over een tweederde meerderheid beschikt. Op 24 mei wordt het Egmontakkoord ondertekend om eind ’77 bijgeschaafd te worden tijdens de onderhandelingen in het Stuyvenbergkasteel. De nationale regering en het nationale parlement behouden ruime bevoegdheden, maar een Franse en Nederlandse gemeenschapsraad wordt opgericht die bevoegdheid heft over persoonsgebonden materies, terwijl Vlaanderen, Wallonië en Brussel daarnaast elk een gewestraad krijgen die bevoegd is voor “grondgebonden” materies met haar eigen uitvoerende deelregering. In de Brusselse deelregering bestaat geen pariteit tussen Franstaligen en Nederlandstaligen. De Franstaligen in de rand worden inschrijvingsrecht toegekend opdat ze in Brussel konden stemmen en ze kregen een eigen gemeenschapscommissie als tegenhanger voor de Nederlandstalige Cultuurcommissie van de Vlaamse Brusselaars.
De radicalere Vlaamsgezinden konden zich in dit akkoord niet vinden en richtten een anti-Egmontcomité op, dat verschillende protesten organiseerde. Voor hen verzaakte Egmont aan de tweetaligheid van de hoofdstad en ze zagen het als een factor van verdere verfransing van Vlaams-Brabant. In ’78 kwam de verwachte nederlaag van de VU in de verkiezingen. Een uiterst rechtse vleugel splitste af om later uit te groeien tot wat nu het Vlaams Belang is.
Maar ook de nieuwe unitaristen waren tegen, weliswaar om andere redenen. Tindemans nam in volle kamerzitting ontslag. Na de verkiezingen kwam CVP-voorzitter Martens aan het hoofd van een regering van CVP/PSC, PS/SP en FDF. De regering beschikte over voldoende zetels, maar slaagde er toch niet in het Egmont-akkoord te laten aanvaarden door de Senaat (door het verzet van een aantal CVP-parlementairen). Het front dat door de Franstalige partijen werd gevormd, bemoeilijkte het regeringswerk en de staatshervorming kwam in een nieuwe impasse terecht.
Naarmate de economische depressie zich verder ontwikkelde, verloren de communautaire partijen terrein aan de liberalen. De klassieke tripartite Martens III kwam uiteindelijk met een oplossing uit de bus dat in augustus ’80 werd goedgekeurd door het parlement. Het regeringsplan bestond uit een 3-stappenplan: het eisenpakket werd in stukken gesneden, waardoor er meer wederzijdse toegevingen konden worden gedaan. Het plan voorzag in de oprichting van deelregeringen, hun uittreden uit de nationale regering en de afbakening van hun bevoegdheden door het parlement. De regeling van “het probleem Brussel” werd voorzien in een laatste fase.
Vanaf ’82 bestaat naast het nationale parlement en de centrale regering ook een Vlaamse Raad die door de samenvoeging van de Gemeenschaps- en de Gewestraad de wetgevende bevoegdheid heeft over culturele en persoonsgebonden materies en een aantal plaatsgebonden materies. Aan Franstalige zijde komt die samenvoeging er niet en worden dus twee raden opgezet: de Gemeenschapsraad waarin ook de Brusselse Franstaligen vertegenwoordigd zijn en de Gewestraad die uitsluitend Wallonië beslaat.
In de eerste fase werden deze raden bezet door onrechtstreeks verkozenen: de sterkte van de politieke fracties kwamen er in dezelfde verhouding terug. De raden worden gefinancierd door een dotatiestelsel, maar een progressief aangroeiende eigen fiscaliteit werd in het vooruitzicht gesteld. Ook de kwestie van de Oostkantons (het Duitstalige gedeelte) werd door Martens-Gol geregeld.
Uiteindelijk kan de staatshervorming van ’80 gezien worden als een zeer voorzichtige stap in de federalistische richting. De ontwikkeling van gemeenschappen en gewesten wordt aan banden gelegd door de zeer krappe financiële middelen (slechts 7,3 % van het totale budget). De nationale regering behield nagenoeg alle middelen en inde alle belastingen. Daarbovenop is er een weinig specifieke bevoegdheidsafbakening tussen de nationale en de deelregeringen. In de Gewesten en de Gemeenschappen ontwikkelt echter wel een eigen dynamiek en er wordt gestreefd naar meer autonomie, zeker door de twee sterkste partijen (CVP en PS), waaraan ook de economische ontwikkeling niet vreemd was.
3.7. Voeren en de Brusselse rand (1988)
Ondanks de pogingen om de communautaire kwesties in de koelkast te duwen, werden de katholiek-liberale coalities onder leiding van Martens steeds meer geconfronteerd met het probleem Voeren. De spanningen tussen Franstaligen en Nederlandstaligen in Voeren liepen gestaag op sinds ’62, vooral toen de lijst Retour à Liège, getrokken door de ingeweken Waal Happart, een meerderheid haalde. De Franstalige meerderheid legde zich niet neer bij de beslissingen van ’62 en ijverde voor een tweetalig Voeren. Happart weigerde Nederlands te spreken of te bewijzen dat hij de taal kende.
Volgens de Vlaamse partijen vloeide uit de grondwetswijziging van ’70 voort dat bestuurders in het Nederlandstalige gebied ook Nederlands moisten kennen. De Franstaligen stelden hiertegenover dat in een regime van algemeen stemrecht taal niet als criterium van verkiesbaarheid kan gesteld worden en dat de stem van de meerderheid beslissend moet zijn. De Vlamingen weigerden echter aan de taalgrens te raken. Happart werd hét symbool voor de communautaire strijd. De toenemende populariteit van Happart was interessant voor de meerderheidsstrategie van de PS en Happart kreeg een Europese parlementszetel aangeboden.
Vanaf ’83 kan de regering de kwestie niet langer op de achtergrond houden. Een poging van de regering Martens-Gol om Voeren over de hevelen naar Brabant met een statuut van faciliteitengemeente loopt stuk op Vlaams protest. Een loopgravenoorlog begint over de kwestie of mandatarissen de streektaal moeten spreken. De Raad van State verklaarde de benoeming van Happart ongrondwettelijk en werd daarin in ’86 gedeeltelijk gevolgd door het Arbitragehof: uit het territorialiteitsbeginsel, vastgelegd in de grondwetsherziening van ’70, vloeit voort dat bestuursautoriteiten in Vlaanderen het Nederlands moeten kennen, maar die taalkeuze kan niet opgelegd worden als verkiesbaarheidscriterium. Hierop wordt de zaak hernomen door de Raad van State die in september ’86 Happarts benoeming vernietigde. In de regering loopt de spanning verder op. Minister van Binnenlandse Zaken Nothomb stapt op.In mei ’87 komt de regering met een compromise op de proppen, waarbij Happart zou kunnen aanblijven als eerste schepen, maar een deel van zijn bevoegdheden zou afstaan aan andere schepenen. De CVP-fractie verwierp dit voorstel echter en de Raad van State beschouwde ze als onwettelijk.
In diezelfde periode en nauw aansluitend bij “het probleem Voeren” eisten de problemen in de Brusselse faciliteitengemeenten de aandacht op. In die zes gemeenten behaalden Franstaligen een meerderheid en waren sommige burgemeesters en OCMW-voorzitters het Nederlands niet machtig. Waar de Frantaligen het recht opeisten om de eigen taal te gebruiken, verdedigden de Vlaamse partijen het standpunt dat de taalfaciliteiten enkel door bewoners kunnen worden ingeroepen, niet door de overheden. De Raad van State gaf de Vlamingen gelijk: mandatarissen moeten de streektaal kennen. Begin ’87 worden een aantal benoemingen dan ook vernietigd, o.a. die van de Kraainemse OCMW-voorzitter Capart. De Raad van State maakte, in tegenstelling tot het Arbitragehof, in haar arrest geen verschil tussen mandatarissen en bestuursoverheden.
Pogingen tot compromis in de regering stootten op het verzet van vooral de PSC. Toen in de herfst van ’87 de regering viel, kwam ook dit conflict in een stroomversnelling. Een overgangsregering bereidde een grondwetsherziening voor en de volgende regeringsformatie stond – naast uiteraard de social-economische kwestie – dan ook in het teken van verdere federalisering en de kwesties Happart en Capart. De verkiezingen toonden een historisch dieptepunt voor CVP en PSC, niet in de laatste plaats te wijten aan het ongenoegen in de christelijke arbeidersbeweging over het besparingsbeleid. De PRL moest inleveren ten voordele van de PS, waarmee de socialisten de grootste formatie worden. De regeringsvorming duurde 150 dagen, de langste politieke crisis uit de geschiedenis. De CVP had tijd nodig om de nederlaag te verwerken en de interne tegenstellingen uit te klaren, de PS eveneens om in te binden over de zaak Happart. Door de staatshervorming te koppelen aan de regeringsvorming werden verschillende ruiloperaties mogelijk, waarbij naast Happart ook social-economische elementen, onderwijs, de abortuskwestie, enz. werden onderhandeld. De regering had dan ook een tweederdemeerderheid nodig, die werd gevormd door CVP/PSC, PS/SP en de VU.
Het akkoord was een overwinning voor de federalisten. In vergelijking met de staatshervorming van ’80 was het gefederaliseerde pakket indrukwekkend: de beslissingsmacht van de gewesten werd uitgebreid met ruimtelijke ordening, leefmilieu, economie, energie, openbare werken, vervoer, de ondergeschikte besturen, werkgelegenheid en wetenschappelijk onderzoek. De Gemeenschappen kregen het volledige cultuur- en persoonsgebonden beleid, taalgebruik en onderwijs, evenals het verdragrecht. Een eigen fiscaal stelsel werd uitgewerkt en de Senaat zou worden aangepast aan de federale structuur. In het vooruitzicht werden direct verkozen deelparlementen gesteld, evenals een nationale staat zonder restbevoegdheden.
Het akkoord werd gezien als eerbaar, ieder had gegeven en genomen. De Vlamingen voerden als overwinning aan dat de taalgrens en de taalwet onveranderd waren en dat de Vlaamse overheden voortaan de volledige heerschappij over Voeren en de Brusselse randgemeenten uitoefenden. De Franstalige onderhandelaar konden dan weer naar voor brengen dat de faciliteiten in de Brusselse agglomeratie bestendigd werden en dat raadsleden en schepenen die het Nederlands niet beheersten voortaan onaantastbaar waren.
Inzake Brussel scoorden de Franstaligen met het uitwerken van het hoofdstedelijke gebied tot een volwaardig derde gewest met een gekozen raad en een uitvoerend orgaan. Als compensatie voor deze toegeving bekwamen de Vlamingen een deelname aande macht in een verhouding die sterker is dan hun getalsterkte. Ze zijn, met uitzondering van de voorzitter, inderdaad paritair vertegenwoordigd in de Brusselse uitvoerende macht en omdat de beslissingen in de gemeenschapsraden met een meerderheid in elke taalgroep moesten worden genomen en er in de executieve beslist worden volgens de collegialiteits- en consensusprincipes beschikten de Vlamingen effectief over een reëel veto.
Tevreden waren de Franstaligen ook met de financieringsmaatregelen die uitgingen van de noden van Wallonië, waarbij de nationale solidariteit in het voordeel van Wallonië zou blijven spleen. Gedurende een overgangsperiode van 10 jaar werd een “oversolidariteit” voorzien die slechts progressief zou worden afgebouwd. Slechts daarna zouden de solidariteitsmechanismen het resultaat worden van een wisselwerking tussen de ontwikkeling van het BNP en de inkomsten van de gewesten.
In de eerste fase (zomer ’88) kwam de grondwetsherziening aan bod, met o.a. de bevoegdheidswet (die de bevoegdheidsuitbreiding van Gemeenschappen en Gewesten regelde en de evenredige samenstelling van de Vlaamse uitvoerende macht) en de faciliteitenwet, die door regering en parlement werd doorgedrukt tegen protest van zowel Franstaligen als Vlamingen. In de tweede fase (vanaf najaar ’88) werd het statuut van Brussel aangepakt, met het overdragen van de bevoegdheden van de Brusselse agglomeratie aan het Brussels Gewest en de oprichting van de Brusselse instellingen (taalgroepen en colleges vervingen de vroegere cultuurcommissies, overleg- en coördinatieorganen tussen beide gemeenschappen werden opgezet). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kreeg dezelfde bevoegdheden en gelijkwaardige financiële middelen als de andere gewesten.
De derde fase bestond uit het regelen van de financieringswet. Een zeer ingewikkeld financieel system werd opgezet, waarbij de gewesten en gemeenschappen eigen fiscale ontvangsten (o.a. successie- en registratierechten) en toegewezen belastingen (opcentiemen op een deel van de persoonsbelastingen, een deel van de BTW en het kijk-en luistergeld) kregen, maar ook zelf belastingen konden heffen op de zaken waarvoor ze bevoegd waren, leningen konden aangaan en op een nationale solidariteitsbijdrage konden redenen. In januari ’89 werden de wetten gepubliceerd in het Staatsblad.
In tegenstelling tot de akkoorden over de eerste en tweede fase bleef het akkoord over de derde fase uiterst vaag, wat nodig was om het aanvaard te krijgen. De jaren 1990-’93 werden in beslag genomen door de discussies over de uitvoering, waarbij de Vlaamse beweging in ’91 een nieuw offensief inzette rond de derde fase. Het kwam tot een gemeenschappelijk minimumprogramma van de Vlaamse partijen: rechtstreeks verkozen parlementen, meer autonomie voor gewesten en gemeenschappen, een aanpassing van Kamer en Senaat en de tweetalige provincie Brabant aan de federale structuur. Ook Wallonië verhardde zijn federalistische aanspraken. Inmenging in het Waalse beleid vanuit de federale staat of vanuit Vlaanderen werd radicaal verworpen, wat duidelijk werd in de kwestie van de wapenvergunningen in ’91.
Begin ’93 kwam het Sint-Michielsakkoord tot stand, samen met het aanvullende Sint-Kwintensakkoord. De autonomie werd uitgebreid, maar er werd niet geraakt aan de sociale zekerheid, noch aan de gezondheidszorg. Rechtstreeks verkozen parlementen werden ingevoerd, waarbij het territorialiteitsprincipe strikt werd toegepast. De provincie Brabant werd afgeschaft (die overlapte het grondgebied van drie gewesten en twee gemeenschappen) en Waals en Vlaams Brabant werden opgericht, terwijl de bevoegdheden over Brussel verdeeld werden over het Brusselse Gewest en de Gemeenschapscommissies. In de Vlaamse redering werd – om de band met Brussel te handhaven – een volwaardige Brusselse minister opgenomen. Niet ingewilligd werd de Vlaamse eis om de eindbeslissing over de faciliteitengemeenten naar zich toe te trekken, daar versterkte het federale niveau net zijn rol.
Aan de basis van de financieringswet werd niet geraakt. De versnelde toekenning van bijkomende middelen aan de Franstaligen kwam er, maar over de jaren heen werden ze niet verhoogd. De tekorten in de onderwijssector werden “opgelost” door drastische saneringsplannen met zware sociale gevolgen.
Het Sint-Michielsakkoord heeft de Vlaamse Beweging opnieuw een stap vooruit doen zetten. Dat deze ingrijpende federaliseringsfase kon plaatsgrijpen, had er ook mee te maken dat de traditionele partijen de rol van de buitenparlementaire organisaties overnamen, in Vlaanderen ook verder aangespoord door het succes van het Vlaams Blok.
Het Sint-Michelsakkoord werd gezien als een “sluitstuk”, maar het was slechts één stap in de ontwikkeling. Na een rustpauze, waarbij de communautaire discussies in de koelkast werden gestopt (eerst door de regering Dehaene, daarna door de paars-groene regering Verhofstadt), drong de discussie zich verder op, wat in 2001 leidde tot het Lambermontakkoord, waarvoor de regering voor de goedkeuring moest rekenen op steun van de PSC (in ruil voor meer geld voor het vrij katholiek onderwijs in Wallonië en de erkenning van het Europees minderhedenverdrag) gezien de helft van de VU-kamerfractie het akkoord weigende. Het Lambermontakkoord doet de bevoegdheden van Gewesten en Gemeenschappen verder toenemen (o.a. de volledige bevoegdheid over landbouw, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking), evenals de financiering (met een stijging van de dotaties en een grotere fiscale bevoegdheid). In Brussel worden het aantal zetels uitgebreid en krijgen de Nederlandstaligen voortaan 17 in plaats van 11 zetels. Tevens wordt een poging gedaan om via een institutionele hervorming de mogelijkheid te beperken dat het Vlaams Blok een blokkeringsminderheid zou kunnen verwerven.
Het Lambermontakkoord lag van in het begin onder vuur en had niet de pretentie een “sluitstuk” te zijn. Ondertussen is al een nieuw Vlaams offensief rond de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde op een muur gebotst en dringt een nieuwe staatshervorming zich op na de volgende federale verkiezingen. Concrete agenda’s liggen nog niet op tafel en de “frontvorming” aan Vlaamse kant komt nog niet echt op gang. Alle Vlaamse partijen eisen een splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde (waartegenover de Franstaligen de eis tot uitbreiding van het tweetalige Brussel stellen), maar op dit moment is er verder geen sprake van een gezamenlijk programma of front.
Het kartel CD&V/NVA naar voor met een hele catalogus van eisen (essentieel de in maart ’99 in het Vlaams parlement gestemde resoluties, met name volledige Vlaamse bevoegdheden voor gezondheidszorg, gezinsbeleid, ontwikkelingssamenwerking, telecommunicatie, wetenschaps- en technologiebeleid; meer fiscale en financiële autonomie; volledige constitutieve autonomie; overheveling van de spoorinfrastructuur en -exploitatie; objectieve en doorzichtige solidariteit met de andere deelstaten; homogene bevoegdheidspaketten inzake politie en justitie). Ze stelt een “doorbraak” hierin als voorwaarde voor regeringsdeelname.
De SP.a stelt vandaag daarentegen dat ze enkel wil toespitsen op de regionalisering van het volledige werkgelegenheidsbeleid (waarbij onduidelijk is of ze dan ook meestappen in een splitsing van het sociaal overleg, gevraagd door Unizo en VEV, waarin ze echter niet worden gevolgd door het VBO en waartegen ABVV en ACV zich verzetten). De VLD laat pas komend voorjaar in zijn kaarten kijken, vlak voor de verkiezingen. Hiermee wil premier Verhofstadt zich vooral een “staatsman” tonen, die “zonder emotie” over de communautaire kwestie eerst “aftastende gesprekken” wil hebben vooraleer een voorstel op tafel te leggen dat “voor beide partijen eerbaar is”.
Een eis waarvoor figuren uit alle Vlaamse partijen zich hebben uitgesproken, is die voor een splitsing van de niet-arbeidsgebonden sectoren van de sociale zekerheid, zijnde gezondheidszorg en kinderbijslag, maar het is voorlopig zeer onduidelijk of men dit er ook wil doordrukken. Enkel Vlaams Belang en NVA zijn openlijk voorstander van een volledige splitsing van de sociale zekerheid, maar ook figuren als Frank Vandenbroucke (SP.a) hebben in het verleden publiek verklaard hier achter te staan. Voorlopig verzet de SP.a zich hier echter tegen, bij monde van haar voorzitter Johan Vande Lanotte
Tegenover dit Vlaamse offensief en in aanloop naar een nieuwe staatshervorming in 2007 (waar tenminste de kwestie Brussel-Halle-Vilvoorde tot een oplossing moet komen) bestaat er momenteel aan Franstalige zijde een afwijzingsfront. Dit front zou echter al snel stevige barsten kunnen tonen eens de reële onderhandelingen op gang komen. Bij zijn charme-offensief in Wallonië werd Leterme warm ontvangen door voorstanders van een hard neoliberaal beleid, die zich sinds de perikelen rond enfant terrible Destexhe (MR) veel openlijker uiten in de Franstalige media. Verder is de financiële nood van Wallonië en, op een andere manier, ook Brussel zo groot, dat akkoorden ook kunnen worden gekocht, weliswaar door een financieel in steeds nauwere schoentjes komende federale regering.