2. De geschiedenis van het onderwijs

2.1. De geschiedenis van het onderwijs vóór het kapitalisme

De geschiedenis van het onderwijs hangt samen met de ontwikkeling van de productiekrachten en productieverhoudingen in de maatschappij. De prekapitalistische maatschappijen werden gekenmerkt door een relatief laag technologiepeil, waardoor georganiseerde vormen van onderwijs voor het grote deel van de bevolking niet echt nodig was. Vaders leerden hun zonen een stiel aan, en meisjes werden door hun moeders opgeleid in het huishouden. Voor de rest was onderwijs beperkt tot een zeer kleine groep in de maatschappij, diegenen die buiten het productieproces stonden, en daardoor de mogelijkheid hadden zich met andere zaken bezig te houden. Zo werden de Griekse “academies” bevolkt door zonen van grote slavenhandelaars en aristocraten, die zó rijk waren dat ze zich zelfs niet meer moesten bezig houden met de organisatie van hun landgoederen of bedrijvigheden. Een filosoof als Plato, de oprichter van de Atheense Academie, kwam voort uit een familie van rijke aristocraten.

Om te kunnen spreken over georganiseerde vormen van onderwijs in Europa, moeten we wachten tot de Middeleeuwen. Vanuit kathedralen en kloosters werden in die periode scholen en universiteiten opgericht die tot doel hadden een kaste van monniken en priesters op te leiden, die de intellectuele vertegenwoordigers zouden zijn van de feodale maatschappij. De Kerk vormde het ideologische en morele cement die de feodale maatschappij bij elkaar hield. In de Middeleeuwse dorpen waren de priesters meestal de enigen die konden lezen en schrijven, en gebruikten hun autoriteit over de gemeenschap om de maatschappelijke ordening te verdedigen. De schooltjes van religieuze orden werden gebruikt om de heersende waarden en normen aan te leren, en de kinderen om te vormen tot gedisciplineerde werkkrachten.

Met de opkomst van de handel en de nijverheid in de steden vinden ook veranderingen plaats in het onderwijs. Er is nood aan mensen die handelsbalansen kunnen opstellen, die rechtsregels maken, die iets weten over geografie. In de steden ontstaan scholen die zich specialiseren in boekhouden, rechtsleer, aardrijkskunde, diplomatie,… Echter, nog steeds is het onderwijs voorbehouden aan een zeer beperkte laag van de bevolking. De nadruk van het onderwijs ligt nog steeds op disciplinering, selectie en concurrentie. Het is dit onderwijssysteem dat model zal staan voor het onderwijs in de kapitalistische samenleving.

2.2. Onderwijs onder het kapitalisme

Voor de overgrote meerderheid van de bevolking betekent de doorbraak van het kapitalisme in Europa aan het einde van de 18e eeuw geen verbetering van hun levensstandaard. Integendeel, het kapitalisme is weliswaar in staat de hele maatschappij op korte tijd compleet om te gooien door de productiemiddelen en technologie te revolutioneren, deze enorme ontwikkeling wordt gevoed door zweet, bloed en tranen van miljoenen arbeiders die gedwongen worden te leven en te werken als beesten.

De ontwikkeling van het kapitalisme brengt echter ook de ontwikkeling van de arbeidersbeweging met zich mee. Arbeiders beginnen zich te organiseren om betere leef- en werkomstandigheden af te dwingen. Eén van de eisen is het recht op onderwijs, en de afschaffing van de kinderarbeid. De arbeiders van de 19e eeuw hebben een bijzonder lage levensverwachting, en ook arbeiderskinderen behalen zelden de volwassen leeftijd door ondervoeding, slechte woonomstandigheden, gebrek aan medische zorgen en kinderarbeid. Tegelijkertijd betekent de ontwikkeling van de technologie dat steeds ingewikkelder machines geïnstalleerd worden in de werkplaatsen. In de meest geïndustrialiseerde landen ontstaat zo een algemener stelsel van basisonderwijs, dat beperkt is tot het aanleren van de hoogst noodzakelijke vaardigheden. De algemene en verdere vorming, zoals die aan de universiteiten wordt gegeven, blijft voorbehouden aan een beperkte elite van zonen uit de burgerij. In 1839 zijn er in heel België slechts 1503 universiteitsstudenten, honderd jaar later zijn dat er nog altijd slechts 11.113. Dit is 0,13% van de bevolking!

Arbeiderskinderen moeten zich tevreden stellen met een beroepsgerichte opleiding, die vooral gericht is op disciplinering en competitie.

De arbeidersklasse blijft zich verder organiseren, en de arbeidersbeweging raakt met de opkomst van de socialistische partijen steeds verder gepolitiseerd en geradicaliseerd. Het revolutionaire spook waart door Europa, en bezorgt de internationale burgerij slapeloze nachten en spontane angstaanvallen. Zo is het ook gesteld met koning Albert II. De Belgische vorst voelt net als zijn vader geen sterke affectie voor de arbeidersklasse, maar voelt zich in 1914 toch genoodzaakt een algemene leerplicht in te stellen voor kinderen tussen 6 en 14 jaar. Toch blijft een algemeen vormend onderwijs, laat staan universitair onderwijs, voor arbeiders nog altijd een brug te ver.

Het einde van de tweede wereldoorlog is een keerpunt in de wereldgeschiedenis. Op basis van de successen van het Rode Leger weet de Sovjetunie haar eigen maatschappijmodel te exporteren tot diep in Europa. Weliswaar is de Sovjetunie op dat ogenblik al lang niet meer de democratische arbeidersstaat van de eerste jaren na de Oktoberrevolutie, en zullen de nieuwe “socialistische” staten in Oost-Europa ook nooit democratische arbeidersstaten zijn. Maar de aanwezigheid van arbeidersstaten met een planeconomie, uitgebouwde sociale voorzieningen, volledige tewerkstelling, en degelijk en gratis onderwijs voor iedereen, baart de burgerij in West-Europa ernstig zorgen. De sociale voorzieningen die de stalinistische republieken weten uit te bouwen, betekenen een richtpunt voor de West-Europese arbeidersklasse. Bovendien hebben de successen van het communistische verzet tijdens de bezetting een politiek landschap geschapen met zeer sterke arbeiderspartijen. De burgerij besluit dan ook te proberen de revolutionaire ambities van de arbeidersbeweging af te kopen door enorme toegevingen te doen tegenover de arbeidersbeweging. Een van de eisen van de arbeidersbeweging is de democratisering van het hoger onderwijs.

De enorme economische groei van de jaren ’50 en ’60 biedt ook een zekere ruimte om in de meest geïndustrialiseerde landen een sociale welvaartsstaat te scheppen. Tegelijkertijd heeft de groeiende economie nood aan een steeds grotere instroom van hoogopgeleide arbeidskrachten.

De generatie van mei ‘68

Vanaf de jaren ’50, en zeker vanaf de jaren ’60 vindt een enorme democratiseringsgolf plaats. Als er in 1950 nauwelijks 20.000 studenten de universiteitsbanken bevolken, zijn dat er in 1971 maar liefst 71 000, meer dan een verdrievoudiging. Stilaan wijzigt ook de sociale samenstelling van de hogeschoolstudenten, de lagere middenklasse, en zelfs hier en daar enkele arbeiderskinderen, krijgen toegang tot het hoger onderwijs. De studentenbeweging raakt steeds dieper geïnspireerd door de sterkte van de arbeidersbeweging. Studenten stellen steeds verdergaande eisen tot democratisering van de toegang tot het hoger onderwijs, het afschaffen van privileges en oubollige tradities, en medezeggenschap over de inhoud van cursussen en de manier van organiseren van het hoger onderwijs. In Parijs loopt een banaal conflict tussen studenten en de rectorale overheid over de indeling van de studentenwijken in mei 1968 uit tot een massale studentenbeweging, die bloedig onderdrukt wordt. In de dagen die volgen leggen steeds meer arbeiders het werk neer als protest tegen het politiegeweld. Al snel blijkt dat het incident de onderliggende afkeer van de arbeidersbevolking tegenover het kapitalisme blootlegt, en de staking neemt revolutionaire afmetingen aan als uiteindelijk 10 miljoen Franse arbeiders het werk neerleggen. De politie loopt massaal over naar de stakers, soldaten geven hun wapens op omdat ze niet willen schieten op hun actievoerende broers en zussen, en de regering van generaal De Gaulle vlucht naar Duitsland, op de voet gevolgd door een hele stoet bange Franse kapitalisten en hun politici. Steden als Lyon worden volledig overgenomen door democratisch verkozen arbeidersregeringen, en het algemene gevoel is dat deze beweging de doodsteek is voor het kapitalisme in Frankrijk. Miljoenen arbeiders wachten op het signaal van de politieke partij die beschouwt wordt als de belangrijkste politieke vertegenwoordiging van de stakende arbeiders: de Communistische Partij van Frankrijk, PCF.

De PCF heeft echter geen enkele ambitie om daadwerkelijk te breken met het kapitalisme. Haar leiding aarzelt, en gaat zelfs over tot geheime onderhandelingen met de burgerlijke regering, en enkele topindustriëlen. Ze sluit een akkoord over de terugkeer van de gehate De Gaulle, en roept op het werk te hervatten. Hier en daar proberen een aantal organisaties en individuen nog de beweging verder te zetten, maar het enthousiasme is voorbij na het verraad van de PCF. Een aantal revolutionaire studenten gaan helemaal uit de bocht wanneer ze gaan stellen dat de studenten de revolutionaire voorhoede is van de arbeidersbeweging, en ze proberen die nieuw gewonnen wijsheid te gaan verkondigen aan de fabriekspoorten, zonder veel succes.

Deze evolutie kan als een algemene tendens worden beschouwd binnen de arbeidersstrijd van de jaren ’60 en ’70. Er heerst het algemene gevoel dat de val van het kapitalisme nu niet lang meer op zich zal laten wachten, en tal van bewegingen hebben revolutionaire uitlopers. De traditionele leiding van de arbeidersbeweging slagen er echter telkens in hun autoriteit te gebruiken om de bewegingen te verraden, en het kapitalisme te redden. Er was nood aan een massapartij die een programma naar voor kon brengen waarin de overgang naar het socialisme naar voren werd gebracht als enige logische conclusie voor de gevoerde strijd, maar die partij was er niet. Veel bewegingen liepen dan ook uit op een nederlaag.

Toch maakte het massale verzet van arbeiders en studenten indruk. Fundamentele hervormingen werden wel degelijk doorgevoerd. Zo kregen studenten meer inspraak in de universiteiten en hogescholen, en werd het onderwijs steeds toegankelijker gemaakt. Aan veel universiteiten werden uitgebreide sociale voorzieningen uitgebouwd zoals studentenrestaurants, sportinfrastructuur, medische diensten, studentenkoten,… Het aandeel dat het onderwijs had in de overheidsbudgetten steeg: tijdens de jaren ’70 spendeerde de overheden in Europa dikwijls ver boven de 7% van het BNP aan onderwijs.

Het feit echter dat er niet werd overgegaan tot een socialistische maatschappij, legde op langere termijn een hypotheek onder al deze verworvenheden. Onder het kapitalisme is geen enkele verworvenheid blijvend, en zodra de bewegingen verminderen in kracht en diepgang, vanaf het midden van de jaren ’70, zal de burgerij en haar regering dan ook beginnen met besparingsmaatregelen in het onderwijs, zoals ook in alle andere sociale voorzieningen. Die besparingen gebeuren in eerste instantie traag en geleidelijk, de arbeidersbeweging staat immers nog steeds bijzonder sterk.

In die periode gingen deze besparingen ook consequent gepaard met enorme studentenbewegingen. De fout die deze bewegingen echter maken, is dat zij geen aansluiting vonden bij de bredere lagen van de bevolking, en geïsoleerd bleven. Het is nochtans de volledige bevolking die er alle baat bij heeft om te strijden voor demecratisch onderwijs voor iedereen, vandaar de taak om via de vakbonden de volledige arbeidersklasse te betrekken bij deze strijd. Veel bewegingen eindigen door een gebrek aan correct programma en leiding in een nederlaag, en de besparingen gingen door.

Opkomst van het neoliberalisme

Tegen het einde van de jaren ’70 was het duidelijk dat de Keynesiaanse politiek die in West-Europa tijdens de naoorlogse decennia was uitgevoerd onhoudbaar was geworden. Het idee bestond eruit zware overproductiecrisissen, zoals in de jaren ’30, te voorkomen door een grotere inmenging van de overheid in de economie, en door economische groei te stimuleren door de vraag naar consumptieproducten aan te zwengelen. Zo konden bijvoorbeeld werklozen, zieken en gepensioneerden dankzij het sociale zekerheidsstelsel toch nog altijd consumenten blijven en dus de productie stimuleren en waren de overheidsinvesteringen een constante stimulans voor de industrie. De constante economische groei moest elk jaar voor extra inkomsten zorgen voor de staat.

Helaas was de realiteit anders. De voortdurende winsthonger van de bedrijven en grote aandeelhouders zorgde ervoor dat de het percentage dat aan lonen en sociale uitgaven werd besteed in de totale rijkdom voortdurend in vraag werd gesteld. Waardoor toch de klassieke crisis van het kapitalisme aan de oppervlakte verscheen. Het probleem dat de werkende klasse met haar loon nooit de waarde kan terugkopen die ze zelf heeft geproduceerd. Binnen een kapitalitische logica kan een staat dit proces enkel vertragen of voor zich uitduwen. Daardoor steeg ook de overheidsschuld: de economische groei bleek niet meer voldoende te zijn om de schulden van het vorige jaar af te betalen. Steeds meer kapitalisten drongen aan op radicale wijzigingen in de te voeren politiek, en eisten dat er zou gesnoeid worden in sociale uitgaven en de lonen om de winstvoeten op peil te houden. De politieke ideologie die ze naar voren brachten, zou later neoliberalisme genoemd worden. Men zou proberen het kapitalisme te redden door niet langer de vraagzijde te stimuleren, maar het aanbod, door lastenverlagingen en belastingsvoordelen toe te kennen aan de patroons, die dan zouden moeten worden betaald door steeds meer en sneller te besparen op lonen, en uitgaven als onderwijs, sociale zekerheid,…

Natuurlijk moest er wel nog één belangrijke hindernis overwonnen worden: de arbeidersbeweging. De arbeidersklasse was dan wel in het defensief, maar kon toch nog altijd hard terugslaan wanneer haar verworvenheden op de tocht stonden. De politieke situatie was daarom erg instabiel, en de meeste regeringen die probeerden om de antisociale maatregelen te nemen, vielen geregeld over de protesten daartegen. In België zouden we zo tussen 1977 en 1987 op tien jaar tijd tien verschillende regeringen kennen. Eén ding hadden al deze regeringen wel met elkaar gemeen: ze voerden allemaal dezelfde asociale politiek.

In sommige landen kwamen politici aan de macht die veel effectievere neoliberalen waren dan de Belgische regering. In Groot-Brittannië zette Margaret Tatcher een confrontale aanval op de arbeiders en hun organisaties door de mijnen te sluiten, en zo de sterkste vakbond van Groot-Brittannië, de mijnvakbond, buiten spel te plaatsen. Reagan deed hetzelfde met de vakbond van de luchtverkeerleiders. Tatcher ging zelfs zo ver om verschillende vakbonden illegaal te verklaren toen deze in staking gingen tegen haar beleid, en ze voerde extreme anti-vakbondswetten in.

De val van de Sovjetunie in 1989 betekende, ondanks de verschrikkelijke verkrachting van de idealen van de oktoberrevolutie door het stalinisme, een nieuwe klap voor de arbeidersbeweging. Burgerlijke ideologen kondigden aan dat het einde van de geschiedenis bereikt was, en dat het kapitalisme het enig leefbare systeem was. Het burgerlijk ideologisch offensief van de jaren ’90 maakte brandhout van ideeën als arbeidersstrijd, solidariteit en gemeenschappelijke actie. Van nu af aan moest éénieder zelf zijn eigen problemen zien op te lossen. Individuele oplossingen voor maatschappelijke problemen, zo klonk het. Nergens was er een geloofwaardig alternatief ter linkerzijde dat dit idee kon bestrijden. De opgang van uiterst rechts in Europa was dan ook een logisch gevolg.

Het neoliberalisme had natuurlijk ook voor het onderwijs desastreuze gevolgen. Langs alle kanten kwamen denktanks aanstormen met megalomane plannen om de besparingen in het onderwijs des te effectiever door te voeren. Zeker vanaf het begin van de jaren ’80 begon het overheidsbudget zienderogen af te nemen. Hieronder zullen we ingaan op de concrete gevolgen van het neoliberalisme op het onderwijs, en op welke manier het plan Vandenbroucke past in deze evolutie. Maar eerst willen we ingaan op de vraag waarom ALS zich afzet tegen de visie op onderwijs die vandaag door de minister en de patroons naar voren wordt geschoven, en wat ons alternatief is.

2.3 Socialistisch onderwijs

We hebben gezien dat het onderwijs altijd een belangrijke rol heeft gespeeld in de klassenmaatschappij. Het onderwijs zorgde voor disciplinering, vorming en ideologische indoctrinatie van de arbeidskrachten. De ontwikkelingen binnen het onderwijs kunnen dus nooit losgekoppeld worden van de ontwikkelingen in de rest van de maatschappij.

Dit is een element dat we steeds in het achterhoofd moeten houden als we gaan spreken over socialistisch onderwijs, óns alternatief op het huidige onderwijssysteem. Steeds moeten we er van uit gaan dat een discussie over welke prioriteiten in het onderwijs moeten worden gelegd, volledig gebonden is aan de vraag hoeveel middelen de maatschappij wil besteden aan onderwijs, en wat soort onderwijs de maatschappij nodig heeft. We kunnen het onderwijs niet hervormen zonder ons te organiseren, en te strijden tegen de neoliberale aanvallen tegen rechten en belangen van de arbeidersklasse.

Dit is trouwens ook het punt waarop grote vernieuwers in het onderwijs, zoals Célestin Freinet of Rudolf Steiner in de fout zijn gegaan: hun idee is dat het onderwijs kan hervormd worden zonder in de rest van de maatschappij te hervormen. Het resultaat is dat ondanks alle positieve elementen die in deze vormen van alternatief onderwijs zitten, de scholen “eilandjes” blijven binnen een vijandige kapitalistische wereld. Het resultaat is dat deze scholen slechts een kleine, geprivilegeerde laag van de bevolking bereiken (onder andere door de noodzaak van inschrijvingsgelden ed.), en dat de principes die in deze scholen worden beleden vaak mijlenver verwijderd zijn van de praktijk van het alledaagse leven en bijzonder idealistisch van grondslag zijn.

Voor ons liggen de prioriteiten die in het onderwijs moeten worden gelegd, compleet anders dan in de kapitalistische logica. Het accent zou moeten liggen op de ontwikkeling van kinderen en jongeren tot zelfstandig denkende, kritische individuen. De evolutie die vandaag bezig is in het onderwijs, gaat net de tegenovergestelde richting uit: het onderwijs wordt een marktproduct, en is enkel bedoeld voor de vorming van dat soort arbeidskrachten die het kapitalisme nodig heeft: onkritisch, en liefst niet in staat tot te veel zelfstandig nadenken. Liefst zou het kapitalisme het onderwijs van de meerderheid van de bevolking beperken tot het aanleren van beroepsvaardigheden. Dat is de richting die de discussie over “levenslang leren” ingaat: men wil het algemeen vormend hoger onderwijs beperken, en enkel nog maar die vaardigheden aan te leren die men nodig heeft om beter en efficiënter te presteren in het bedrijf.

Dit is een tendens die trouwens sprekend is voor de hele kapitalistische maatschappij. Universiteitsprofessoren schrijven hele bibliotheken met analyses over de vraag waarom miljoenen Amerikanen geloof hechten aan Bush wanneer hij spreekt over zijn “oorlog tegen het terrorisme”, of waarom mensen hier bij ons zich zo sterk laten beïnvloeden door “wat ze op TV zien”. Het antwoord is nochtans eerder simpel: de hele kapitalistische maatschappij, en zeker ook het onderwijs, stimuleert mensen om kritiekloos alles te aanvaarden zoals het wordt voorgesteld, er niet in protest tegen te gaan, en volgzaam te zijn. Eventueel kan er een elite worden opgeleid die binnen bepaalde marges kan bedenken wat ze wil, maar de meerderheid van de bevolking wordt verondersteld een job te zoeken, en liefst tegen gelijk welke arbeidscondities. Vandaag hebben veel mensen nu eenmaal nood aan een goede dosis cynisme en desinteresse om zich te wapenen tegen de steeds verslechterende leef- en woonomstandigheden die de meerderheid van de bevolking ten deel vallen.

Wij willen echter niet meegaan met deze evolutie, en onze eisen in verband met onderwijs zijn dan ook gericht op het algemeen toegankelijk maken van het onderwijs, dat een algemeen vormend kader moet bieden om mensen de mogelijkheid te geven hun eigen talenten en creativiteit te laten ontwikkelen, en uit te groeien tot zelfstandige, unieke en kritische individuen. Eenieder zou datgene moeten kunnen leren wat in zijn/haar eigen interesses ligt, en elk verscholen talent de kans te geven zich te ontwikkelen.

Onderwijs in de socialistische maatschappij

In een socialistische maatschappij zal het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk zijn dat ieder individu als kritisch denkend en handelend wezen opgroeit. In een socialistische maatschappij wordt op democratische wijze de rijkdom en de productie in de maatschappij beheerd. Iedereen moet dus in staat zijn de eigen mening duidelijk en coherent naar voren te brengen, om de democratie effectief te laten werken.

Concreet vinden we die aanpak ook terug in het onderwijs dat in de eerste jaren na de Oktoberrevolutie in de Sovjetunie werd gegeven. Tussen 1917 en 1924 ontwikkelde de Volkscommissaris voor Onderwijs en Cultuur Anatatoli Lunacharsky (afbeelding links) een onderwijssysteem dat gebaseerd was op de volledige ontplooiing van de jongere tot een mondig en creatief individu. Ten eerste werden alle hindernissen voor de vrije toegang tot het onderwijs afgeschaft: geen inschrijvingsgeld, geen kosten voor boeken of schoolreizen, geen ingangsexamens. Oubollige tradities, zoals bijvoorbeeld schooluniformen, werden afgeschaft.

De scheiding tussen de verschillende onderwijssystemen (bijvoorbeeld in België tussen hogescholen en universiteiten, of in het middelbaar tussen TSO, ASO, BSO) werd opgeheven, en er werd een eind gemaakt aan de kunstmatige scheiding tussen theorie en praktijk. Als de kinderen in de lagere school leerden over de jaargetijden, werd dit gekoppeld aan een bezoek aan de landarbeiders op het veld. In de lessen wiskunde en fysica werden bezoeken ingelast aan fabrieken en electriciteitscentrales, om de leerlingen ter plaatse te laten vaststellen hoe de geleerde theorieën in de praktijk werden toegepast. Kinderen leerden naast de klassiek leermethodes ook vaardigheden aan door buiten de school deel te nemen aan projecten en stages. In tegenstelling tot de leerstages vandaag lag de nadruk hier niet op het meedraaien in de productie van het bezochte bedrijf of organisatie, maar op het leren van vaardigheden, en het in de praktijk begrijpen van de theorie.

Universiteiten werden omgevormd tot volkshogescholen, waarin eenieder lessen kon volgen én geven. Daardoor werden de sovjetuniversiteiten verzamelplaatsen voor eenieder die een bepaalde vaardigheid wou aanleren, of les wilde volgen over een zaken interessant leken. Treinwagons werden omgebouwd tot tentoonstellingsruimte of theater, en reden het ganse land rond om de sovjetbevolking bekend te maken met de voortbrengselen van de ongelooflijk bloeiende, diverse en vooruitstrevende sovjetkunst, en om hen aan te moedigen zelf kunstzinnig bezig te zijn, of aan theater te doen. De regering stimuleerde de meest uiteenlopende plastische kunstvormen, niet enkel het sociaal-realisme, maar vooral ook verschillende nieuwe stijlen zoals het futurisme, kubisme, suprematisme, non-objectivisme, constructivisme en klassiekere vormen. Lunacharsky was een groot promotor van het theater, muziek en de film, hij wilde de hele sovjetbevolking laten acteren, omdat dit het zelfvertrouwen om zich uit te drukken, en de mondelinge vaardigheden zou stimuleren.

Later zou Stalin een aantal van de progressieve hervormingen in het sovjetonderwijs terugdraaien. Toch bleven veel verworvenheden ook onder het stalinisme behouden. Niet voor niets waren de sovjetwetenschappers vaak toonaangevend in de meest uiteenlopende disciplines: van menswetenschappen over psychologie, fysica, wiskunde,… Pas na de herinvoering van het kapitalisme vanaf 1989 zou een einde komen aan de enorme middelen die voorzien werden voor het onderwijs. Letterlijk tienduizenden scholen en universiteiten werden gesloten.

> Inhoudstafel

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel