Welk soort partij bouwt LSP uit?
We denken dat het nuttig is om eens dieper in te gaan op welk soort organisatie we met LSP uitbouwen. We willen deze tekst dan ook gebruiken om voor een stuk de historische context duidelijk te maken waarin marxisten tot bepaalde politieke en organisatorische conclusies kwamen, wat de werking van een revolutionaire arbeiderspartij betreft. De rol van organen als afdeling of district (en hun leidinggevende comités), maar natuurlijk ook van onze nationale structuren, is tenslotte afgeleid van onze algemene opvatting over de opbouw van een revolutionaire partij.
De manier waarop we ons organiseren is afgeleid van onze politieke ideeën. Zoals de Amerikaanse trotskist James Cannon stelde, in “The Struggle for a Proletarian Party”: “Organisatorische kwesties en methodes zijn niet onafhankelijk van het politieke programma, maar eraan ondergeschikt. In het algemeen vloeien de organisatorische methodes voort uit de politieke lijn. De hele betekenis van organisatie is het realiseren van een politiek programma.”
De arbeidersbeweging wordt geconfronteerd met een sterk gecentraliseerde burgerlijke staat. De organen van de burgerij – van burgerlijke partijen, gerecht, media tot de essentie van de staat als dwangmacht, in de vorm van politie en leger – hebben decennia van ervaring in het misleiden en onderdrukken van de arbeidersbeweging. Recent leerde de beweging tegen het Generatiepact wat de essentiële rol is van het gerecht (o.a. via dwangsommen tegen stakingspiketten) en de burgerlijke media (die zich allemaal tegen de staking keerden en vooral oog hadden voor de “overlast” en “chaos” van de staking).
De heersende klasse heeft bij haar politici en generaals de lessen uit de strijd voor haar klassebelangen opgeslagen. Daartegenover heeft de arbeidersklasse eveneens een leiding en een partij nodig die de lessen uit de klassenstrijd heeft geleerd. Een gecentraliseerde, maar democratisch werkende, partij.
Onder het kapitalisme, stelde Marx, zijn de heersende ideeën de ideeën van de heersende klasse. Het is in periodes van fundamentele crisis van de maatschappij, waar het kapitalisme sinds midden jaren ‘70 in terecht is gekomen, dat die heersende ideologie door bredere lagen in vraag wordt gesteld. Maar gezien het gewicht van de heersende burgerlijke ideeën, in periodes die nog niet revolutionair of prerevolutionair te noemen zijn, betekent dit ook dat er gradaties zijn in de strijdbaarheid en het bewustzijn van de arbeidersklasse.
Ook op de werkvloer tijdens een staking, of als scholieren een actie in elkaar steken, zie je dat er een harde kern is die het meest actief of betrokken is, met daarrond anderen die bij dit of dat aspect van de actie willen helpen, sommigen zijn dan weer passieve sympathisanten, en anderen zijn helemaal nog niet actief betrokken. Met de LSP richten we ons in eerste instantie op de meest bewuste, actieve en strijdbare arbeiders en jongeren, wat we de “voorhoede” noemen.
Via die voorhoede willen we op termijn de brede massa’s organiseren rond hun directe belangen, die meer en meer – gezien de crisis van het huidige systeem – rechtstreeks verbonden zijn met de strijd voor een socialistische maatschappij.
Samengevat kan je op basis van het voorgaande stellen: de LSP bouwt aan een democratisch centralistische voorhoedepartij, die op termijn de basis moet leggen voor een revolutionaire massapartij. Hieronder leggen we concreter uit wat we met deze termen bedoelen.
Waarom een gecentraliseerde leiding? – het meningsverschil met de anarchisten
In tegenstelling tot de meeste anarchistische stromingen, denken we als marxisten niet dat de uitbouw van een leiding per definitie slecht of gecorrumpeerd is. Anarchisten, die als sociale basis meestal de sociaal vervallen kleinburgerij hebben, hebben een natuurlijke hekel aan alle vormen van gezag. Het probleem is dat ze dit van kapitalistisch gezag ook uitbreiden naar – en dit is iets compleet anders – “gezag” binnen een revolutionaire partij, of zelfs binnen een arbeidersdemocratie met een gecentraliseerde leiding.
Los van het feit dat het anarchistische ideaal van kleinschalige samenwerking van bedrijven onder arbeidersbeheer niet haalbaar is binnen een moderne (wereld)economie, is een leiding binnen een marxistische partij – en binnen een gecentraliseerde arbeidersstaat – democratisch verkozen en permanent afzetbaar (d.w.z.: op elk moment afzetbaar door het orgaan dat hen heeft verkozen, door een meerderheid van de stemmen). Ze is regelmatig verantwoording verschuldigd aan de leden en wordt geëvalueerd of verworpen op nationale (of lokale) congressen. Ze verdient bovendien niet meer dan het gemiddelde loon van een geschoolde arbeider.
We denken dus niet dat het hebben van een verkozen en afzetbare leiding, die geen materiële belangen heeft los van die van de klasse of het lidmaatschap, “autoritair” kan worden genoemd. We denken daarentegen wel dat het essentieel is dat er een kader wordt gecreëerd, dat op alle leidinggevende niveaus regelmatig wordt vernieuwd en uitgebreid, precies om de lessen uit de strijd te kunnen trekken, en om vroegere ervaringen te behouden en over te dragen naar een nieuwere generatie.
Van de afdeling tot het Nationaal Comité streven we naar de vorming van leidinggevende teams, waarin zoveel mogelijk leden naar eigen vermogen worden betrokken en gevormd. Dit doen we om tegenover de sterk gecentraliseerde instrumenten van de burgerij een stevig instrument – in laatste instantie een revolutionaire massapartij – te kunnen plaatsen.
Het is, bijvoorbeeld, moeilijk denkbaar hoe de arbeidersmacht in Rusland na oktober 1917, en geconfronteerd met meer dan 20 buitenlandse kapitalistische legers, had kunnen standhouden als de sovjets (of arbeiders- en soldatenraden) zich niet ook regionaal en nationaal hadden georganiseerd in een getrapte arbeidersdemocratie, inclusief een centrale, democratisch verkozen Sovjetregering. Tegenover de bureaucratisch gecentraliseerde, meestal onverkozen (gerecht, politie, leger) en zeker niet permanent afzetbare structuren van de burgerij, en haar pogingen tot contrarevolutie, dient een gecentraliseerde, maar democratisch verkozen, arbeidersmacht te staan.
Trouwens, ook binnen anarchistische groepen heb je meer ervaren “leiders”, maar in veel van die groepen (er zijn verschillen) dan niet democratisch verkozen, waardoor je ze ook moeilijker voor genomen beslissingen ter verantwoording kan roepen. De beste traditie van de arbeidersbeweging is om met verkozen en permanent afzetbare leidingen te werken – van de structuren van een revolutionaire partij tot een stakingscomité of een arbeidersraad (sovjet). In die traditie schrijven wij ons in.
Een voorhoedepartij: wat is het – en wat is het niet?
Een concept dat zowel door stalinisten als door burgerlijke scherpslijpers compleet werd misvormd is dat van een voorhoedepartij van de arbeidersklasse. Door burgerlijke ideologen wordt de indruk gewekt dat het hier gaat om een “elitaire” opvatting van de partij. Je hebt zogenaamd een kleine groep van socialisten die de waarheid in pacht hebben en die de spontane bewegingen van de “politiek onwetende” arbeidersklasse gebruiken om de macht te grijpen. Niet verwonderlijk dat vele van die burgerlijke ideologen in deze complete misvorming van Lenins ideeën over de voorhoedepartij een voorbode van het stalinisme zagen.
Maar ook stalinisten, waar ze nog bestaan, bedienen zich nog altijd van deze karikatuur om meer of minder openlijk hun opvatting over de bureaucratische, totalitaire eenpartijstaat als “socialisme” te laten paraderen. Voor een stuk grijpen ze daarbij terug naar de fout van Lenin in “Wat te doen?” (1902), waar die verkeerdelijk stelde dat “de arbeiders uit zichzelf niet tot socialistische standpunten kunnen komen”, en dat de revolutionairen die “van buitenaf” moeten binnenbrengen in de beweging.
Lenin stelde hierover achteraf dat hij in de discussie, in de hitte van de polemiek, teveel “de stok in de andere richting had omgebogen”. Hij deed dit tegenover de opportunistische stroming van de “economisten” binnen de Russische sociaal-democratie, die de strijd enkel wilden beperken tot vakbondseisen en het belang van politieke eisen tegen het tsaristische systeem minimaliseerden. Dit ondermijnde natuurlijk Lenins streven naar een sterke, nationaal georganiseerde marxistische partij.
Het is duidelijk dat arbeiders op basis van hun eigen ervaring wel tot de nood van een socialistische maatschappij kunnen komen. Tegelijkertijd is het ook duidelijk dat het bestaan van een partij met een gevormd lidmaatschap dit proces van het komen tot wetenschappelijke conclusies, gebaseerd op de voorgaande ontwikkeling van de maatschappij en de arbeidersstrijd, enorm kan versnellen en essentieel zal zijn in de effectieve omverwerping van het kapitalisme. De arbeiders kunnen uit zichzelf tot socialistische ideeën komen, maar zonder een partij kunnen ze het kapitalisme nooit verslaan.
De opvatting van Lenin over een voorhoedepartij was helemaal niet “elitair”. Ze was gebaseerd op de realiteit dat verschillende lagen van de arbeidersklasse een verschillend bewustzijn hebben onder het kapitalisme, dat er verschillen zijn in activiteit en strijdbaarheid, en dat het behoud van een duidelijk socialistisch programma vereist dat je eerst de meest strijdbare minderheid van de arbeiders en jongeren probeert te organiseren. Op momenten van radicalisatie, zoals met de revoluties van 1905 en 1917, gooiden de Russische marxisten de rangen van de partij open, maar zonder hun programma overboord te gooien of te laten verwateren. Integendeel: door het op basis van concrete eisen, slogans en ordewoorden met de beweging van de massa’s te verbinden.
Het hele concept van een voorhoedepartij is volledig tegengesteld aan alles wat ingebakken “elitair” of “exclusief” is: de bedoeling is juist om op momenten van massa-actie het bewustzijn van bredere lagen, van de massa van de bevolking, op te tillen tot dat van de voorhoede. Tijdens de revolutie van 1917, zo merkte Trotski op, was op basis van de bolsjevistische propaganda en agitatie zelfs onder veel gewone boeren duidelijk dat het welslagen van de revolutie afhing van haar uitbreiding naar het ontwikkelde, industrieel gevanceerde West-Europa.
De organisatie van revolutionaire socialisten: van Marx naar Lenin
Vanaf het moment dat Marx en Engels gezamenlijk hun socialistische wereldopvatting uitwerkten, als programma vastgelegd in het Communistisch Manifest van 1848, streefden ze naar de omzetting van theorie in praktijk. Het Manifest zelf hadden ze geschreven op vraag van de kleine Bond der Communisten. Marx en Engels waren geen salontheoretici, maar wilden actief een politiek instrument helpen uitbouwen om de wereld te veranderen.
Marx zelf stelde in het Communistisch Manifest van 1848: “De communisten zijn, enerzijds, in de praktijk de meest resolute en vooruitstrevende sectie van de partijen van de arbeidersklasse van elk land; anderzijds, hebben ze op theoretisch vlak voor op de brede massa van de arbeiders dat ze de marsrichting, omstandigheden en uiteindelijke doelstellingen van de arbeidersbeweging duidelijk begrijpen.”
De Bond der Communisten van 1848 had nog vele kenmerken van een ondergrondse organisatie, vanwege de repressie van de burgerij. In 1864 werd de Internationale Arbeidersvereniging opgericht: de Eerste Internationale. Ze bestond onder meer uit Engelse syndicalisten (waarvan velen meer reformistisch waren dan revolutionair), Franse socialisten en zelfs Italiaanse radicale burgerlijke nationalisten (Mazzini). Marx en Engels probeerden via de Eerste Internationale het concept van een internationale organisatie van de arbeidersklasse breder te vestigen en een meerderheid te winnen voor een echt revolutionair programma.
Uit de formulering in het Communistisch Manifest en de manier waarop ze tussenkwamen in de Eerste Internationale kan je afleiden dat Marx en Engels steeds een zeer principiële overtuigingsstrijd voerden voor hun ideeën. Ze lieten hun argumenten en invloed gelden, maar niet noodzakelijk met een aparte organisatie van revolutionairen, met eigen structuren, waarmee de tussenkomst in de bredere formaties werd voorbereid en politiek onderbouwd.
Een verslechterende objectieve situatie – de nederlaag van de Parijse Commune in 1871 – en de meningsverschillen met de anarchist Bakoenin zouden de Eerste Internationale doen opbreken. Engels schreef achteraf: “Ik denk dat de volgende Internationale, nadat de geschriften van Marx enkele jaren ouder zijn geworden, direct communistisch zal zijn en onze principes zal overnemen.”
In 1889 werd de Tweede Internationale opgericht, officieel socialistisch met een sterke marxistische invloed. In de praktijk was de Internationale echter meer een federatie van nationale partijen dan een eengemaakte revolutionaire kracht met een democratisch verkozen, gecentraliseerde leiding. De kloof tussen de revolutionaire woorden en de reformistische praktijk toonde zich in bijna alle sociaal-democratische partijen doorheen hun steun aan de wereldoorlog van 1914-1918, een imperialistische slachting voor de werkende bevolking.
Enkel de bolsjevistische fractie van de sociaal-democratie in Rusland, rond Lenin, en enkele geïsoleerde marxisten in de rest van Europa bleven het revolutionaire internationalisme verdedigen. Deze politieke consistentie van de bolsjevieken was mede te danken aan Lenins concept van een “voorhoedepartij”, ontwikkeld in zijn boek “Wat te doen?” (1902). De bolsjevieken werden niet weggeblazen door tijdelijke stemmingen binnen de arbeidersklasse, die jammer genoeg versterkt waren geweest door de reformistische, sociaal-democratische leiders van de Tweede Internationale.
Lenins klemtoon op de uitbouw, in eerste instantie, van hoofdzakelijk een kaderorganisatie, in plaats van een partij die direct de hele klasse probeert te omvatten, was ongetwijfeld beïnvloed door de omstandigheden onder de tsaristische politiedictatuur. Een lossere, brede partij zou onmiddellijk ook gevoelig zijn voor politie-infiltranten.
Het concept van een voorhoedepartij heeft echter een meer algemene geldigheid. Enkel door zich steeds als aparte fractie of partij te organiseren kunnen marxisten op de meest effectieve manier in bredere formaties, op basis van een gemeenschappelijk minimumprogramma, of bewegingen tussenkomen. Een revolutionaire organisatie mag haar programma niet aanpassen aan het allerlaagste bewustzijn onder de arbeiders en ijvert voor haar standpunten, maar ondersteunt tegelijk elke reële stap vooruit van de bredere arbeidersbeweging. Denk in dit geval ook aan onze houding tegenover een nieuwe arbeiderspartij in België.
Het meningsverschil met de mensjevistische stroming binnen de Russische sociaal-democratie, op het Londense congres van 1903, geeft een beeld van hoe Lenin een marxistische organisatie zag. Deze kwestie draaide rond het feit of elk lid actief moest zijn in de opbouw van de partij. Lenin vond van wel. De mensjevieken, daarentegen, stonden voor een veel lossere invulling, naar het West-Europese voorbeeld, waarbij “iedere staker” lid zou moeten kunnen worden. In de praktijk bedoelden ze meer iedere student of intellectueel met vage sympathie voor de arbeidersbeweging. Daartegenover stelde Lenin de noodzaak van actieve deelname aan de partijactiviteiten en politieke eenheid over een revolutionair programma.
Ook bij LSP stellen we fundamenteel twee voorwaarden aan de leden: actief zijn – natuurlijk binnen de eigen mogelijkheden – en de partij financieel ondersteunen via een ledenbijdrage. Een actieve betrokkenheid is volgens ons nodig om gezamenlijk lessen te kunnen trekken, om leden te vormen – die anders bewust of onbewust door de burgerij in haar ideeën zouden worden “gevormd”.
Actieve deelname is ook nodig om de democratie binnen de organisatie te garanderen. Wij willen niet dat – zoals in sociaal-democratische en stalinistische partijen doorgaans het geval is – enkel een kleine groep de belangrijke beslissingen neemt. We willen dat heel het lidmaatschap, in elk stadium van opbouw van de partij, via democratische discussie ons programma, onze strategie en tactieken leert kennen en kan beargumenteren naar anderen toe. Precies omdat we geen partij van een bewuste minderheid binnen de klasse willen blijven, maar op termijn willen groeien naar een massapartij met een beslissende invloed onder de arbeidersklasse. Hoe meer politiek gevormde en actief betrokken leden we hebben, hoe sneller we – mits de juiste oriëntatie en overgangsbenadering – een bredere laag kunnen bereiken en integreren in onze organisatie.
Als Lenin sprak in termen van “beroepsrevolutionairen” dan bedoelde hij niet een club van “fanatieke en onnadenkende robotten” – wat de burgerij er graag van maakt – maar leden die zich het programma en de perspectieven van het socialisme hebben eigen gemaakt, er zelfstandig over hebben nagedacht, en als conclusie daarvan de uitbouw van de arbeidersbeweging en de revolutionaire partij als een essentiële activiteit in hun leven beschouwen. Natuurlijk zal het marxisme zo’n term, afhankelijk van de politieke omstandigheden, meer of minder rekbaar invullen. Onder een politiedictatuur, een regime waaronder de bolsjevieken het grootste deel van de tijd werkten, heb je minder ruimte voor het politiek overtuigen en consolideren van leden dan onder een relatief vrije, parlementaire democratie.
Democratisch centralisme versus bureaucratisch centralisme
Laat ons tot de definitie van democratisch centralisme komen door eerst te bekijken wat het niet is: het bureaucratisch centralisme. Bureaucratisch centralisme vereenzelvigen we met de sociaal-democratie en het stalinisme (natuurlijk hangen ook de openlijk burgerlijke partijen deze organisatievorm aan). Ook hier vloeien de organisatorische methodes voort uit de politieke doelstellingen. Het beheer en in stand houden van ongelijke, elitaire maatschappijvormen – het kapitalisme en de stalinistisch geplande economie, maatschappelijke systemen die wel een fundamenteel verschillende sociale basis hebben – leidt tot een strijd om de tekorten, om goed betaalde jobs en invloedrijke postjes.
Het democratisch debat in de sociaal-democratie en de andere burgerlijke partijen wordt misvormd doordat ze, in essentie, een programma verdedigen waar enkel een kleine minderheid beter van wordt. De actieve basis van de burgerlijke partijen wordt op die manier verengd tot hoofdzakelijk carrièristen en postjesjagers – geen arbeiders die door strijd de maatschappij willen veranderen – waarbij de leiding in een positie zit om eigenhandig, aan de beste volgelingen van de partijtop, goedbetaalde jobs en invloedrijke posities uit te delen.
Deze materiële omstandigheid stimuleert – vanzelfsprekend – het open, democratische debat niet. En precies omdat elke sociaal-democratische of openlijk burgerlijke partij een programma verdedigt waar enkel een minderheid beter van wordt, maar ze ons voorhouden dat ze heel de maatschappij vooruithelpen, smoren ze open en tegensprekelijk debat liever in de kiem.
De bedoeling is niet om bij sociaal-wetenschappelijke waarheden uit te komen, maar om een goed betalende carrière te handhaven, of kruiperig uit de brand te slepen. En zoals we ook van de vakbondsbureaucratie weten: mensen met verwarde ideeën, maar tevreden met hun materiële en maatschappelijk positie, beginnen ondemocratisch te maneuvreren om die positie te handhaven. Wie besliste om de acties tegen het Generatiepact stop te zetten? De basis? Neen, de bureaucratische vakbondsleidingen van ACV en ABVV namen onder elkaar die beslissing, zonder democratische inspraak en stemmingen van de basismilitanten, die in de loop van de strijd enkel werden “geconsulteerd”. Waarbij de bureaucratische top toch haar zin deed.
Een programma dat het kapitalisme in crisis verdedigt, heeft nood aan zoveel mogelijk bureaucratische, en zo weinig mogelijk democratische besluitvorming. Het verdedigt zoveel mogelijk het nemen van de essentiële beslissingen achter gesloten deuren. Door een kleine, niet zomaar permanent afzetbare – wie kritiek heeft zet zijn carrière op het spel – club van bureaucraten. Bureaucratisch centralisme is het natuurlijke product van dit soort programma, en de burgerlijke of kleinburgerlijke elementen die het uitdragen.
Binnen de sociaal-democratie, toen ze nog een burgerlijke arbeiderspartij was (en niet volledig verburgerlijkt), vormde de basis dikwijls een rem op de bureaucratisch-centralistische benadering van de partijtop. Op partijvergaderingen konden marxisten nog inspelen op de strijdbare en democratische gevoelens bij een laag van gewone arbeiders, die de SP.a of PS nog als hun partij beschouwden. Op die manier werden in Groot-Brittannië begin jaren ’70 marxisten in de leiding van de Labour Party Young Socialists verkozen. Midden jaren ’80 voerde onze Militant Tendency met de Labour-gemeenteraad van Liverpool een massale strijd tegen de regering-Thatcher, waarbij tienduizenden arbeiders en jongeren werden gemobiliseerd.
In België, in 1974, verwierp de basis van de BSP op een “ideologisch congres” de tekst van partijleider Henri Simonet, ten voordele van het radicale en antikapitalistische Roodboek, naar voren gebracht door de Jongsocialisten. Enkele citaten uit de tekst “Socialisme Nu”, die de conclusies van het congres samenvatte: men spreekt over “de verdwijning van het kapitalistisch stelsel, dat de maatschappij in twee noodzakelijk vijandige klassen verdeelt…”. Verder komt de BSP op voor het “bevrijden van de maatschappelijke structuren uit de greep van de winst”, wordt er een “collectivistisch stelsel” bepleit en een “klasseloze maatschappij”. “De Socialistische Partij heeft het beheer van het kapitalistisch stelsel niet als roeping”, wordt er gesteld. Al is dat wel wat de bureaucratische leiding na het congres bleef nastreven.
Kortom, tussen 1968 en 1974 weerspiegelde de oplevende golf van klassenstrijd in heel Europa zich nog in de sociaal-democratie (in sommige gevallen ook in haar reformistische tweelingbroer: het stalinisme). Tot ongeveer midden jaren ’80 bleef er nog een intern leven bestaan, waarin ook een belangrijke laag van arbeiders actief was. Met de deelname van de SP en de PS aan neoliberale regeringen, sinds 1987, en gezien het proces van de steeds verdere verrechtsing en uitholling van deze partijen na de val van het stalinisme vielen de democratische correcties vanuit de arbeidersbasis meer en meer weg. De bureaucratie vestigde een stevige greep over het partijapparaat. Niet de militanten, maar de politieke marketing – inclusief reclamebureaus en hun perceptieadviseurs – werden essentieel.
Onze ex-minderheid Vonk, die zich vandaag nog altijd in de leeggelopen SP.a met de hielen heeft vastgezet, geeft enkele recente schoolvoorbeelden van vastgeroest bureaucratisch centralisme. Naar aanleiding van het ideologisch congres van 17 en 18 december 2005 schrijven ze: “Dat de voorbereiding voor het congres exclusief werd toegewezen aan gecentraliseerde werkgroepen wekt onze verontwaardiging. Hoe zit het met de rol van de partijafdelingen hierin? Zijn de leden dan enkel goed om krantjes te bussen tijdens de verkiezingen?”
De top probeert debat aan de basis tegen te gaan. Congressen probeert men zelfs niet meer in de afdelingen op voorhand te laten bediscussiëren. Met het economisch congres van de SP.a, recent op 18 maart, ging het er niet anders aan toe. Vonk beklaagt zich erover dat “een aantal teksten worden gedeclareerd en vervolgens door een honderdtal vastbenoemde gemandateerden van de nodige waarmerken voorzien”.
Wij denken niet dat deze trend te keren valt. Als er de laatste 15 jaar bewegingen waren van de arbeidersklasse richtten die zich eerder tégen de sociaal-democratie, dan dat de arbeiders er terug in actief werden en massaal probeerden om hun vroegere organisaties terug te winnen. Kijk naar de algemene staking tegen het Globaal Plan, uit 1993: numeriek de grootste staking uit de Belgische geschiedenis. In scherp contrast, echter, met de arbeidersstrijd begin jaren ’70 veroorzaakte dit geen radicalisatie en de vorming van een brede linkervleugel binnen SP of PS.
Met de beweging rond het Generatiepact zagen we hetzelfde patroon. De woede van de arbeiders keerde zich eerder tegen de hele sociaal-democratie en haar ministers, dan ernaar toe. De tendens SP.a Rood, gelanceerd vanuit Vonk, is eerder een (klein) excuus voor niet bepaald als links gekende vakbondssecretarissen, dan een stroming die een reële aantrekkingskracht uitoefent op arbeiders die een politiek verlengstuk zoeken.
Conclusie: de sociaal-democratie is vandaag een rechts, bureaucratisch-centralistisch gedrocht, totaal onaantrekkelijk voor arbeiders en jongeren die het gevecht willen aangaan tegen het neoliberale beleid.
Net als de sociaal-democratie baseerde het stalinisme zich organisatorisch op bureaucratisch centralisme. Dit weerspiegelde de kleinburgerlijke reactie tegen de oktoberrevolutie. Gezien het isolement van de eerste arbeidersstaat in een industrieel en cultureel achtergebleven land – Rusland – drong midden jaren ’20 een laag van kleinburgerlijke functionarissen de Communistische Partij binnen. Deze conservatieve sociale groep organiseerde zich rond de persoon van Stalin, prediker van het onmarxistische “Socialisme in één land” (1924). Dikwijls ging het om figuren die onder de tsaar al bij het beheer van de maatschappij betrokken waren, zij die wel konden lezen en schrijven.
Het was geen sociale laag die zelf actief de revolutie had gemaakt. Ze hoopten, echter, op basis van de nieuwe economische realiteit – de genationaliseerde en geplande economie – opnieuw een bevoorrechte positie in te nemen, ten koste van de arbeiders en arme boeren. Dit proces was historisch niet onvermijdelijk: het kon echter realiteit worden door het uitblijven van de socialistische revolutie in West-Europa, het verlies van een groot deel van de strijdbare arbeiders in de burgeroorlog van 1918-1921, de druk op de sovjetdemocratie tijdens deze periode, de vermoeidheid en demoralisatie van de massa’s (gezien de nederlagen in West-Europa),…
De bureaucratie voerde een eenzijdige oorlog tegen alle elementen van arbeidersdemocratie, gebaseerd op democratisch centralisme, die nog overbleven na 1921. Elk element van democratische controle kon een beperking zijn op haar materiële voordelen en machtswellust. Rusland was nog steeds een arme maatschappij, waarin de stalinistische elite – sinds midden jaren ’20 – de beperkte middelen in haar voordeel probeerde te organiseren.
Zelfs tijdens de moeilijkste periode van de burgeroorlog (1918-1921), onder Lenin en Trotski, was er binnen de partij vrijheid van discussie en kritiek. De leiding werd verkozen, was permanent afzetbaar en vertegenwoordigers verdienden niet meer dan een gemiddeld arbeidersloon. In de Sovjetmaatschappij gold een maximale loonspanning van 1 op 4. Ook toen bestonden er al elementen van bureaucratie, hoewel nog niet dominant.
Lenin karakteriseerde de jonge Sovjetstaat als “een arbeidersstaat met bureaucratische misvormingen”. Dit was een gevolg van de culturele achterstand van de Russische maatschappij, waaraan Lenin en Trotski met alle macht probeerden te remediëren.
Onder Stalin, vanaf 1924, was de bureaucratie wel dominant geworden. Ze probeerde via hooliganmethodes de Linkse Oppositie van Trotski uit te schakelen. Vrije discussie werd verhinderd binnen de partij, opposanten werden vervolgd. De maximale loonspanning werd afgeschaft, de rangen terug ingevoerd in het leger, etc. Daartegenover pleitte Trotski voor het herinstellen van het recht op kritiek binnen de partij en het herinvoeren van het sovjetsysteem met verschillende arbeiderspartijen (gebaseerd op verkiesbaarheid, permanente afzetbaarheid, niet meer verdienen dan het gemiddelde arbeidersloon, etc.). Op internationaal vlak kwam de Linkse Oppositie op voor het afstappen van mensjevistische steun aan burgerlijke nationalisten in de koloniale wereld, aan vakbondsbureaucraten in Engeland, etc. In plaats van dit bureaucratisch opportunisme bracht ze de uitbouw van revolutionaire arbeiderspartijen en een echte Communistische Internationale naar voor.
Maar ook hier, in het geval van het stalinisme (op een andere sociale basis), was bureaucratisch centralisme de methode van een elitaire minderheid die de tekorten in de maatschappij in haar voordeel probeerde te organiseren.
Wat is democratisch centralisme?
Hierboven hebben we reeds uitgelegd waarom marxisten denken dat in een revolutionaire partij, of in de arbeidersstaat, een graad van centralisatie nodig is. Centrale leidinggevende organen van arbeidersorganisaties moeten echter, om efficiënt te zijn, democratisch verkozen zijn, permanent afzetbaar en hebben er – precies omdat socialisten wel de belangen van de meerderheid van de bevolking willen verdedigen – alle belang bij om de democratische betrokkenheid in de partij zo groot mogelijk te maken.
Meer actieve en gevormde leden betekent niet – zoals in de burgerlijke of stalinistische clubs – méér concurrentie voor een beperkt aantal goed betaalde postjes of invloedrijke posities. Een breed gevormd lidmaatschap is voor een revolutionaire partij de sleutel naar de massa’s, waar de andere partijen schrik van hebben.
Maar ook de brede massa van de bevolking kan enkel voor het socialisme gewonnen worden, en zal bereid zijn tot veel opofferingen, als ze merken dat de marxisten “iets anders zijn”. Als ze zien dat wij geen materieel eigenbelang nastreven los van de belangen van de massa’s. De arbeidersrevolutie zelf kan enkel slagen als het een bewuste, democratische beslissing is van de meerderheid van de bevolking, georganiseerd in haar eigen organen van arbeidersmacht (in arbeidersraden of “sovjets”) en steunend op de hierboven aangehaalde principes van arbeidersdemocratie.
Tenslotte is zo breed mogelijke democratie en controle ook cruciaal voor de gezonde werking van een geplande economie. Enkel op basis van massaal debat, op elk niveau, worden de productiedoelstellingen gesanctioneerd en gedragen door brede lagen van de bevolking. Enkel door inspraak van onderuit kunnen de nodige correcties aan de planning worden doorgevoerd. Een centraal planbureau kan op zichzelf nooit een moderne, geplande economie efficiënt laten werken, zoals de ervaring met het stalinisme in de Sovjetunie uitwees. Zowel op het vlak van de efficiënte organisatie als het kennen van de behoeften van de bevolking, moet socialisme van nature democratisch zijn.
De term “democratisch centralisme” dook bij de bolsjevieken en de mensjevieken op tijdens de congressen die beide strekkingen van de Russische sociaal-democratie hielden in 1905. In zijn geschriften vatte Lenin deze idee samen als “volledige vrijheid van discussie en kritiek, zolang dit de eenheid van een specifieke actie niet verstoort”. Of korter: “vrijheid van discussie, eenheid in actie”.
Dit principe is afgeleid uit de ervaring van arbeidersstrijd. Een staking is het meest efficiënt als alle arbeiders eerst in volle vrijheid de mogelijke doelstellingen en tactieken van de staking kunnen bediscussiëren, waarop op het einde van het debat de meerderheid beslist over een specifieke actie. In die actie – naar buitenuit, tegenover de bazen en de tegenstanders van de arbeidersklasse – wordt van een minderheid die mogelijk niet akkoord was, verwacht dat ze op het moment van actie de eenheid niet verstoort.
Achteraf, bij de evaluatie van het al dan niet behaalde succes van de actie, kan deze minderheid opnieuw haar ideeën naar voor brengen en mogelijk wel in staat zijn om de meerderheid van haar fouten te overtuigen.
In principe werkt een revolutionaire organisatie niet anders. LSP erkent ook het tendensrecht, waarbij een groep die niet akkoord is rond een bepaald aspect van het programma, of een specifieke tactiek, een tendens kan vormen, die op een georganiseerde manier haar zienswijze aan de rest van de partij kan voorleggen. We erkennen ook het fractierecht, in het geval dat een groep van leden een fundamenteel verschillende koers voorstelt dan de bestaande leiding van de organisatie.
Democratie en centralisme zijn dus niet elkaars tegengestelden, wat hopeloze formalisten zouden kunnen denken, maar een noodzakelijke aanvulling op elkaar. “Democratisch centralisme” is geen “schema” dat uit de lucht komt vallen. Afhankelijk van de politieke omstandigheden (werken onder een dictatuur, parlementaire democratie,…) zal de klemtoon verschillen. Het idee zelf is echter afgeleid van de materiële condities waarin we werken, van de ervaring van arbeidersstrijd, en de voorwaarden die nodig zijn om socialisme te bereiken en te handhaven.