Jaren 1970 en 1980: van spontane bedrijfsbezettingen tot stakingen tegen besparingsbeleid
Fragmenten uit de geschiedenis van opstandige klassenstrijd in België
Deel 4: jaren 1970 en 1980. Door Geert Cool
Begin jaren 1970 was er in ons land een sterke toename van de sociale onrust. Na de “gouden jaren” 1960 was het studentenprotest rond 1968-69 een voorbode van een radicalisering onder bredere lagen van de arbeidersklasse. In 1970-71 waren er evenveel stakingsdagen als in de negen voorgaande jaren toen er jaarlijks 265.000 werkdagen “verloren” gingen. Tussen 1970 en 76 waren er gemiddeld 850.000 stakingsdagen per jaar.
De syndicale strijd werd op gang getrokken met de staking bij Caterpillar in Gosselies in december 1969 en de mijnwerkersstakingen van 1970. Zowat 80% van de stakingen waren spontaan. De eisenplatforms van de spontane stakingen begin jaren 1970 hadden niet enkel betrekking op de lonen, maar ook op de arbeidsomstandigheden (werkritme, afstompend werk, …). Bij een aantal stakingsacties werd overgegaan tot fabrieksbezetting. Er waren voorbeelden bij onder meer Michelin (1970) en Glaverbel (1973).
De bezetting van de horlogefabriek LIP in het Franse Besançon (1973) was een internationaal voorbeeld: de arbeiders hielden hun fabriek bezet om de afgewerkte producten in eigen beheer te verkopen. Dit voorbeeld verspreidde mee het idee van fabrieksbezettingen georganiseerd door democratisch verkozen stakerscomités. Een aantal van deze comités werden nadien verder gezet, dat was onder meer het geval met L’Avant-garde Syndicale (bij Caterpillar in Gosselies) en het Groot Arbeiderskomitee (GAK, opgezet bij de arbeiders van Vieille Montagne in Balen). In enkele gevallen gingen de bezetters tijdelijk over tot productie in eigen beheer.
Een interessant voorbeeld van een geslaagde bezettingsactie was het verzet tegen de sluiting van raffinagebedrijf RBP in Antwerpen in 1978. De bezetting door de ruim 250 arbeiders ging gepaard met solidariteitsacties van de volledige sector. Na een jaar bezetting werd RBP overgenomen en konden de meeste arbeiders terug aan de slag.
Vanuit de vakbondsleidingen werd op de spontane acties gereageerd met een poging om aansluiting te vinden bij de radicalisering en tegelijk de controle te verwerven over de acties. Acties werden sneller erkend en het ABVV maakte een radicaler programma op waarin het pleitte voor arbeiderscontrole als onderdeel van een programma van structuurhervormingen en economische planning. Wat niet gebeurde, was een actieprogramma om bedrijfsbezettingen te versterken met een nationale solidariteitsbeweging om op te komen voor een nationalisatie onder arbeiderscontrole.
Bedrijfsbezetting: wie heeft het voor het zeggen op de werkvloer?
Op ieder ogenblik moet worden nagegaan wat het beste antwoord is op patronale agressie. Het is niet omdat een stakingsactie met een bedrijfsbezetting een nuttige methode is om de arbeiders collectief te organiseren en de druk op de directie op te voeren, dat deze methode zomaar in iedere situatie kan worden toegepast. De actiemethode moet worden gedragen door bredere lagen van de arbeiders.
Een bedrijfsbezetting is nuttig omdat het de nadruk legt op het collectieve element van de actie. Het is geen uitdrukking van wanhoop of een individuele reactie op een agressief patronaat. Het is het type actie dat zich moeilijk leent voor misbruik om bredere lagen van de bevolking tegen de actievoerders op te zetten. Het toont integendeel respect voor het arbeidsgereedschap, het toont wie dat in stand wil houden en wie dat wil vernietigen, wie bereid is aan de slag te gaan en wie dat wenst te verhinderen uit winstbejag.
Hoewel arbeiders instaan voor de dagelijkse werking van het bedrijf, hebben zij geen of amper beslissingsmacht over hoe het bedrijf wordt georganiseerd. Een staking met bedrijfsbezetting stelt dat in vraag. Het patronaat wordt geraakt omdat het geen winst kan maken omdat de productie door de staking wordt platgelegd en bovendien worden de eigendomsverhoudingen ter discussie gesteld door een bezetting: wie is nu eigenlijk heer en meester, de arbeiders of het patronaat?
Om van een bedrijfsbezetting een succes te maken, is het noodzakelijk om een maximale betrokkenheid van de arbeiders te bekomen. Eén van de instrumenten daartoe is het opzetten van een stakerscomité dat wordt verkozen door algemene personeelsvergaderingen waar leden van het stakerscomité ook kunnen worden afgezet. Een stakerscomité is nuttig om de praktische organisatie van een staking door een bredere groep te laten dragen en bovendien niet te beperken tot diegenen die instaan voor de eventuele onderhandelingen met de directie.
Met een stakerscomité kan de betrokkenheid van de arbeiders worden versterkt en is het ook mogelijk om eventuele verschillen op de werkvloer zo veel mogelijk te beperken: het kunstmatige onderscheid tussen werklieden en bedienden, het verschil tussen de rode, groene en blauwe vakbond,… Een eengemaakte structuur om de strijd aan te gaan, kan vermijden dat door het patronaat wordt ingespeeld op bestaande verschillen en verdeeldheid.
Welke volgende stap?
Een bedrijfsbezetting stelt de eigendomsverhoudingen in vraag, maar werpt meteen ook de vraag op naar het organiseren van de productie. In een aantal historische voorbeelden werd overgegaan tot productie in eigen beheer. Dat kan een tijdelijke optie zijn, maar het is niet mogelijk om binnen het kader van het kapitalisme een kleinschalig alternatief te vormen. In een systeem dat gebaseerd is op winst zou dat al snel weggeconcurreerd worden door bedrijven met een hogere uitbuitingsgraad.
Een bedrijfsbezetting moet bijgevolg verbonden worden aan de eis voor nationalisatie onder controle van de arbeiders en de gemeenschap. De structuren van het stakerscomité bieden een embryo van organen waarmee de arbeiderscontrole op de werkvloer kan worden georganiseerd. Dit zal enkel kunnen worden afgedwongen op basis van een breed gedragen beweging en solidariteit.
Crisis leidt tot besparingsbeleid
Reeds in 1971 waren er in België elementen van een economische crisis, onder meer door de devaluatie van de dollar waarmee de VS probeerde de crisis voor zich uit te schuiven. De olieschok van 1973 kwam hard aan, met onder meer een verdubbeling van de werkloosheid. Nu was het helemaal duidelijk dat de langere periode van groei in de jaren 1960 een tijdelijk fenomeen was. Het kapitalisme botste opnieuw op de eigen grenzen en kende een klassieke overproductiecrisis.
De burgerij reageerde op de economische crisis met een regering waarin alle drie de traditionele partijen waren opgenomen. Deze tripartite voerde een patroonsvriendelijk beleid, maar bood geen antwoord op de economische situatie. Op papier leek het een sterke regering, maar in werkelijkheid was de tripartite vooral een uitdrukking van de zwakte van de burgerij en het gebrek aan een antwoord. De regering kwam al snel ten val en dit over een communautair thema (het statuut van Voeren). Dat was echter slechts een excuus om niet te vallen over de echte problemen.
De BSP begon onder druk te komen van haar basis waar er protest was tegen de regeringsdeelname en tegen de rol van de technocratie (de posities van BSP’ers in de ambtenarij en de overheidsbedrijven). De partij probeerde de kritiek te weerleggen door de sociale elementen van de verzorgingsstaat te claimen, ook al waren die elementen afgedwongen door sociale strijd en de economische situatie. Tussen 1951 en 1975 was er een verdubbeling van de koopkracht en een gevoelige verbetering van de sociale zekerheid.
De BSP kwam ook in de problemen omdat de partij op geen enkele wijze betrokken was in de jongerenprotesten van eind jaren 1960. De partij aanvaardde het kapitalisme en de leiding wou zich opwerpen als de beste verdediger van het kapitalistisch systeem, ook al moesten – onder druk van de basis – de leiders geregeld met linkse retoriek naar voor komen. De druk van de basis werd versterkt door de ervaringen van de arbeidersbeweging op internationaal vlak (revoluties in Chili, Portugal, Griekenland, … of nog het protest tegen de oorlog in Vietnam).
De rooms-blauwe regering Tindemans-De Clercq (1974-77) probeerde op de economische crisis te antwoorden met een beleid van loonmatiging en besparingen. Dit leidde tot heel wat verzet, onder meer met de vrijdagstakingen in 1977. Uiteindelijk kwam de regering ten val onder druk van het arbeidersverzet en kwamen de socialisten in de regering (tot in 1981). Hierop werd geprobeerd een antwoord te bieden op de crisis door het voeren van een Keynesiaanse politiek. Na de recessie van 1981 werd teruggegrepen naar een harde besparingspolitiek zonder de socialisten in de regering.
De gevolgen van de crisis en de recessie waren enorm. Zowel in 1974 als in 1981 was er sprake van een recessie (een aanhoudende negatieve groei van de economie) waarbij de werkloosheid telkens verdubbelde (er was een stijging van 89.858 werklozen begin 1974 tot een half miljoen in 1982). De regering viel tal van verworvenheden aan, waaronder de koppeling van de lonen aan de index (in 1976) of de sociale zekerheid door middel van de herstelwet. Het asociale beleid dwong de vakbonden tot actie, zo was er eind december 1975 een interprofessionele 1-urenstaking van beide vakbonden. De vrijdagstakingen in 1977 waren gericht tegen het Egmontpact dat een besparingsplan omvatte. Op 25 februari 1977 waren er 150.000 stakers in Henegouwen, 80.000 in West-Vlaanderen, … Bij het spoor was er de eerste staking sinds 1960-61. Charleroi ging volledig plat. Op 4 maart waren er reeds 350.000 stakers en op 9 maart viel de regering.
De tegenstellingen tussen Vlaanderen en Wallonië werden gebruikt om regeringscrises uit te lokken en de aandacht af te leiden van de sociale problemen. De communautaire tegenstellingen gingen echter geleidelijk aan een eigen leven leiden en hadden belangrijke politieke gevolgen. Er was de opkomst van communautaire partijen, de socialistische partij splitste in 1977 in een Nederlandstalige en een Franstalige partij en ook binnen de vakbonden waren er spanningen.
Arbeidersprotest maakt einde aan rechtse regering
Na de studentenbeweging van eind jaren 1960 en de jaren 1970, kwam in de jaren 1980 de vredesbeweging sterk op de voorgrond met grootschalige protestacties tegen de komst van Amerikaanse bommen in België. In oktober 1983 waren er zelfs 400.000 betogers!
In de jaren 1980 was er een poging van de burgerij om orde op zaken te stellen door middel van een hard besparingsbeleid op de kap van de werkende bevolking. Na 1981 kwam er een rooms-blauwe regering onder leiding van Wilfried Martens waarbij de regering zichzelf volmachten toekende om een neoliberaal beleid te voeren.
De voorstellen waren verregaand en soms zag de regering zich onder druk van het protest gedwongen om de hardste maatregelen wat bij te schaven, maar het resultaat bleef verschroeiend voor de levensstandaard van de gewone werkenden. Verschillende indexsprongen, verlagingen van de werkloosheidsuitkeringen, opvoeren van de wachttijd, afdankingen en sluitingen, … waren slechts onderdelen van de ‘kracht van verandering’ onder Martens V (1981- 1985) en Martens VI (1985-1987). Het aantal bestaansminimumtrekkers steeg tussen 1976 en 1986 met 460%, het aantal OCMW-uitkeringen met 1.543%! Werklozen verloren één derde tot de helft van hun koopkracht.
Het rechtse beleid botste op weerstand. Er was jongerenprotest tegen de torenhoge werkloosheid met een grote Jongerenmars voor Werk in 1982. Dat was de voorbode voor acties van de arbeidersbeweging. De ACV-leiding steunde de regering, in de achterkamers van het onooglijke Ardense dorp Poupehan zat ACV-voorzitter Houthuys aan tafel met Martens en anderen om het besparingsbeleid mee te organiseren. De ABVV-leiding beperkte zich tot forse uitspraken en verklaringen zonder daar een actieplan aan te koppelen.
De uitbarsting van woede in de vorm van de septemberstaking van 1983 werd van onderuit georganiseerd en ontsnapte grotendeels aan de controle van de leiding. Het spoorpersoneel in Charleroi gaf de aanzet en de stakingsbeweging verspreidde zich als een lopend vuurtje door de volledige publieke sector en zelfs in de private bedrijven. De beweging breidde zich snel uit, maar er kwam geen oproep tot een algemene 48-urenstaking die zowel de publieke als de private sector kon verenigen. De ACV-leiding ondertekende een slecht akkoord dat amper toegevingen aan de arbeiders inhield, de ABVV-leiding koppelde aan de woorden geen daden. Hierdoor eindigde de septemberstaking deels in een nederlaag. De arbeidersbeweging had haar potentieel getoond, maar dit was niet in resultaten omgezet.
In 1984 probeerde het ABVV om tot verandering te komen met maar liefst zes algemene 24-urenstakingen. De acties volgden elkaar in snel tempo op zonder dat ze voldoende voorbereid waren en vooraleer de gedeeltelijke nederlaag van 1983 was verwerkt. Even leek het alsof de rechterzijde het heft volledig in handen kon nemen. De terreurdreiging (Bende van Nijvel, CCC en anderen) werd gebruikt om het repressieapparaat uit te bouwen en meteen alle verzet tegen het beleid te criminaliseren. Het besparingsbeleid draaide op volle toeren, tussen 1982 en 1985 leverden de loontrekkenden gemiddeld 15% in terwijl de winsten met 57% stegen. Het einde van de tunnel was steeds minder in zicht.
Onderhuids bleef het ongenoegen sluimeren. Pas in 1986 kwam dit ook aan de oppervlakte. Eens te meer waren het de jongeren die de aanzet gaven. Eind januari 1986 waren er de eerste scholierenstakingen tegen Martens VI onder de slogan ‘Op de bres tegen Martens zes’. Er werd begonnen in West-Vlaanderen, met 3.000 scholieren die betoogden in Oostende, Brugge en Veurne. De regering wilde jongeren hard aanpakken, onder meer met een verlenging van de legerdienst, verdubbeling van de wachttijd, uitbreiding van de wachttijd tot jongeren die hun eerste job verliezen, afschaffing van subsidies voor jeugdhuizen en jongerenverenigingen, verplichte gemeenschapsdienst tijdens de wachttijd, verlaging van de werkloosheidsuitkering, …
De scholierenacties in West-Vlaanderen op 29 januari 1986, opgezet vanuit de voorloper van LSP, vormden de aanzet voor een nationale scholierenstaking op 5 maart toen in 20 steden maar liefst 20.000 jongeren op straat kwamen en daarbij steun kregen van delen van de arbeidersbeweging. Een aantal maatregelen werd ingetrokken, maar toch werd er een nieuwe actie met nationale betoging op 6 mei aangekondigd. Deze oproep werd overgenomen door de vakbonden waarop het tot een grote betoging kwam. De druk bouwde zich op en het vakbondsfront zag zich verplicht om op te roepen tot een nationale betoging van de openbare diensten tegen het Sint-Annaplan, het plan waarmee de regering van Martens en Verhofstadt 5 miljard euro wilde besparen.
De enthousiaste actie van 6 mei 1986 legde de basis voor een breder actiefront tegen de regering. De spoormannen van Charleroi waren er opnieuw snel bij en gingen op 12 mei in staking om een dag later nationaal gevolgd te worden. Steeds meer sectoren sloten zich daarbij aan en het ABVV riep op tot een solidariteitsactie in de vorm van een 48-urenstaking op 22 en 23 mei. Dat was maar een gedeeltelijk succes door de snelheid en onduidelijkheid waarmee het tot stand kwam, maar de druk was zodanig groot dat een volgende snel uitgeroepen actie, op 29 en 30 mei 1986 wel een succes werd. Bij het ACV was de druk van de basis tegenover de leiding te groot om de acties nog te kunnen stoppen. Op 30 mei betoogden maar liefst 250.000 mensen in Brussel. De ABVV-leiding gaf geen vervolg aan deze actie, waardoor het er niet in slaagde honderden strijdbare ACV-militanten over te winnen met een offensief actieplan met bijvoorbeeld een mars op Brussel om de regering ten val te brengen.
Ondanks het niet verderzetten van de syndicale acties was de druk op de regering toch dermate groot dat ze geen stand kon houden. Een communautair excuus werd ingeroepen om de regering te laten vallen. Bij nieuwe verkiezingen werd de PS incontournable en verdween de rechtse regering van het toneel. De liberalen zouden meer dan 10 jaar aan de kant geschoven worden wegens verbrand. De sociaaldemocraten zouden van de economische heropleving tussen 1988 en 1991 gebruik maken om ‘zachter’ te besparen, maar toonden zich bij een verslechtering van de economische situatie bereid om er met het ‘Globaal Plan’ (1993) even hard in te vliegen als de liberale collega’s.
De acties tegen de vorige rechtse regering toonden het belang van jongerenprotest om een dynamiek in het verzet te steken en het vertrouwen in de mogelijkheid van strijdbare acties te vestigen. De scholierenacties tegen Martens VI, begonnen op een kleine schaal op initiatief van de marxisten die toen rond de krant Vonk waren georganiseerd, speelden een rol die veel groter was dan de beperkte krachten die aan de basis ervan lagen.
De wijze waarop de vakbondsleiding meermaals de strijd afremde, desorganiseerde of kon stopzetten, maakt duidelijk wat het belang van organisatie van onderuit is. In 1983 schreven we in een evaluatie van de septemberstaking: “Vooraleer een stakingsbeweging volledig bewust kan worden van haar eigen kracht, en om de strijdbaarheid van de werkers te verhogen, is het nodig om nationale meetings en betogingen te organiseren. Op die manier kunnen de arbeiders zich een beeld vormen van de situatie en de nieuwe ordewoorden hierop baseren. Voor een stakingsbeweging als deze is het ook noodzakelijk dat een democratische structuur van actiecomités op lokaal, regionaal en nationaal vlak opgezet wordt. (…) Zo’n organisatiestructuur had een vlottere en meer bewuste discussie mogelijk gemaakt over de doelstellingen van de staking en de manier waarop deze doelstellingen moesten bereikt worden. Bovendien zou op die manier het grootst mogelijk aantal werkers betrokken geweest zijn bij de bewuste leiding, organisatie en versterking van de beweging.” Kortom, een oplopend actieplan met zo breed mogelijke betrokkenheid van onderuit.
Ten slotte was er ook de belangrijke vraag naar een alternatief op het besparingsprogramma. Het afkraken van het besparingsbeleid volstaat niet, er is nood aan een offensief socialistisch programma om de crisis te lijf te gaan. De crisis van het kapitalisme maakt dat positieve hervormingen voor de arbeidersklasse steeds moeilijker worden. De eisen voor het behoud en de verbetering van onze levensstandaard moeten dan ook gekoppeld worden aan een fundamentele breuk met het kapitalisme en de opbouw van een socialistisch alternatief.