Geschiedenis Belgische arbeidersbeweging: opgang van de vakbonden in woelig interbellum
Fragmenten uit de geschiedenis van opstandige klassenstrijd in België
Deel 2. Interbellum. Opgang vakbonden in strijd voor sociale verworvenheden en de verdediging ervan. Door Geert Cool
Vorige week publiceerden we het eerste deel van deze reeks: Strijd voor politieke rechten: oprichting BWP en strijd voor stemrecht .
De Belgische arbeidersbeweging kwam uit de Eerste Wereldoorlog met een kater over de oorlog en een strijdlust. In de oorlog waren de gewone werkenden cruciaal, na de oorlog eisten ze een beter leven op. Dat gebeurde onder meer door de ontwikkeling van massale vakbonden. In de jaren tussen de twee oorlogen werd de basis gelegd voor de vrij unieke hoge syndicalisatiegraad die tot op vandaag kenmerkend is voor de Belgische arbeidersbeweging.
Eerste Wereldoorlog en de Belgische arbeidersbeweging
De stroom aan nationalistische gevoelens van vaderlandsverdediging bij het uitbreken van de oorlog had aanvankelijk een grote impact op brede lagen van de bevolking. Ook de leiding van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) en de door haar gecontroleerde vakbonden gingen hier grotendeels in mee. De groei van de organisaties van de arbeidersklasse in de decennia voor de oorlog kon dit niet verhinderen.
Voor de oorlog had de Tweede Internationale zich fel tegen de oorlog uitgesproken op congressen. In 1910 in Kopenhagen en in 1912 in Bazel bijvoorbeeld. Edward Anseele zei op het congres van 1912 dat “De Internationale sterk genoeg is om tot de regeringen op een gebiedende wijze te spreken” en “zonodig zullen er daden volgen.” De Russische revolutionair Lenin reageerde sceptisch: “Ze maakten grote beloften. Laat ons nu zien hoe ze dit zullen waarmaken.”
“Oorlog betekent revolutie,” schreef Kautsky in 1909. Vlak na het uitbreken van de oorlog verklaarde dezelfde Kautsky: “De Internationale kan geen doeltreffend instrument zijn in tijden van oorlog, het is in wezen een instrument voor tijden van vrede.” Bij de oprichting van de Internationale werd verklaard: “De oorlog is een onvermijdbaar gevolg van de huidige economische verhoudingen en zal pas verdwijnen als het kapitalisme zelf verdwenen is.” De Socialistische Internationale was echter geen instrument van revolutie en bood dus geen antwoord op de oorlog. (Hetzelfde argument zou overigens nadien ook door Stalin gebruikt worden om in 1943 de Derde Internationale op te doeken).
De BWP ging erg ver in het ondersteunen van de oorlog. Emile Vandervelde was bij het begin van de oorlog tot ‘minister van staat’ benoemd en werd in januari 1916 minister met een portefeuille in de regering in ballingschap. Vandervelde was nog altijd voorzitter van de Tweede Internationale, maar steunde volop de oorlogsinspanningen.
Van waar kwam deze grote bocht? De snelle groei van de arbeidersorganisaties eind 19e en begin 20e eeuw leidde tot de illusie dat verdere groei in een rechte lijn zou gebeuren en tot socialisme zou leiden. Er was een grote illusie in parlementair werk om zo hervormingen te realiseren. De leiding van de sociaaldemocratie was steeds meer vervlochten met het kapitalistische systeem. Er was een gebrek aan begrip van de ontwikkelingen van het kapitalisme en vooral van de complicaties die in de situatie vervat zaten. Had het anders kunnen lopen? Ongetwijfeld. Het congres van 1912 in Bazel stelde dat de socialistische kiezers in Duitsland de “beste garantie voor vrede tussen de volkeren” vormden. Dat klopt, maar niet met de leiding die ze hadden.
Zoals Rosa Luxemburg opmerkte: “De slogan ‘proletariërs aller landen verenigt u’ was veranderd in ‘proletariërs aller landen, verenigt u in tijden van vrede en maak elkaar af in tijden van oorlog.’” De oorlog toonde niet het failliet van het socialisme, maar wel van het reformisme.
Groeiend verzet tegen oorlog
De aanvankelijke steun voor de oorlog maakte plaats voor groeiend verzet. Brede lagen van de bevolking beseften dat dit niet hun oorlog was, terwijl ze er wel een hoge prijs voor betaalden. De afkeer tegen de oorlog speelde een belangrijke rol in de Russische revoluties van 1917, maar ook in bewegingen elders in Europa die volgden na de Russische Revolutie, in het bijzonder de Duitse. Ook in Brussel, dat nog bezet was door de Duitsers, verscheen op 9 november 1918 een rode vlag boven het stadhuis. Linkse strekkingen van de Belgische arbeidersbeweging ondersteunden het protest van de Duitse soldaten die in Brussel hun officieren afzetten en op straat kwamen. De dreigende Duitse revolutie versnelde de afkondiging van vrede op 11 november 1918.
De oorlog leidde effectief tot revolutie, maar wie kon deze richting geven? De BWP-leiding alleszins niet. Zelfs de ‘gematigde’ Camille Huysmans die als secretaris van de Socialistische Internationale vanuit Den Haag probeerde alle partijen van de Internationale bijeen te krijgen, zag niet in dat de arbeidersbeweging een einde kon stellen aan de oorlog. De conferentie van Stockholm van 1917, de eerste poging tot bijeenkomst van sociaaldemocratische partijen met inbegrip van de Duitse partij, had enkel tot doel om druk te zetten op de inhoud van de uiteindelijke vrede. Maar zelfs dat ging voor de meeste BWP-leiders te ver. “Het grootste gevaar vandaag is dat de vrije volkeren toegeven aan de oorlogsmoeheid,” zeiden Vandervelde en De Brouckère aan het Nederlands-Scandinavisch comité dat de conferentie van 1917 organiseerde. In de wandelgangen klonk het directer: Huysmans was een “miserabele mofofiel.” De BWP weigerde, net als vele andere sociaaldemocratische partijen, medewerking aan de conferentie die uiteindelijk niet zou doorgaan. Vandervelde nam wel deel aan de besprekingen voor het vredesverdrag van Versailles waarmee hoge oorlogsbetalingen aan Duitsland werden opgelegd.
De Februarirevolutie in Rusland werd gunstig onthaald door de sociaaldemocratische leiding. Het bood een kans om de geallieerden voor te stellen als democratische mogendheden tegenover het dictatoriale Duitsland. De leiding van de BWP stond negatief tegenover de Oktoberrevolutie omdat het de positie van het Duitse imperialisme zou versterken indien Rusland uit de oorlog zou stappen… Toch waren er ook in de BWP oppositiestromingen die zich tegen de oorlog verzetten en geënthousiasmeerd waren door de Oktoberrevolutie. Onder de jongeren van de Socialistische Jonge Wacht/Jeune Garde Socialiste, zeker in Vlaanderen, was er groeiende steun voor de Bolsjewieken in Rusland. In 1916 al werd een groep van de SJW in Gent uit de partij gezet wegens contacten met een Duitse soldaat (die hen de resoluties van onder meer Zimmerwald, de bijeenkomst van socialistische internationalisten tijdens de oorlog, had bezorgd). Binnen de vakbonden – die een groeiend belang kenden en net voor de Eerste Wereldoorlog binnen de BWP voor het eerst groter waren dan de mutualiteiten en coöperatieven – waren er eveneens radicale strekkingen. Daar werd over de Oktoberrevolutie gediscussieerd en niet in louter negatieve termen.
Impact Russische Revolutie op Belgische arbeidersbeweging
De Russische Revolutie en de ervaring van de oorlog versterkten de linkse strekkingen in de arbeidersbeweging. Dit zou leiden tot de ontwikkeling van de Communistische Partij van België. Eind jaren 1920 zou die partij splitsen in een trotskistische vleugel (die aanvankelijk een meerderheid had waarop de stalinisten allerhande manoeuvres moesten bovenhalen) en de stalinistische groep die zou uitgroeien tot een massapartij met 80.000 leden in 1945.
Een aantal eerste grondleggers van de Communistische Partij van België (KPB) kwam als soldaat in Rusland in contact met de bolsjewieken. Onder hen Julien Lahaut, die de Oktoberrevolutie verdedigde in de BWP en naar aanleiding van een militante staking van staalarbeiders uit de partij werd gezet en nadien toetrad tot de KPB. Een andere soldaat in Rusland was Leon Lesoil die bij de oprichting van de KPB betrokken was en al gauw vrijgestelde van de partij werd. Lesoil zou nadien een leidinggevende rol spelen in de trotskistische beweging. Er was onder de arbeiders in België ook steun voor de Russische Revolutie: zo legden Antwerpse dokwerkers in augustus 1920 het werk neer om een wapentransport bestemd voor de contrarevolutionaire Witte Legers te stoppen.
Maar de directe impact was breder: het idee dat strijd loont en sociale verworvenheden kan afdwingen, versterkte de arbeidersstrijd vlak na de Eerste Wereldoorlog. De burgerij was bang van de revolutionaire golf in Europa die ook België bereikte met een stakingsbeweging en erg snel groeiende vakbonden. Dat verklaart waarom algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen) werd toegekend (het werd eerst toegekend en dan pas in de grondwet aangepast). Er kwam een 8-urendag, de vakbonden werden erkend en er kwamen paritaire comités met sociaal overleg. Die golf van strijd vond plaats ondanks de regeringsdeelname van de BWP op dat ogenblik. De toegevingen kwamen er niet dankzij de BWP, het waren toegevingen om een revolutionaire beweging te vermijden en de BWP speelde een remmende factor op de stakingsbeweging.
De Syndicale Commissie voerde een nationale campagne rond eenvoudige eisen: 8-urendag, minimumloon, erkenning van de vakbonden, 100% opslag tegenover de lonen van voor de oorlog. De levensduurte was fors toegenomen: de gemiddelde stijging van het levensonderhoud tussen april 1914 en april 1919 bedroeg 262%. Een verdubbeling van de lonen was dus allesbehalve een radicale eis. De mijnen en de textielsector kwamen vrij onbeschadigd uit de oorlog, maar in andere sectoren (staal, chemie, metaal, …) was er een hoge werkloosheid. Gesyndiceerd zijn, betekende regelmatiger betaling van werkloosheidsuitkeringen. De soldaten die gevochten hadden, wilden een beter leven dan voor de oorlog maar dat zat er niet in. Ze stonden open voor strijd. Het offensief programma van de Syndicale Commissie maakte dat een groot deel van de revolutionaire energie vlak na de Eerste Wereldoorlog in syndicale strijd werd vertaald.
Het aantal leden van de Syndicale Commissie steeg van 125.000 in 1914 tot 688.000 in 1920. Het belang van de Syndicale Commissie binnen de BWP werd groter. De banden waren erg nauw: vakbondssecretarissen waren ook parlementslid. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou er enige afstand tussen vakbond en partij zijn. Na de Eerste Wereldoorlog stond de vakbond meer en meer centraal in de partij, maar werd de politieke koers van de vakbondsleiding bepaald door de BWP die op dat ogenblik de trouwste regeringspartner was. De ordewoorden waren kalmte, gematigdheid, realisme en geloof in de regering. Het offensieve programma van de Syndicale Commissie voor de 8-urendag, erkenning van de vakbonden en een beter loon ging gepaard met een oproep tot sociale vrede, verhoging van de productiviteit en heropbouw van het land ‘in het algemeen belang.’
Dit zorgde voor spanningen binnen de BWP. De offensieve eisen van de Syndicale Commissie leidden tot een stakingsgolf in 1918-19, terwijl minister van arbeid Wauters (BWP) tot verzoening opriep. Ook in de publieke sector begon de vakbond zich te organiseren, een staking van Brussels trampersoneel was de eerste staking van het openbaar vervoer in ons land. In verschillende sectoren ontstonden voorlopers van de paritaire comités, een feitelijk erkennen van het sociaal overleg en van de vakbonden. Rond 1 mei 1920 was er veel discussie over de kwestie van een algemene 24-urenstaking in alle sectoren, vooral vanuit Brussel werd daarop aangedrongen. Een groot deel van de vakbondsleiders was echter bang dat dit te ver zou leiden. “Om de bestaande orde omver te werpen, moet je in staat zijn om het te vervangen. Beschikken jullie over de nodige technici? Hebben jullie de arbeiders mee? Ik durf dit niet te bevestigen,” zei Delattre van de mijnwerkersbond uit de Borinage. Samen met het dreigement van een regeringscrisis werd een algemene staking vermeden om plaats te maken voor grote 1-meibetogingen.
Vandervelde was duidelijk: “We moeten hopen dat de werkgevers begrijpen dat ze er belang bij hebben dat de vakbonden machtig worden en de woede kunnen kanaliseren. Zij verhinderen dat de eisen zich gewelddadig uiten en het land desorganiseren.” Vanaf midden 1919 dringen de vakbondsleiders erop aan om de stakingsgolf te stoppen. Zodra ze daar in geslaagd zijn en ook het directe gevaar van een revolutionaire beweging geweken is, kan de burgerij eind 1921 de regering laten vallen en de BWP naar de oppositiebanken verwijzen.
Oprichting Communistische Partij
De georganiseerde linkse kringen waren relatief klein: de jongerengroep in en buiten de Socialistische Jonge Wacht of nog de groep syndicalisten die voornamelijk in het Brusselse actief was rond Joseph Jacquemotte en het weekblad ‘L’exploité’. De bredere sympathie voor de Oktoberrevolutie en de Bolsjewieken werd de kop ingedrukt door de BWP en de Syndicale Commissie. Het gewicht van de vakbonden in de Belgische arbeidersbeweging was groot en de nauwe band met de BWP was een probleem voor de uitbouw van een nieuwe partij. Ook de coöperatieven bonden de arbeiders aan de BWP.
De eerste communistische groep was die rond War Van Overstraeten en bestond vooral uit jongeren. De Comintern vroeg Van Overstraeten om verschillende jongerengroepen die zich op het communisme beriepen bijeen te brengen. Het ging onder meer om de “Fédération Communiste de Wallonie” met een 200-tal leden in Brussel en Wallonië, en de Vlaamse Communistische Federatie met afdelingen in Antwerpen, Gent, Dendermonde, … die weekblad ‘De Internationale’ uitgaf. De tweede groep was die rond Jacquemotte met voornamelijk syndicalisten die lange tijd probeerden de strijd binnen de BWP te voeren. Deze groep rond de “revolutionair-socialistische” krant ‘L’Exploité’ stemde op 29 mei 1921 met 713 stemmen tegen 35 en 30 onthoudingen om een communistische partij op te richten. Op aangeven van de Comintern komt het tot een fusie tussen de twee communistische groepen. Het fusiecongres vond plaats op 3-4 september 1921 in Brussel. In beide groepen was er politieke verwarring met anarchistische invloeden, voorstanders van antiparlementarisme, druk om niet uit de BWP en niet uit de vakbond gesloten te worden, …
De nieuwe Communistische Partij stond relatief zwak met slechts een 500-tal leden en inhoudelijke verdeeldheid. De partij is verenigd rond het enthousiasme voor wat er in Rusland gebeurt. Maar er zijn problemen door repressie vanwege de overheid met een assisenproces tegen de leiding in 1923 en tegenkantingen door de BWP die de communisten uit de vakbonden wil verjagen. Bovendien zijn er interne meningsverschillen over zowel de vakbondswerking als de uitbouw van de partij. Sommigen pleiten voor een brede partij, anderen voor een kaderpartij van gevormde revolutionairen. Een kaderpartij staat uiteraard geen massabenadering in de weg, maar sommigen dachten dat een ‘elite’ het voortouw moest nemen zonder rekening te houden met bredere lagen. Anderen wilden een erg brede partij waarvan het revolutionaire karakter niet meer duidelijk was.
De obstakels waren vooral van objectieve aard (vooral het gewicht van de vakbonden die de radicalisering opvingen), maar er waren ook problemen van subjectieve aard. Anderzijds zorgden de interne tegenstellingen wel voor een traditie van debat. Dat maakte de stalinisering van de partij eind jaren 1920 een pak moeilijker: de formele splitsing gebeurde pas in 1928 nadat de stalinisten zich van een meerderheid verzekerd hadden.
De Grote Depressie in België
Na de Eerste Wereldoorlog had de groeiende vraag naar steenkool en de plundering van Congo, aangevuld door sociale maatregelen afgedwongen door een arbeidersbeweging die versterkt uit de oorlog kwam, ervoor gezorgd dat de economie er bovenop kwam. Tegen 1924 werd een volledige tewerkstelling bereikt, tegen 1925 bereikte de economie opnieuw het niveau van 1914.
De elementen die meespeelden in de ontwikkeling van de Grote Depressie – onderliggende instabiliteit van het kapitalisme door een daling van de winstvoet, verliezen en schulden als gevolg van de oorlog, ontwrichting van de wereldhandel, inter-imperialistische spanningen, speculatie, … – hadden ook in België een impact. Als exportland bij uitstek zette de dalende wereldhandel druk op de Belgische economie. In 1929 stagneerde de productie, vanaf midden 1930 was er een krimp en sloeg de recessie ook hier toe. Maatregelen in naburige landen gericht op het ondersteunen van de eigen economie duwden de Belgische economie nog verder naar beneden.
De sociale gevolgen waren rampzalig. Tegen 1932 was ongeveer 1 op de 3 Belgen volledig of deels werkloos. Tegen 1932 was tot 40% van de mijnwerkers minstens één of twee dagen per week economisch werkloos. Tegelijk stegen de prijzen voor huisvesting bijzonder snel, waardoor het aandeel van de huur in de gezinsuitgaven fors toenam. Maatregelen zoals extra belastingen op import van bijvoorbeeld bloem zorgden voor prijsstijgingen van basisproducten als brood.
De BWP zag de recessie als een tijdelijk onevenwicht tussen productie en verbruik, een periode die de arbeidersbeweging moest uitzitten. Zo schreef het Luikse BWP-parlementslid Dejardin in augustus 1930: “De arbeidersklasse moet zich voorbereiden op een zeer moeilijke periode, waarin zij loonverminderingen zal moeten ondergaan. Het ordewoord van de arbeiders moet zijn: voorzichtigheid, bedachtzaamheid en versterking van de syndicale organisatie. Vooral niet vergeten dat in tijden van crisis stakingen, en zeker spontane bewegingen, gevaarlijker zijn voor de arbeidersklasse dan voor de kapitalistenklasse.”
De BWP zag de regering liever niet vallen, de partij was bang om zelf aan een onpopulaire regering te moeten deelnemen. Ook de vakbondsleiders deelden de oproepen tot voorzichtigheid. Ze hadden geen antwoord op de crisis. De leiding van de BWP en de vakbonden was volledig meegezogen in de logica van het kapitalisme. Dat ging overigens erg ver: onder Anseele kocht de Bank van de Arbeid zelfs een katoenplantage in Congo om als coöperatieve concurrentieel te zijn met andere banken. Het zou niet baten: enkele jaren later ging de Bank van Arbeid toch kopje onder.
Het antwoord van de burgerij op de crisis was een beleid dat de kosten van de bazen drukte door onder meer loondalingen. Tegelijk werden de indirecte belastingen verhoogd om de stijgende overheidsuitgaven (onder meer voor werkloosheidsuitkeringen) op te vangen. De BWP en de vakbonden beperkten hun politieke antwoord vooral tot verzet tegen de conservatieve campagne voor aanvallen op de elementen van sociale bescherming die eerder door de arbeidersbeweging waren afgedwongen. Zo titelde La Libre Belgique op 7 juli 1932: “De kinderbijslag ruïneert het land.” Er werd gesteld dat het land die kosten niet aankon. Ook werkloosheiduitkeringen en pensioenen lagen onder vuur.
Het verzet van de BWP en de vakbonden tegen deze aanvallen leidde onder meer tot sterke werklozenbetogingen. Maar een meer globaal antwoord op de crisis van het kapitalisme bood de sociaaldemocratie niet, laat staan dat het idee van socialistische maatschappijverandering als een concreet te realiseren doel werd gepopulariseerd.
De mijnwerkersstaking van 1932
Verontrust waarschuwde het christendemocratische parlementslid Bodart dat de werkenden zich niet bij de situatie zouden blijven neerleggen. “Er komt een dag dat ze er genoeg van hebben en samen met de betogers in de Borinage zeggen: ‘Liever dood dan onze kinderen honger zien lijden.’ Die dag wordt alles mogelijk, ook het ergste.” Op een bepaald ogenblik maakt de individuele verdedigingsreflex plaats voor collectieve strijd. Er waren aanzetten hiertoe met onder meer spontante betogingen begin 1932 of nog de grote deelname aan de werklozenbetogingen in de zomer van 1932. Maar vooral in de mijnwerkersstaking van 1932 kwam het ongenoegen tot uitbarsting.
De directe aanleidingen voor de spontane stakingsgolven – zowel in mei in de Borinage als vanaf eind juni in een meer nationaal gedragen stakingsbeweging – waren verschillende loonsverlagingen die plaatsvonden op een ogenblik dat de broodprijzen stegen. Bij de invoering van een loonsverlaging op 19 juni braken spontane stakingen uit, die een week later leken uit te doven. Het patronaat probeerde van de situatie gebruik te maken om honderden mijnwerkers af te danken. Dat stak het vuur echter nog meer aan de lont: tegen 6 juli was de stakingsbeweging algemeen.
De vakbondsleiding was voorbijgestoken en de BWP-parlementairen beperkten zich tot het indienen van een zoveelste wetsvoorstel rond de nationalisatie van de mijnen, in de wetenschap dat daar toch geen parlementaire meerderheid voor zou gevonden worden. Met deze wetsvoorstellen wilde de BWP-top vooral de beweging afleiden naar het parlementaire terrein, in plaats van de beweging te versterken om de nationalisatie van onderuit af te dwingen.
Waar linkse revolutionairen, in het bijzonder trotskisten van de Opposition de Gauche Communiste (OGC), een voortrekkersrol speelden, werd de staking met een zo groot mogelijke betrokkenheid georganiseerd. In de plaats van Algemene Vergaderingen (AV) per vakbond met controle aan de ingang, werden AV’s open voor iedereen georganiseerd met een grotere deelname vanuit de zaal. Dit was onder meer het geval in Gilly en Châtelineau, in de buurt van Charleroi. Die AV’s waren de plaats waar het eisenplatform en volgende acties werden besproken. Centrale eisen waren de intrekking van de loonsverlagingen, verdeling van het beschikbare werk, controle op de handel, verlaging van de pensioenleeftijd, nationalisatie van de mijnen en de grote bedrijven.
Doorheen de stakingsbeweging werd eenheid van onderop gebouwd. Vrouwen en migranten speelden een actieve rol, zelfs indien BWP-leiders aanvankelijk erg negatief stonden tegenover migranten. Kamerlid Pierard bijvoorbeeld schreef: “Buitenlandse arbeiders zijn niet zo hard als de Borains. We begrijpen zeker dat medelijden nodig is met de vreemden die naar hier komen. We vragen niet om de ongelukkige Italianen die hier als politieke vluchtelingen zijn, terug te sturen naar de grens. Maar wat de anderen betreft! Hoe internationalistisch we ook zijn, we vragen dat we eerst aan de onzen denken, zonder werk en zonder brood.” Het ACV eiste onder meer de geleidelijke afschaffing van arbeid door gehuwde vrouwen om plaats vrij te maken voor werkloze mannen. Zodra de arbeidersklasse in actie kwam, werd duidelijk dat verdeeldheid tussen mannen en vrouwen of tussen Belgische en migranten arbeiders de beweging verzwakte. Toen de Mijnwerkersfederatie begin juli een akkoord verdedigde waarin voorgesteld werd om ongehuwde buitenlanders af te danken, werd dit overtuigend verworpen op de Algemene Vergaderingen van de mijnwerkers zelf.
Het gebrek aan perspectief voor de staking, versterkt door het ontbreken van een politiek antwoord op de crisis vanwege de BWP en de relatieve zwakte van zowel de KP als de trotskistische linkse oppositie (die evenwel sterk groeiden door hun actieve rol in de mijnwerkersstaking), maakte dat het moeilijk was om die te blijven doorzetten. Uiteindelijk werd een akkoord van bovenaf opgedrongen, ondanks zware tegenstand van de basis die op heel wat plaatsen nog wekenlang bleef staken. In het akkoord werd een stopzetting van de loonsverlagingen bekomen naast 1% opslag, maar andere elementen bleven erg vaag of verdwenen al snel van de tafel eens het werk hervat was.
Algemene staking van 1936
De spontane stakingsgolf van 1932 zinderde lang na. Er was een druk naar links binnen de BWP, onder meer door de staking van 1932 en het ongenoegen nadien over het beleid dat de arbeiders deed opdraaien voor de crisis. Eind 1933 stapte de BWP over naar een programma van investeringen en infrastructuurwerken als antwoord op de crisis. Dat was het ‘Plan De Man’, dat enthousiasme creëerde onder bredere lagen van de bevolking.
In 1936 kwam het na de moord op twee socialistische syndicalisten, Pot en Grijp, tot een nationale algemene staking. De vakbondsleiding werd opnieuw gepasseerd, ze erkende dat de staking “over den kop van de leiding uitbrak.” De arbeiders eisten een 40-urenweek, algemene loonsverhoging, een minimumloon van 32 frank per dag en zes dagen betaald verlof.
De beweging groeide snel: eerst in Wallonië waar tegen 15 juni de staking algemeen was in de arbeiderscentra en daarna ook in Vlaanderen en Brussel. De zwaartepunten lagen in Antwerpen, Luik en de Borinage. Pogingen om communautaire verdeeldheid te zaaien, werden beantwoord met de slogan: “Uw voornaam is Vlaming of Waal, uw achternaam is arbeider.” Het aantal stakers liep op tot een half miljoen. De regering zag zich verplicht om op 17 juni voor het eerst in de geschiedenis nationaal overleg te houden met de vakbondsleidingen en de werkgevers.
Regering en patronaat moesten wel toegevingen doen. Ze vreesden een verdere uitbreiding van de stakingsbeweging en hadden de ervaring van 1932 nog vers in het geheugen. Met het stakingsmes op de keel, werd een loonsverhoging van ruim 7% toegekend, naast de invoering van een wettelijk minimumloon, de 40-urenweek in de mijnen en zes dagen betaald verlof voor alle werkenden. Toegevingen afdwingen vereist een krachtsverhouding waar de bazen bang van zijn. “Men moet de bourgeoisie verschrikken om ze inschikkelijk te maken,” merkte Trotski reeds op.
De stakingsbeweging van 1936 leidde niet alleen tot belangrijke sociale verworvenheden in ons land, het bracht ook een discussie over politieke alternatieven teweeg. De sociaaldemocratie zat in de regering voor de verkiezingen van mei 1936 en wilde ook in de volgende regering postjes opnemen. De sociaaldemocratie ging op de rem staan, bevriende vakbondsleiders deden hetzelfde en zagen hierdoor de beweging steeds meer aan hun controle ontglippen met een groeiende invloed van linkse militanten, waaronder leden van de Communistische Partij maar ook anderen.
De Communistische Partij in België (KPB) stond na de splitsing van 1928 – toen allerhande manoeuvres nodig waren om te vermijden dat de trotskistische strekking een meerderheid kon behouden – erg zwak met een paar honderd leden. Dat aantal liep verder terug in de daaropvolgende jaren, zo had de KPB aan de vooravond van de stakingsbeweging van 1932 nog slechts een 20-tal actieve leden in Antwerpen. Op basis van de staking van 1932 groeide dat aantal aan en het syndicale gewicht van de communistische militanten werd groot in de aanloop naar de stakingsbeweging van 1936 waarin deze militanten een grote rol speelden.
De radicalisering in de jaren voor de staking van 1936 kwam vooral sterk naar voor binnen de Belgische Werkliedenpartij. Dit gebeurde niet zozeer bij de leiding ervan, maar wel aan de basis. Het ‘plan De Man’, een beperkt programma van hervormingen via parlementaire weg, leidde tot een brede mobilisatie waarbij de hoop op verandering centraal stond. Trotski drong er bij de Belgische trotskisten op aan om een politieke kritiek op het Plan te brengen maar tegelijk “aan een zo breed mogelijke laag van arbeiders aan te tonen dat, voor zover de burgerij de verwezenlijking van het Plan poogt te dwarsbomen, wij hand in hand met hen zullen strijden om ze te helpen bij het doormaken van de ervaring. We zullen met hen alle moeilijkheden van de strijd delen, maar wat we niet zullen delen zijn de illusies die er aan verbonden zijn.” De kritiek op het Plan moest niet gericht zijn op het verhogen van de “passiviteit van de arbeiders” door er een “voorgewende theoretische rechtvaardiging” aan te geven, maar integendeel moest deze kritiek gericht zijn op het versterken van revolutionaire krachten.
Jammer genoeg was slechts een kleine groep van Belgische trotskisten in staat om de voorstellen van Trotski ook effectief in de praktijk om te zetten. Het geeft wel aan wat op grotere schaal mogelijk was geweest in onder meer Spanje indien daar gelijkaardige voorstellen van Trotski waren opgenomen. Trotski stelde voor om binnen de sociaaldemocratische BWP te werken om deel te zijn van het radicaliseringsproces en er richting aan te geven. Niet door de illusies van de leiding te delen, maar door een eenheidsfront aan de basis uit te bouwen. Een kleine groep Belgische trotskisten, voornamelijk in Charleroi georganiseerd, voerde deze tactiek uit en ging binnen de BWP werken. Er werd nauw samengewerkt met de linkse stroming ‘Action Socialiste’. Die stroming stond al snel onder druk om een keuze te maken tussen een revolutionaire koers of het aanvaarden van het kapitalisme. Onder meer Spaak maakte die laatste keuze en werd daar nadien voor beloond met ministerpostjes en na de Tweede Wereldoorlog zelfs met de functie van secretaris-generaal van de NAVO. Maar een ander aanzienlijk deel, onder leiding van Walter Dauge, vormde de ‘Action Socialiste Révolutionnaire’ die nadat ze uit de BWP gezet werd de Parti Socialiste Révolutionnaire vormde met weekblad ‘Lutte Ouvrière’. Deze groep was door de trotskisten overgewonnen waardoor ze met 800 leden uit de sociaaldemocratie kwamen en een reële inplanting en invloed hadden in Henegouwen. Zo haalde Dauge een meerderheid in de gemeenteraadsverkiezingen in Flénu, waarop de koning weigerde om hem als burgemeester aan te stellen.
De nederlaag in Spanje en het feit dat de Franse beweging niet verder ontwikkelde, zorgden ervoor dat de opgaande fase van klassenstrijd nog in 1936 zelf gestopt werd. Het leidde tot meer ruimte voor contrarevolutionaire ontwikkelingen. Zo is het geen toeval dat de Moskouse processen en de vervolging van elke mogelijke oppositiekracht in de Sovjet-Unie eveneens in 1936 van start gingen. Samen met de naderende oorlog maakte dit de consolidatie van de nieuwe trotskistische organisatie in België moeilijk, de bredere groep rond Dauge werd niet geïntegreerd in een revolutionaire stroming en verdween samen met de oorlog. Toch bleef de groep van Charleroi standhouden en een rol spelen in het overleven van het Belgische trotskisme.
De stakingsbeweging van 1936 toonde niet alleen hoe een spontane offensieve beweging tot overwinningen kan leiden met nieuwe sociale verworvenheden. Deze beweging zette ook de discussie over politieke alternatieven op de agenda. Niet alleen de stalinistische KPB kon daar gebruik van maken, ook al was het mee door het internationaal prestige van de Sovjet-Unie en het internationale gewicht van de stalinistische stroming vooral de KPB die kon groeien. Ook de kleine trotskistische krachten konden waar ze stoutmoedig inspeelden op radicalisering en massabewegingen zonder toe te geven op hun programmatorische vastberadenheid uitgroeien tot een factor van belang.
De opbouw van consequent links vereist betrokkenheid in strijd, een uitweg verdedigen en concretiseren, zowel inzake organisatie van de strijd als programma van socialistische maatschappijverandering. Een sterk georganiseerde en ingeplante revolutionair socialistische stroming is nodig om een einde te maken aan het kapitalisme, een systeem dat de werkenden steeds opnieuw veroordeelt tot nieuwe crises.