Mexico voor 1910
- Feodalisme gecombineerd met industrialisatie op basis van buitenlandse investeringen
- Dictatuur Porfirio Diaz houdt touwtjes stevig in handen
- Economische crisis vanaf 1907 zet fragiele evenwichten onder druk
Vanaf het einde van de 19e eeuw kende het kapitalisme een fase van sterke imperialistische expansie. Hoewel de export van goederen door de grote mogendheden een toenemende tendens kende, nam de export van kapitaal met een nog veel grotere snelheid toe. Van significante betekenis voor de periode rond de eeuwwisseling waren de vele investeringen in de neokoloniale wereld.
Landen als Rusland, maar ook Mexico, kenden een snelle ontwikkeling van de infrastructuur, de industrie en de banken, gevoed met buitenlands kapitaal afkomstig uit ontwikkelde kapitalistische landen als Duitsland, Frankrijk, Engeland maar ook België. Dit leidde tot het ontstaan van een arbeidersklasse in landen die tot voorheen een bijna uitsluitend agrarisch en feodaal karakter hadden. Hoewel een absolute minderheid vergeleken met het aantal boeren, vervulde de Russische arbeidersklasse een cruciale rol bij de revolutie van 1917.
Ook Mexico kende vanaf het einde van de 19e eeuw een enorme ontwikkeling. In 1873 bedroeg de totale lengte van alle treinsporen samen 400 mijl (640 kilometer). Tegen 1910 was dit opgelopen tot ongeveer 12.000 mijl (19.000 kilometer). Er vond een sterke industrialisatie plaats, vooral in de metaal- en de textielnijverheid. Het mijnwezen kende een enorme boom, vooral koper en lood werden opgegraven. Vanaf 1901 kende de olieproductie een enorme ontwikkeling: in 1910 behoorde Mexico reeds tot de leidinggevende groep van olieproducerende landen. Tegen 1918 moest Mexico enkel de VS laten voorgaan wat betreft olieontginning.
Heel deze economische ontwikkeling werd voornamelijk gefinancierd met buitenlands kapitaal. Voor Mexico speelden vooral het Amerikaanse en het Britse imperialisme een rol. In 1910 waren beide landen samen goed voor 67% van alle buitenlandse investeringen in Mexico. Het bedrag van de buitenlandse investeringen bedroeg toen bijna 3 miljard dollar, 38% daarvan kwam uit de VS. De investeringen vanuit de VS in Mexico bedroegen meer dan één miljard dollar; een bedrag dat hoger was dan het totale bezit van alle Mexicanen samen. Driekwart van de mijnen werden gecontroleerd door Amerikaanse kapitalisten, evenals meer dan de helft van alle olievelden.
Dit proces van sterke economische en industriële ontwikkeling met behulp van buitenlands kapitaal vond plaats tegen een achtergrond van een enorme achterstelling van de reeds bestaande productiekrachten in het land. Mexico bezat een voornamelijk agrarische economie en op het platteland een maatschappelijke structuur die veel middeleeuwse kenmerken vertoonde.
De landbouw bestond grotendeels uit twee groepen: enerzijds was er een traditionele dorpseconomie en anderzijds waren er de haciënda’s, dat waren grotere landbouwgebieden onder controle van grootgrondbezitters die ook wel hacendados werden genoemd.
Vijf miljoen inwoners, voorname-lijk indianen, leefden in dorpen die tot in 1857 volledig vrij waren. Deze dorpen beschikten over gemeenschappelijke gronden, ejido genaamd. Op de haciënda’s werkten 4,5 miljoen inwoners. De haciënda was ontstaan als een koloniaal instituut gericht op productie voor de lokale voedselnoden. Het werkte met het systeem van peonage.
Peonage is een vorm van lijfeigenschap waarbij de peon (de lijfeigene) gedwongen op de haciënda van de grootgrondbezitter moest werken. De instroom van arbeiders gebeurde op basis van een soort schuldslavernij. Vanaf het einde van de 19de eeuw werd het belang van dit stelsel groter. Peonage kan het best vergeleken worden met het systeem van lijfeigenschap zoals dat toen in Rusland en Oost-Europa bestond. Peons moesten hard werken onder het toezicht van brute opzichters, ze mochten de haciënda niet verlaten (weglopers werden doodgeslagen om anderen af te schrikken), ze konden door de hacendados onderling verhandeld worden en in sommige gebieden zou zelfs het recht van de eerste huwelijksnacht opgeëist worden.
Om de plattelandsbevolking onder de duim te houden, werd beroep gedaan op de rurales, gewapende bendes die in dienst van dictator Porfirio Diaz stonden en bijzonder brutaal te werk gingen. In vergelijking met andere landen waar een gelijkaardige onderdrukkingmacht bestond, namen zij relatief weinig gevangenen en vermoordden ze veel tegenstanders. In Mexico bestond er de ley fuga – een wet die stelde dat gevangen die probeerden te ontsnappen, mochten worden doodgeschoten. Deze wet werd dikwijls als excuus gebruikt voor executies door de rurales.
De productiemethoden op de haciënda’s werden in geen drie eeuwen gemoderniseerd en waren dus verre van efficiënt. Op de meeste haciënda’s werd maar een klein gedeelte van de gronden gecultiveerd. Dat leidde ertoe dat Mexico, ondanks het feit driekwart van de bevolking in de landbouw werkte, voortdurend voedsel moest importeren om haar bevolking te kunnen voeden. Er dient wel opgemerkt te worden dat er verschillen bestonden tussen de ene haciënda en de andere: sommige haciënda’s werkten bvb. met loonarbeiders, anderen met een mengeling van loonarbeiders en peons. Het peonage vormde het dominante systeem.
Mexico is een groot land. De oppervlakte van Mexico, bijna 2 miljoen km², is groter dan dat van continentaal Frankrijk, Spanje, Portugal, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Ierland, België, Nederland, en Luxemburg samen. De bevolking van dit grote land was in 1910 enorm dicht geconcentreerd op het centrale plateau van Mexico. Dit plateau was goed voor 1/15e van het totale grondgebied en tevens voor 1/3e van de bevolking, waaronder een meerderheid van de blanken. In dit gebied lagen alle grote steden. In 1910 telde Mexico Stad een klein half miljoen inwoners; de tweede grootste stad, Guadalajara, 120.000 inwoners. Ongeveer 4/5e van bevolking leefde op het platteland.
In de noordelijke gebieden van Mexico was er gedurende de decennia voor 1910 een soort permanente oorlog met de Apache-indianen. Alhoewel deze strijd in 1910 grotendeels achter de rug lag, zorgde dit er wel voor dat grote bevolkingsgroepen van Noord-Mexico wapens bezaten en geoefend waren in het gebruik ervan. Deze regio kende eveneens gebieden met een ruw, onherbergzaam terrein waar meerdere bandietenbendes actief waren. Beiden factoren speelden een rol in het aanvankelijke succes van de opstand die in Noord-Mexico uitbrak.
In 1876 kwam Porfirio Diaz aan de macht. Hij slaagde er in om een stabiele politieke dictatuur uit te bouwen waarbij iedere politieke rivaal op een sluwe manier op een zijspoor werd gezet. Diaz was een voorstander van de economische ontwikkeling en was van mening dat hiervoor buitenlandse investeerders nodig waren. Daarom gaf hij grote voordelen aan buitenlandse investeerders. Zo manipuleerde Diaz bvb. de rechtspraak zodat buitenlandse bedrijven in een juridisch conflict met Mexicanen altijd een voor hen voordelige uitspraak verkregen. Om zijn macht te ondersteunen, leunde Diaz vooral op de klasse van grootgrondbezitters. Hij versterkte hun positie alsook de uitbuiting met het peonagesysteem.
Onder meer door de toename van de verkeersmogelijkheden maakte de landbouw in de tweede helft van de 19e een overgang van een subsistentie-economie naar een landbouw die meer en meer op de markt gericht werd. De communale gronden van de dorpen werden onteigend en in blok per opbod verkocht, waardoor ze in handen van zowel binnenlandse grootgrondbezitters als buitenlandse investeerders kwamen. Het is opvallend dat Mexico pas eind 19e eeuw zijn eigen versie van de “enclosure acts” (in particulier bezit nemen van gemeenschappelijke gronden door grootgrondbezitters) kende. Individuele hacendados bezetten regelmatig land van naburige dorpen, zowel gemeenschapgronden als privégronden. Dit had tot gevolg dat steeds meer dorpelingen die hun gronden hadden verloren, in het systeem van de peonage gedreven werden. Het grootgrondbezit groeide snel omdat steeds meer land in steeds minder handen terecht kwam. Uiteindelijk bezaten 3000 families bijna de helft van Mexico. Een vijfde van het land (een gebied ongeveer zo groot als Japan) was in het bezit van 17 individuen. Dit leidde ook tot een toename van de veeteelt op uitstrekte weidevelden.
De modernisering van de economie die Diaz voorstond, kende zijn grenzen in de landbouw. Omdat Diaz voor zijn positie uitgebreid steunde op de conservatieve laag van grootgrondbezitters, slaagde hij er niet in om een modernisering van het haciëndasysteem door te voeren. De laatste jaren dat Diaz aan de macht was, trachtte hij het overdominante Amerikaanse imperialisme in te perken door onder andere nationalisaties in de spoorwegsector door te voeren en door het stimuleren van de Britse oliesector in Mexico als tegenhanger voor de Amerikaanse olieconcerns in Mexico.
De economische ontwikkeling bracht onverwachte gevolgen met zich mee. De industrialisering leidde tot de ontwikkeling van een stedelijke arbeidersklasse die meer en meer van zich liet horen. Sinds 1900 trof de wereldwijde economische crisis Mexico: de textielindustrie werd geconfronteerd met overproductie, ontslagen en loonsverminderingen. Dit leidde tot een groei van de vakbonden en een staking van 30.000 textielarbeiders in 1906. Later dat jaar braken er onlusten uit met stakende arbeiders uit de kopermijn van Cananea. Deze beweging kon enkel onderdrukt worden met de hulp van federale troepen en rangers uit de VS (Arizona).
De rol van de arbeidersklasse in Mexico dient evenwel niet overschat te worden. De arbeidersklasse in Mexico was niet zo sterk ontwikkeld als in Rusland. In Rusland stond de arbeidersklasse, in het bijzonder die van Petrograd, op de voorste linies van alle revoluties, zowel die van 1905 als die van 1917. De burgerij, de intelligentsia en de middenklassen bevonden zich allemaal in het contrarevolutionaire kamp, zij voelden aan dat het zeer moeilijk zou zijn om een eventuele revolutie beperkt te laten blijven tot een louter democratische, burgerlijke revolutie die het privébezit van de productiemiddelen onaangeroerd zou laten. In Mexico daarentegen durfden delen van de middenklassen en het progressieve deel van de burgerij het aan om op te roepen tot een gewapende opstand in 1910.
Een deel van de Russische arbeidersklasse werkte in wat zowat de grootste fabrieken van heel Europa waren. In Mexico daarentegen was de zware industrie onderontwikkeld gebleven. Het aandeel ambachtslieden lag in Mexico nog steeds hoger dan het aantal arbeiders, een uitdrukking van het feit dat het land zeker nog niet volledig geïndustrialiseerd was. Er waren drie keer zoveel ambachtslui dan fabrieksarbeiders en bijna dubbel zoveel ambachtslieden dan fabrieksarbeiders en mijnwerkers samen (voor iedere 12 ambachtslieden waren er 4 fabrieksarbeiders en 3 mijnwerkers). Dit maakte het moeilijker om een socialistisch bewustzijn te ontwikkelen onder de loontrekkende klasse in Mexico. De vakbonden werden gedomineerd door economische en reformistische ideeën. Ze kwamen wel op voor betere lonen en werkomstandigheden, maar zonder het systeem zelf in vraag te stellen. Veel loontrekkende arbeiders zouden wel aangetrokken worden door de beweging in het noorden, maar ze zouden niet zozeer als klasse tot de opstand toetreden. Zij zouden zich eerder laten rekruteren voor de legers van Villa, zonder georganiseerd in vakbonden en politieke partijen naar buiten te komen. De Mexicaanse Revolutie, die in 1910 uitbrak, zou vooral vanuit het platteland gedragen worden.
In de periode van 1907-1910 verergerde de economische crisis aanzienlijk. De prijzen stegen zonder dat de lonen volgden, waardoor de levenstandaard daalde. Vanaf 1907 kwam ook de mijnsector in crisis met mijnsluitingen tot gevolg. De periode werd eveneens gekenmerkt door misoogsten. Vooral 1909 was een rampjaar waarbij er in verscheidene plattelandsgebieden hongersnood heerste met vele hongerdoden tot gevolg.