De Europese unie
We stelden eerder dat de enorme uitbreiding van de financiële sector de fundamentele problemen van stagnatie van de productie en het achterop blijven van de vraag tijdelijk ondergesneeuwd had. Dat had belangrijke collaterale effecten. Zoals hierboven werd uitgelegd, creëerde het in de “overgangslanden” gedurende bijna een decennium de illusie dat men op basis van krediet weldra een West-Europese levensstandaard zou bereiken. In de eurozone had het eveneens verstrekkende gevolgen. Hier groeide de illusie dat zwakkere en sterkere economieën in de eurozone naar elkaar toe groeiden, terwijl zich onderhuids eigenlijk net het tegendeel afspeelde.
De euro verbindt immers economieën met een groot overschot op de betalingsbalans aan economieën met een belangrijk tekort. Met verschillende munten zou die onevenwichtigheid hersteld worden door een stijging van de wisselkoers van de sterke economieën en een daling van die van de zwakkere. Dat zou een exportvoordeel opleveren voor de zwakkere economieën en investeringen naar die exportsectoren kanaliseren. Het zou ongetwijfeld doorsijpelen naar de rest van de economie, want als importgoederen duurder worden stimuleert dat de binnenlandse productie. Maar dat gebeurde niet, want binnen de eurozone is geen aanpassing van de wisselkoers mogelijk. Landen als Spanje, Griekenland, Portugal en Ierland liepen daardoor al 20% achter op Duitsland qua competitiviteit.(21)
Bovendien staat het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank in functie van de sterkste economieën, hoofdzakelijk Duitsland. Dat zorgde jarenlang voor een relatief sterke euro en een lage rente beleid. In zwakkere economieën met een tekort zorgde dit voor goedkoop krediet. De schijnbare garantie van de euro stond die landen toe te lenen aan een lagere interest. Met een eigen munt hadden ze hun rentevoeten kunnen opdrijven en de vorming van schuldzeepbellen tegengaan o.a. op de vastgoedmarkt, maar dat was binnen de Eurozone niet mogelijk. In mei 2010 hadden de overheid en de privésector uit de zogenaamde PIIGS-landen gezamenlijk voor maar liefst 2744 miljard € schuld uitstaan bij buitenlandse banken, vooral Duitse en Franse.(22)
Landen die tot de eurozone willen toetreden, verbinden zich tot een zelfopgelegde begrotingsdiscipline. Voorlopig valt men daarvoor terug op de beruchte Maastrichtnormen. Die werden gehanteerd nog voor de eurozone tot stand kwam. Ze bepalen onder meer dat het begrotingstekort van lidstaten niet groter mag zijn dan 3% van het BBP en dat de openbare schuld onder de 60% van het BBP moet blijven. Pogingen om die normen te verstrakken via een stabiliteitspact, waarbij de begrotingen niet langer een tekort mogen vertonen, maar in evenwicht moeten zijn, werden tot nog toe telkens weer door de realiteit ingehaald. Zelfs de sterkste economieën, van Europa slagen er niet in de normen te respecteren, sommige landen, zoals België zijn er zelfs nooit in geslaagd de normen te behalen, al was het maar voor een korte periode. De gemiddelde schuld in de Eurozone bedroeg in 2007 66%, in 2009 is dat opgelopen tot liefst 79% van het BBP. In eerste helft van de jaren 2000 hadden Frankrijk en Duitland regelmatig de begrotingsnorm overschreden, maar de laatste jaren leken ze stand te houden, tot in 2008 (voor Frankrijk) en 2009 (voor beide). (23)
Al die inherente zwakheden werden echter bedolven onder een schijnbaar eindeloze lawine van goedkoop krediet. Samen met het wegvallen van “het hart van de oppositie tegen het kapitalisme” creëerde dit de illusie dat de Europese eenmaking een onomkeerbaar proces was. De drijvende kracht achter die illusie is het zeer reële feit dat de Europese kapitalisten gedwongen zijn samen te werken om het hoofd te bieden aan de handelsblokken in Noord-Amerika en Azië. Maar zijn de Europese kapitalisten bereid daaraan hun nationale belangen op te offeren? Zolang de economie een matige groei kende leek dat wel zo omdat de drang tot samenwerking domineerde. Dat ging trouwens veel verder dan de Linkse Socialistische Partij op basis van het kapitalisme voor mogelijk had gehouden.
Net zoals over het temmen van de economische cyclus, ontstonden ook over de rol van de nationale staten allerlei theorieën. Ze zouden verdampen en plaats maken voor het Europa van de regio’s geloofden sommigen. Ze waren door de globalisering achterhaald en het zijn voortaan enkele grote verstedelijkte gebieden die de wereld overheersen, beweerden anderen. Nog anderen zagen in het ontstaan van transnationale ondernemingen het bewijs dat de nationale burgerij had opgehouden te bestaan. Naarmate de uitbuiting toeneemt, neemt ze steeds ingewikkelder vormen aan en hebben de uitbuiters de neiging een anoniem karakter aan te nemen. Daardoor ontstaat de illusie dat de economische onderbouw en de politieke structuur twee van elkaar gescheiden werelden zijn. De idee dat de politieke wereld haar controle over de economische onderbouw is verloren, een idee dat sterk verankerd is in linkse intellectuele middens, ontslaat de politieke vertegenwoordigers van de burgerij van hun verantwoordelijkheid. Europa, de oligarchie van Wall Street en de City van Londen of gewoon de markten zijn zogezegd verantwoordelijk voor het antisociale beleid dat regeringen aan hun bevolking opdringen.
Paul Murphy, van de Ierse Socialist Party haalt in zijn artikel “Capitalism has failed us. The case for socialism” een rapport aan van een TASC (24). Dat illustreert zeer goed wie die “markten” wel zijn. Het beschrijft de nauwe relaties tussen sleutelfiguren van het Ierse kapitalisme in 40 belangrijke bedrijven. Het rapport komt tot de conclusie dat 39 personen in 33 van die bedrijven sleutelposities bekleden. Samen zijn ze goed voor 93 directeursposten in die 40 bedrijven en nog eens gemiddeld 10 elk in andere bedrijven. Meer dan de helft van hen zit in de beheerraden van de vier grootste banken. Hun vergoedingen namen de voorbije twee jaar toe met gemiddeld meer dan 40%. Hoewel de zakenelite van Ierland onderling bijzonder verweven is, is er niets ongebruikelijks aan, voegt Paul eraan toe.
Het klopt dat intussen zowat 70% van de nationale wetgevingen werd vast geklonken aan internationale directieven of regelgeving. Arbeidsdeling is met de globalisering een internationaal gegeven geworden. Nationale politieke vertegenwoordigers van de burgerij verschuilen zich daar maar al te graag achter. Maar wie heeft al die bevoegdheden uit handen gegeven en met welke bedoeling? Uiteraard zijn het de politieke vertegenwoordigers van de burgerij en dat met de uitsluitende bedoeling om de uitbuitingsgraad verder op te drijven. Wij denken niet dat het proces van internationale arbeidsdeling, van globalisering, flexibilisering, deregulering en privatiseringen zomaar afgerold zal worden tot op het punt waarop men begonnen was. We denken echter wel dat bij een diepe recessie de nationale tegenstellingen opnieuw aan belang zullen winnen tegenover de onmiskenbare drang tot samenwerking.
Een volledige Europese eenmaking, zowel politiek als economisch, is onmogelijk op kapitalistische basis. De rijkere landen zullen niet bereid zijn daarvoor de prijs te betalen, en de armere kunnen hun soevereiniteit niet eindeloos opgeven zonder op massale weerstand te stoten. Dat het proces van Europese eenmaking zo ver gevorderd is, komt doordat de tegenstellingen tijdelijk met krediet werden ondergesneeuwd en ook doordat de officiële leiders van de arbeidersbeweging het verzet tegen het liberale project van de Europese Unie niet ernstig organiseerden. Onvermijdelijk zal het proces vanaf een bepaald moment vastlopen. Zoals gewoonlijk breekt de ketting eerst in haar zwakste schakel, in dit geval Griekenland.
NOTEN
(21) Paul De Grauwe in La Libre van 27 februari 2010 – L’Euro a besoin d’un minimum de solidarité
(22) De Tijd – 4 mei 2010, de PIIGS-landen zijn Portugal, Italië, Ierland, Griekenland en Spanje
(23) https://nl.marxisme.be/wp-content/uploads/sites/2/2010/12/2-22042010-BP-EN.PDF
(24) http://www.tascnet.ie/showPage.php?ID=3090&ST=Mapping%20the%20Golden%20Circle