De limieten van verdeel-en-heers
Maar zoals ieder maatschappelijk proces op een bepaald ogenblik haar limieten bereikt en daardoor aan de controle van haar meesters ontsnapt, stoot ook die verdeel- en heersstrategie op een bepaald moment op haar beperkingen. Voor de burgerij waren de religieuze tegenstellingen een middel om de arbeidersklasse te verdelen, niet om de maatschappij lam te leggen, maar dat was net wat gebeurde ten tijde van de schoolstrijd die haar hoogtepunt bereikte met de mars op Brussel op 26 maart 1955 en uitmondde in het Schoolpact van 20 november 1958. Ook de nationale kwestie ontsnapte meer dan eens aan de controle van de burgerij, onder meer tijdens de koningskwestie, die in maart 1950 in Wallonië leidde tot een algemene staking, en later na de “staking van de eeuw” tegen de eenheidswet. Enkel door de economische groei in de jaren ’60 en de mogelijkheid om nationale akkoorden af te kopen, slaagde men er uiteindelijk in de stabiliteit te herstellen.
Door de crisis van de jaren ’70 slonk de financiële marge van de burgerij echter en daarmee ook de materiële basis van het reformisme en de klassenverzoening. Men wou overschakelen van een economische politiek die de vraag stimuleert, een keynesiaanse, naar een politiek gericht op het aanbod, monetarisme. Dat stootte echter op massale weerstand, onder andere de vrijdagstakingen, waardoor het land zo goed als onbestuurbaar werd. Tussen ’77 en ’81 telde het land maar liefst zeven verschillende regeringen. Ook toen bestond de discussie uit twee luiken, enerzijds een staatshervorming, het zogenaamde Egmontpact dat de toenmalige cultuurgemeenschappen wilde omvormen tot gemeenschappen en anderzijds de anticrisiswet die eraan gekoppeld was. Uiteindelijk werd een staatshervorming, de tweede, doorgevoerd met de creatie van drie gemeenschappen en twee gewesten, tegen de zin in van de Franstaligen die ook in Brussel een volwaardig gewest wensen. Toen al wezen de voorlopers van LSP erop dat de opeenvolgende staatshervormingen voor de burgerij slechts één doel dienden: de lagere overheden responsabiliseren door hen te laten opdraaien voor de besparingen die men er op federaal vlak niet door kreeg.
Uiteindelijk kwam een einde aan de instabiliteit met het aantreden van een homogeen rechtse coalitie van christendemocraten en liberalen, de regeringen Martens-Gol. Die voerden een drastisch besparingsbeleid dat de basis van het ACV dreigde te vervreemden en in 1987 leed tot de val van de regering, waarna een formatieberaad van 146 dagen volgde. De uitdaging was alweer de sanering van de overheidsfinanciën, het herstel van de competitiviteit en een staatshervorming. In ’89, de derde staatshervorming, werd het onderwijs overgeheveld naar de gemeenschappen, die meteen drastisch begonnen snoeien zonder het gevaar te lopen met een nationale beweging geconfronteerd te worden. De desinvestering dateert van toen. Men bereikt eveneens een akkoord over het Brussels hoofdstedelijk gewest en er komt een bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten. In ’93 bereikt de overheidsschuld haar hoogste peil, 136% van het BBP. Het Globaal Plan voerde structurele besparingen door. De invoering van een gezondheidsindex die de automatische koppeling van de lonen aan de prijzen uitholt, bijvoorbeeld. Het provoceerde de numeriek grootste staking uit onze geschiedenis, maar werd toch doorgevoerd nadat de vakbondsleiders de stekker uittrokken met het argument dat we toch de meest links mogelijke regering op dat moment niet konden wegstaken. Waar hebben we dat nog gehoord? Het verschil met vandaag is echter dat dit plaats greep vlak na de val van de muur. Het kapitalisme is vandaag veel meer gediscrediteerd dan toen. Vanaf ’93, de vierde staatshervorming of het St. Michielsakkoord, worden de deelstaten rechtstreeks verkozen. In 2001 volgde het Lambertmontakkoord.