II. Het gezin
3. De paringsfamilie. Een zekere paring, voor kortere of langere tijd, had reeds plaats in de tijd van het groepshuwelijk of nog vroeger; de man had een hoofdvrouw (van lievelingsvrouw kan men nog nauwelijks spreken) onder de vele vrouwen en hij was onder de andere echtgenoten voor haar de voornaamste. Deze omstandigheid heeft niet weinig bijgedragen tot de verwarring bij de missionarissen, die in het groepshuwelijk nu eens regelloos gemeenschappelijk bezit van vrouwen, dan weer willekeurige echtbreuk zien. Zulk een tot gewoonte geworden paarvorming moest echter wel meer en meer duurzaam worden, naargelang de gens zich ontwikkelde en de klassen van ‘broers’ en ‘zusters’ talrijker werden, waartussen het huwelijk nu onmogelijk was. De stoot tot verhindering van het huwelijk tussen bloedverwanten, die de gens gegeven had, werkte nog verder door. Zo vinden wij, dat bij de Irokezen en bij de meeste andere Indianen, die op de laagste trap van de barbaarsheid staan, het huwelijk tussen alle verwanten, die in hun stelsel voorkomen en dat zijn enige honderden soorten, verboden is. Bij dit steeds ingewikkelder worden van de verbodsbepalingen voor het huwelijk werden groepshuwelijken meer en meer onmogelijk; zij werden door de paringsfamilie verdrongen. Op deze trap leeft één man met één vrouw samen, echter zo, dat veelwijverij en zo nu en dan ontrouw het recht van de mannen blijven, hoewel de eerste om economische redenen zelden voorkomt; terwijl er van de vrouwen voor de duur van het samenleven meestal absolute trouw verlangd wordt en echtbreuk harerzijds wreed wordt bestraft. De huwelijksband is echter van weerszijden gemakkelijk te verbreken en de kinderen behoren evenals vroeger alleen aan de moeder.
Ook in deze steeds verder gedreven uitsluiting van bloedverwanten van het huwelijk werkt de natuurlijke teeltkeuze door. Morgan drukt dit als volgt uit. ‘De huwelijken tussen gentes, die niet in den bloede verwant waren, brachten een zowel lichamelijk als geestelijk krachtiger ras voort; twee zich ontwikkelende stammen vermengden zich en de nieuwe schedels en hersenen vergrootten zich op natuurlijke wijze, totdat zij de begaafdheden van beide omvatten.’ (20) Stammen met gensinstellingen moesten dus de overhand krijgen over de achtergebleven stammen of hen door hun voorbeeld meeslepen.
De ontwikkeling van de familie in de oergeschiedenis bestaat derhalve in een voortdurende vernauwing van de kring, die oorspronkelijk de gehele stam omvatte, waarbinnen echtelijke gemeenschap tussen de beide geslachten heerst. Door aanhoudende uitsluiting eerst van nauwe, daarna steeds verder verwijderde bloedverwanten en tenslotte zelfs van slechts aangehuwde verwanten, wordt eindelijk iedere soort van groepshuwelijk praktisch onmogelijk en blijft tenslotte het enkele, voorlopig nog los verbonden paar over, het molecule, met welks splitsing het huwelijk zelf ophoudt. Hieruit blijkt al hoe weinig de individuele geslachtsliefde in de tegenwoordige betekenis van het woord met het ontstaan van het enkelvoudige huwelijk te maken had. Dit wordt door de praktijk van alle volken die op deze trap staan nog verder bewezen. Terwijl bij de vroegere familievormen de mannen nooit om vrouwen verlegen behoefden te zijn, integendeel er eerder meer dan genoeg hadden, werden vrouwen nu zeldzaam en gezocht. Sinds het paringshuwelijk begint derhalve de roof en de koop van vrouwen – sterk verbreide symptomen, maar meer ook niet, van een ingetreden veel dieper liggende verandering; deze symptomen, slechts methoden om zich vrouwen te verschaffen, werden intussen door de fantasie van de pedante Schot McLennan als ‘roofhuwelijk’ en ‘koophuwelijk’ tot bijzondere familieklassen verheven. Overigens is ook bij de Amerikaanse Indianen en elders (op gelijke trap) het sluiten van het huwelijk niet de zaak van de betrokken personen, die vaak niet eens worden gevraagd, maar van hun moeders. Op deze wijze worden dikwijls twee mensen, die elkaar in het geheel niet kennen, met elkaar verloofd en eerst van de gesloten overeenkomst in kennis gesteld, wanneer de tijd van het huwelijk nadert. Voor de bruiloft geeft de bruidegom aan de gensverwanten van de bruid (dus aan haar verwanten van moederszijde, niet aan de vader en zijn verwanten) geschenken, die als koopsom voor het afgestane meisje gelden. Het huwelijk blijft ontbindbaar op wens van elk der beide echtgenoten; er heeft zich echter bij vele stammen, b.v. bij de Irokezen, langzamerhand een openbare mening gevormd die tegen zulke scheidingen gekant is; bij onenigheden treden de gensverwanten van beide partijen bemiddelend op en pas wanneer dit geen resultaat oplevert heeft de scheiding plaats, waarbij de kinderen bij de vrouw blijven en waarna het ieder der beide partijen vrijstaat opnieuw te huwen.
De paringsfamilie, zelf te zwak en te onbestendig om een eigen huishouding tot een behoefte of ook maar wenselijk te maken, ontbindt geenszins de uit vroegere tijd overgeleverde communistische huishouding. Een communistische huishouding betekent echter heerschappij van de vrouwen in huis, zoals ook de uitsluitende erkenning van de vleselijke moeder, bij de bestaande onmogelijkheid de vleselijke vader met zekerheid te kennen, de hoge achting voor de vrouwen, d.w.z. voor de moeders betekent. Het is een van de meest absurder uit de 18de-eeuwse Verlichting overgeleverde voorstellingen, dat de vrouw in het begin van de maatschappij de slavin van de man zou zijn geweest. De vrouw heeft bij alle wilden en bij alle, op de laagste en op de midden- trap en ten dele op de hoogste trap staande barbaren niet alleen een vrije, maar ook een hoog geachte positie. Wat zij nog in het paringshuwelijk is, kan men van Arthur Wright, die jarenlang missionaris onder de Seneka-Irokezen is geweest, vernemen:
‘Wat hun families betreft, in de tijd toen zij nog de oude range huizen’ (communistische huishoudingen van verschillende gezinnen) ‘bewoonden … had daar steeds één clan’ (een gens) ‘de overhand, zodat de vrouwen hun mannen uit de andere clans’ (gentes) ‘namen … Gewoonlijk was het vrouwelijke deel meester in huis; de voorraden waren gemeenschappelijk; wee echter de ongelukkige echtgenoot of minnaar, die te lui of te onhandig was om zijn aandeel in de gemeenschappelijke voorraad in te brengen. Onverschillig hoeveel kinderen of hoeveel persoonlijk bezit hij in huis had, ieder ogenblik kon hij het bevel verwachten zijn boeltje te pakken en het veld te ruimen. En het was hem niet geraden zich er tegen te verzetten; het werd hem in huis te heet gemaakt, er bleef hem niets anders over dan naar zijn eigen clan’ (gens) ‘terug te keren of wel, wat meestal het geval was, een nieuw huwelijk in een andere clan te zoeken. De vrouwen waren de grote macht in de clans’ (gentes) ‘en ook overal elders. Deed de gelegenheid zich daartoe voor, dan ontzagen zij zich niet een opperhoofd af te zetten en hem tot gewoon krijger te degraderen. (21)
De communistische huishouding, waarin de meeste of alle vrouwen tot dezelfde gens behoren, de mannen echter over verschillende gentes zijn verdeeld, is de feitelijke grondslag voor de in de oertijd algemeen verbreide heerschappij van de vrouwen; het is de derde verdienste van Bachofen, dat hij ook dit heeft ontdekt. Hier zij nog aan toegevoegd, dat de berichten van reizigers en missionarissen over het belasten van de vrouwen met overmatige arbeid bij wilden en barbaren geenszins met het hierboven ge- zegde in strijd zijn. De arbeidsdeling tussen de beide geslachten berust op heel andere oorzaken dan de positie van de vrouw in de maatschappij. Volken, bij wie de vrouwen veel meer moeten werken dan hun naar onze opvatting toekomt, hebben voor de vrouwen vaak veel meer werkelijke achting dan onze Europeanen. De dame uit het tijdperk van de beschaving, omgeven met schijnhulde en ontwend aan alle werkelijke arbeid, heeft een oneindig veel lagere maatschappelijke positie dan de hard werkende vrouw uit de barbaarsheid, die in haar volk voor een werkelijke dame (lady, frowa, vrouw = meesteres) gold en dat ook volgens haar karakter was. Of het paringshuwelijk in Amerika heden ten dage het groepshuwelijk geheel heeft verdrongen, moeten andere onderzoekingen bij de nog op de hoogste trap van de wildheid staande noord-westelijke en voorat bij de Zuidamerikaanse volken uitmaken. Van deze laatsten worden zoveel verschillende voorbeelden van geslachtelijke ongebondenheid aangehaald, dat een volkomen overwinning op het oude groepshuwelijk hier nauwelijks kan worden aangenomen. In ieder geval zijn nog niet alle sporen er van verdwenen. Bij minstens veertig Noordamerikaanse stammen heeft de man, die een oudste zuster trouwt, het recht al haar zusters eveneens tot vrouw te nemen, zodra zij de vereiste leeftijd bereiken: een overblijfsel van het feit, dat een hele reeks van zusters hun mannen gemeenschappelijk hadden. En van de bewoners van het schiereiland Californië (hoogste trap der wildheid) vertelt Bancroft, dat zij zekere feesten hebben, waar verscheidene ‘stammen’ bijeenkomen met als doel de onbeperkte geslachtelijke omgang. (22)
Dit zijn blijkbaar gentes, die in deze feesten een vage herinnering bewaren aan de tijd, toen de vrouwen van de ene gens alle mannen van de andere gens tot gemeenschappelijke echtgenoten hadden en omgekeerd. Dezelfde gewoonte bestaat nog in Australië. Bij sommige volken komt het voor, dat de oudere mannen, de opperhoofden en tovenaars-priesters de vrouwengemeenschap voor zich uitbuiten en de meeste vrouwen voor zich alleen houden; maar daarvoor moeten zij bij sommige feesten en grote volksbijeenkomsten de oude gemeenschap weer van kracht laten worden en toelaten, dat hun vrouwen zich met de jonge mannen vermaken. Een gehele reeks van voorbeelden van zulke periodieke saturnaliën, waarbij de oude vrije geslachtelijke omgang weer voor korte tijd van kracht wordt, geeft Westermarck op blz. 28 en 29: bij de Ho’s, de Santals, de Pandsja’s en Kotars in Indië, bij enige Afrikaanse volken enz. Merkwaardigerwijze maakt Westermarck hieruit de gevolgtrekking, dat dit overblijfselen zouden zijn niet van het door hem geloochende groepshuwelijk, maar van de bronsttijd, die de oermens met de andere dieren gemeen zou hebben gehad.
Wij komen hier tot de vierde grote ontdekking van Bachofen, de ontdekking van de wijd verbreide overgangsvorm van het groepshuwelijk naar de paarvorming. Wat Bachofen als een boete voor het overtreden van de oude geboden der goden voorstelt: de boete, waarmee de vrouw het recht op kuisheid koopt, is in werkelijkheid slechts een mystieke uitdrukking voor de boete, waarmee de vrouw zich uit de oude mannengemeenschap loskoopt en het recht verwerft zich slechts aan één man te geven. Deze boete bestaat uit een beperkte prijsgave: de Babylonische vrouwen moesten zich eenmaal per jaar in de temper van Mylitta prijsgeven; andere Vooraziatische volken zonden hun meisjes jarenlang naar de tempel van Anaitis, waar zij met gunstelingen naar eigen keuze de vrije liefde moesten beoefenen, alleen zij mochten trouwen; dergelijke in een religieus kleed gehulde gewoonten hebben bijna alle Aziatische volken tussen de Middellandse Zee en de Ganges gemeen. Het zoenoffer voor het loskopen wordt in de loop van de tijd steeds lichter, zoals reeds Bachofen opmerkt: ‘De jaarlijks herhaalde offerande maakt plaats voor het zich eenmaal geven: na het hetaerisme van de matrones volgt dat van de meisjes, op de uitoefening daarvan gedurende het huwelijk die vóór het huwelijk, op de overgave zonder onderscheid aan allen de overgave aan bepaalde personen.’ (‘Moederrecht’, blz. XIX.)
Bij andere volken ontbreekt de religieuze omkleding; bij sommigen – bij de Thraciërs, de Kelten enz. in de oudheid, bij vele oerbewoners van Indië, bij Maleise volken, bij de bewoners van de Zuidzee-eilanden en vele Amerikaanse Indianen vandaag nog – genieten de meisjes tot hun huwelijk de grootste geslachtelijke vrijheid. In het bijzonder is dit bijna overal in Zuid-Amerika het geval, wat ieder, die daar wat dieper in het binnenland is doorgedrongen, kan bevestigen. Zo verhaalt Agassiz (‘Een reis in Brazilië’, blz. 266) (23) van een rijke familie van Indiaanse afkomst; toen hij met de dochter kennis maakte, vroeg hij naar haar vader, in de mening, dat deze de echtgenoot van de moeder was, die als officier in de oorlog tegen Paraguay vocht; maar de moeder antwoordde glimlachend: “Naõ tem pai, é filha da fortuna”, zij heeft geen vader, zij is een toevalskind. ‘Op deze wijze spreken Indiaanse of halfbloedvrouwen steeds zonder schaamte of verwijt van hun buitenechtelijke kinderen; en dit is volstrekt niet ongewoon, eerder schijnt het tegendeel uitzondering te zijn. De kinderen… kennen vaak alleen hun moeder, want alle zorg en verantwoordelijkheid komt op haar neer; van hun vader weten zij niets; ook schijnt het nooit bij de vrouw op te komen, dat zij of haar kinderen de een of andere aanspraak op hem hebben.’ Wat de beschaafde mens hier merkwaardig voorkomt is naar moederrecht en in het groepshuwelijk eenvoudig regel.
Bij weer andere volken maken de vrienden en verwanten van de bruidegom of de bruiloftsgasten bij de bruiloft zelf gebruik van het oude traditionele recht op de bruid en komt de bruidegom eerst het laatste aan de beurt; zo op de Balearen en bij de Afrikaanse Augiliërs in de oudheid, bij de Bareas in Abessinië vandaag nog. Bij weer anderen vertegenwoordigt een ambtelijk persoon, het hoofd van de stam of van de gens, een kaziek, sjaman, priester, vorst of hoe hij ook heten moge, de gemeenschap en oefent bij de bruid het recht van de eerste nacht uit. Ondanks alle neoromantische pogingen om dit feit te verbloemen, bestaat dit jus primae noctis als overblijfsel van het groepshuwelijk nog heden ten dage bij de meeste inwoners van het gebied van Alaska (Bancroft, ‘Native Races’, 1, 81), bij de Tahus in Noord-Mexico (zie aldaar, blz. 584) en bij andere volken; en het heeft tenminste in de oorspronkelijk Keltische landen, waar het rechtstreeks uit het groepshuwelijk is voortgekomen, gedurende de gehele tijd der middeleeuwen bestaan, b.v. in Aragon. Terwijl de boer in Castilië nooit lijfeigen was, heerste in Aragon de vernederendste lijfeigenschap tot aan de scheidsrechterlijke uitspraak van Ferdinand de Katholiek in 1486. (24) In dit stuk staat: ‘Wij besluiten en verklaren, dat de bovengenoemde heren’ (senyors, baronnen) ‘… ook de eerste nacht, wanneer de boer een vrouw neemt, niet bij haar kunnen slapen, noch ten bewijze van de heerschappij in de bruidsnacht, nadat de vrouw zich te bed heeft begeven, over dit en over de genoemde vrouw heenstappen; noch kunnen de bovengenoemde heren zich van de dochter of de zoon van de boer bedienen, met of zonder betaling, tegen hun wil’ (aangehaald uit het Catalaanse origineel bij Sugenheim, ‘Lijfeigenschap’, Petersburg 1861, blz. 35). (25)
Bachofen heeft verder zeer zeker gelijk, als hij steeds weer verklaart, dat de overgang van wat hij ‘hetaerisme’ of ‘Sumpfzeugung’ noemt tot het enkelvoudige huwelijk feitelijk door de vrouwen tot stand is gekomen. Hoe meer de traditionele geslachtsverhoudingen met de ontwikkeling van de economische levens- voorwaarden, dus met het ondermijnen van het oude communisme en met de toenemende bevolkingsdichtheid hun oorspronkelijk naïeve karakter verloren, des te vernederender en drukkender moesten zij de vrouwen toeschijnen, des te dringender moesten dezen naar het recht op kuisheid, naar het tijdelijke of duurzame huwelijk met slechts één man, als naar een verlossing verlangen. Van de mannen kon deze vooruitgang bovendien al daarom niet uitgaan, omdat het hen nooit, ook tot op de huidige dag niet is ingevallen van de genoegens van het werkelijke groepshuwelijk af te zien. Pas nadat door de vrouwen de overgang tot het paringshuwelijk tot stand was gebracht, konden de mannen de strenge monogamie invoeren – uiteraard alleen voor de vrouwen. De paringsfamilie ontstond op de grens van wildheid en barbaarsheid, meestal reeds op de hoogste trap van de wildheid, hier en daar eerst op de laagste trap van de barbaarsheid. Het is de karakteristieke familievorm voor de barbaarsheid, evenals het groepshuwelijk die voor de wildheid en de monogamie die voor de beschaving is. Om haar verder tot een hechte monogamie te ontwikkelen waren er andere oorzaken nodig dan die, welke wij tot nu toe aan het werk zagen. De groep was in de paring reeds tot op haar laatste eenheid, op haar twee-atomige molecule, één man en één vrouw, teruggebracht. De natuurlijke teeltkeuze had in de steeds verder gevoerde uitsluiting van de huwelijksgemeenschap haar werk volbracht; in deze richting bleef haar niets meer te doen. Als er dus geen nieuwe, maatschappelijke drijfkrachten in werking traden, dan was er geen reden, waarom er uit de paring een nieuwe gezinsvorm zou ontstaan. Maar deze drijfkrachten traden in werking.
Wij verlaten nu Amerika, het klassieke land van de paringsfamilie. Geen enkel teken wijst er op, dat zich daar een hogere gezinsvorm beeft ontwikkeld, dat daar ooit vóór de ontdekking en verovering ergens vaste monogamie heeft bestaan. Anders is het in de oude wereld.
Hier had het temmen van huisdieren en het fokken van kudden een vroeger ongekende bron van rijkdom ontwikkeld en geheel nieuwe maatschappelijke verhoudingen geschapen. Tot op de laagste trap van de barbaarsheid had de blijvende rijkdom bijna uitsluitend bestaan uit het huis, de kleding, grove sieraden en de werktuigen voor het verkrijgen en toebereiden van het voedsel: boot, wapens, huisraad van het eenvoudigste soort. Het voedsel moest elke dag opnieuw worden verworven. Nu, met de kudden paarden, kamelen, ezels, runderen, schapen, geiten en varkens hadden de opdringende herdersvolken – de Ariërs in het Indische Vijfstromenland en in het gebied van de Ganges, evenals in de toen nog veel waterrijkere steppen aan de Oxus en Jaxartes; de Semieten aan de Eufraat en de Tigris – een bezit verworven, dat slechts toezicht en ruwe verzorging nodig had om zich in steeds groter getale voort te planten en de meest overvloedige voeding aan melk en vlees te leveren. Alle vroegere middelen voor het verkrijgen van voedsel kwamen nu op de achtergrond; de jacht, vroeger noodzaak, werd nu weelde.
Aan wie behoorde echter deze nieuwe rijkdom? Ongetwijfeld oorspronkelijk aan de gens. Maar al vroeg moet de particuliere eigendom van de kudden zich hebben ontwikkeld. Het is moeilijk te zeggen of de schrijver van het zogenaamde eerste Boek van Mozes vader Abraham beschouwde als de eigenaar van zijn kudden krachtens zijn recht als hoofd van een familiegemeenschap of krachtens zijn hoedanigheid als feitelijk erfelijk hoofd van een gens. Zeker is slechts, dat wij hem ons niet als een eigenaar in de moderne betekenis van het woord mogen voorstellen. En verder staat het vast, dat wij aan het begin van de geschreven geschiedenis de kudden al overal in de speciale eigendom van familiehoofden vinden, evenals de kunstvoorwerpen uit de barbaarsheid, metalen gereedschap, weeldeartikelen en tenslotte het menselijke vee – de slaven.
Want nu was ook de slavernij uitgevonden. Voor de barbaar van de laagste trap was de slaaf waardeloos. Vandaar dat de Amerikaanse Indianen met de overwonnen vijanden heel anders handelden dan op een hogere trap geschiedde. De mannen werden gedood ofwel als broeders in de stam van de overwinnaars opgenomen; de vrouwen werden gehuwd of anders met hun in het leven gebleven kinderen eveneens geadopteerd. De menselijke arbeidskracht leverde op deze trap nog geen noemenswaard overschot boven haar onderhoudskosten. Met de invoering van de veeteelt, de metaalbewerking, de weverij en tenslotte de akkerbouw werd dit anders. Gelijk de vroeger zo gemakkelijk te krijgen vrouwen nu een ruilwaarde hadden gekregen en gekocht werden, geschiedde het met de arbeidskrachten, vooral sinds de kudden definitief eigendom van de familie waren geworden. De familie vermeerderde zich niet zo snel als het vee. Er waren meer mensen nodig om toezicht te houden; daartoe kon men de krijgsgevangene vijand gebruiken, die zich bovendien even goed liet voorttelen als het vee zelf.
Zodra deze rijkdommen eenmaal particulier eigendom van de families waren geworden en bovendien snel waren toegenomen, gaven zij een krachtige stoot aan de maatschappij die op het paringshuwelijk en de moederrechtelijke gens berustte. Het paringshuwelijk had een nieuw element in de familie gebracht. Naast de vleselijke moeder had het de wettig erkende vleselijke vader geplaatst, wiens erkenning waarschijnlijk bovendien op betere gronden berustte dan die van heel wat hedendaagse ‘vaders’. Volgens de toenmalige arbeidsdeling in de familie moest de man voor het voedsel en voor de daarvoor nodige arbeidsmiddelen zorgen en bezat hij deze laatste ook in eigendom; ingeval van scheiding nam hij ze mee, terwijl de vrouw haar huisraad behield. Volgens het gebruik in de toenmalige maatschappij was de man dus ook de eigenaar van de nieuwe bron van voedsel, het vee, en later van het nieuwe arbeidsmiddel, de slaven. Volgens het gebruik van dezelfde maatschappij konden zijn kinderen echter niet van hem erven, want daarmee was het als volgt gesteld:
Volgens het moederrecht, dus zolang de afstamming slechts in vrouwelijke lijn gold, en volgens de oorspronkelijke erfgewoonte in de gens erfden aanvankelijk de gensverwanten van hun gestorven gensgenoten. Het vermogen moest in de gens blijven. Bij de onbelangrijkheid van de voorwerpen zal het van oudsher in de praktijk wel aan de naaste gensverwanten, dus aan de bloedverwanten van moederszijde zijn overgegaan. De kinderen van de overleden man behoorden echter niet tot zijn gens, maar tot die van hun moeder; aanvankelijk erfden zij van haar tezamen met de overige bloedverwanten van de moeder, later misschien in de eerste plaats; maar van hun vader konden zij niet erven, omdat zij niet tot zijn gens behoorden en zijn vermogen immers in zijn gens moest blijven. Bij de dood van de eigenaar zouden zijn kudden dus in de eerst plaats aan zijn broers en zusters en aan de kinderen van zijn zusters of aan de nakomelingen van de zusters van zijn moeder zijn overgegaan. Zijn eigen kinderen waren echter onterfd.
Naargelang dus de rijkdommen toenamen, gaven zij enerzijds aan de man een belangrijkere positie in het gezin dan aan de vrouw en verwekten anderzijds de drang deze versterkte positie te gebruiken om de vanouds gebruikelijke erfopvolging ten gunste van de kinderen omver te werpen. Dit ging echter niet, zolang de afstamming volgens het moederrecht gold. Die moest dus worden omvergeworpen en werd ook omvergeworpen. Dat was volstrekt niet zo moeilijk als het ons vandaag lijkt. Want deze revolutie – een van de meest ingrijpende die de mensen hebben beleefd – behoefde geen der levende leden van een gens te raken. Al hun leden konden verder blijven wat zij geweest waren. Voldoende was het eenvoudige besluit, dat in de toekomst de nakomelingen van de mannelijke leden in de gens zouden blijven, die van de vrouwelijke echter uitgesloten zouden zijn en in de gens van hun vader zouden overgaan. Daarmee waren de berekening van de afstamming in de vrouwelijke lijn en het erfrecht van moederszijde omvergeworpen, de afstamming in de mannelijke lijn en het erfrecht van vaderszijde ingevoerd. Hoe deze revolutie bij de cultuurvolken heeft plaats gehad en wanneer, daarvan weten wij niets. Zij valt geheel in de voorhistorische tijd. Het is echter meer dan voldoende aangetoond dat zij heeft plaats gehad, en wel door de vooral door Bachofen verzamelde talrijke sporen van moederrecht. Hoe gemakkelijk zij plaats heeft, dat zien wij bij tal van Indianenstammen, waar zij eerst kort geleden doorgevoerd werd en nog wordt, ten dele onder invloed van de toenemende rijkdom en de veranderde levenswijze (overgang uit de wouden naar de prairie), ten dele onder de morele invloed van de beschaving en van de zendelingen. Van acht Missouristammen hebben zes de mannelijke en nog slechts twee de vrouwelijke lijn van afstamming en erfopvolging. Bij de Shawnees, Miamis en Delawares is het gewoonte geworden om de kinderen, opdat zij van hun vader kunnen erven, in de gens van de vader te verplaatsen door hun een naam te geven, die tot deze gens behoort. ‘Ingeboren casuïstiek gedoe van de mensen om de dingen te veranderen door hun namen te veranderen! En achterdeurtjes te vinden om in het raam van de traditie de traditie te verbreken, ‘wanneer rechtstreeks belang een voldoende drijfveer vormde’ (Marx) Daardoor ontstond een hopeloze verwarring, waaraan slechts te ontkomen was en ten dele ontkomen werd door de overgang tot het vaderrecht. ‘Dit schijnt in het algemeen de meest natuurlijke overgang.’ (Marx.) Wat de vergelijkende rechtsgeleerden ons weten te zeggen over de wijze waarop deze overgang zich bij de cultuurvolken van de oude wereld voltrok – weliswaar bijna uitsluitend veronderstellingen -, zie men bij M. Kowalewski, ‘Beschrijving van de oorsprong en de ontwikkeling van het gezin en van de eigendom’, Stockholm 1890. (26)
De omverwerping van het moederrecht was de wereldhistorische nederlaag van het vrouwelijke geslacht. De man nam ook in huis het heft in handen, de vrouw werd van haar waardigheid beroofd, geknecht, tot slavin van zijn lusten en louter een werktuig om kinderen voort te brengen. Deze vernederende positie van de vrouw, zoals ze vooral bij de Grieken in de heldentijd en nog meer in de klassieke tijd duidelijk aan de dag treedt, werd langzamerhand huichelachtig vergoelijkt of hier en daar in een mildere vorm gekleed, maar afgeschaft werd zij geenszins.
De eerste uitwerking van de aldus gevestigde alleenheerschappij van de mannen komt tot uitdrukking in de nu opkomende tussenvorm – de patriarchale families. Haar voornaamste kenmerk is niet de veelwijverij, waarover later, maar ‘de organisatie van een aantal vrije en onvrije personen tot een families onder het vaderlijke gezag van het hoofd der families. In de semietische vorm leeft dit familiehoofd in veelwijverij, de onvrijen hebben vrouw en kinderen en het doel van de hele organisatie is het hoeden van kudden binnen de grenzen van een bepaald gebied. (27) Het belangrijkste is het opnemen van de onvrijen in de familie en het vaderlijke gezag; daarom is het volmaakte type van deze familievorm de Romeinse families Het woord ‘familia’ betekent oorspronkelijk niet het uit sentimentaliteit en huiselijke twist samengestelde ideaal van de tegenwoordige filister; het heeft bij de Romeinen aanvankelijk zelfs niet eens betrekking op het echtpaar en zijn kinderen, maar alleen op de slaven. Famulus betekent huisslaaf en familia betekent het totaal van de aan een man toebehorende slaven. Nog in de tijd van Gaius werd de ‘familia, id est patrimonium’ (d.w.z. het erfdeel) bij testament vermaakt. De uitdrukking werd door de Romeinen uitgevonden om een nieuw maatschappelijk organisme aan te duiden, welks hoofd meester was over vrouw, kinderen en een aantal slaven, over wier aller leven en dood hij, krachtens het Romeinse vaderlijke gezag, het recht had te beschikken. ‘Het woord is dus niet ouder dan het in een ijzeren pantser gehulde familiestelsel van de Latijnse stammen, dat opkwam na het invoeren van de akker- bouw en van de wettelijke slavernij, en na de afscheiding van de Arische Italiërs van de Grieken.’ (28) Marx voegde hieraan toe. ‘Het moderne gezin bevat in de kiem niet slechts slavernij (servitus), maar ook lijfeigenschap, omdat het van meet af aan betrekking heeft op diensten voor de akkerbouw. Het bevat in miniatuur alle tegenstellingen, die zich later in de maatschappij en in haar staat op brede schaal ontwikkelen.’
Zulk een gezinsvorm toont de overgang van het paringshuwelijk naar de monogamie. Om zeker te zijn van de trouw van de vrouw, dus van het vaderschap over de kinderen, wordt de vrouw onvoorwaardelijk onderworpen aan de macht van de man – wanneer hij haar doodt, oefent hij slechts zijn recht uit.
Met het patriarchale gezin komen wij op het gebied van de geschreven geschiedenis, waar de vergelijkende rechtswetenschap ons een belangrijke hulp kan bieden. En inderdaad heeft zij ons hier een belangrijke vooruitgang gebracht. Aan Maxim Kowalewski (‘Beschrijving enz. van het gezin en van de eigendom’, Stockholm 1890, blz. 60-100) hebben wij het bewijs te danken, dat het patriarchale huisgenootschap, zoals wij dat vandaag nog bij de Serviërs en Bulgaren onder de naam zadroega (ongeveer als vriendenkring te vertalen) of bratstwo (broederschap) en in gewijzigde vorm bij de Oosterse volken aantreffen, de overgangstrap heeft gevormd tussen de uit het groepshuwelijk voortkomende moederrechtelijke familie en het afzonderlijke gezin van de moderne wereld. Voor de cultuurvolken van de oude wereld, voor de Ariërs en Semieten schijnt dit althans te zijn aangetoond.
De Zuidslavische zadroega vormt het beste nog bestaande voorbeeld van zulk een familiegemeenschap. Zij omvat verscheidene generaties nakomelingen van één vader met hun vrouwen, die allen op één hofstede samenwonen, hun velden gemeenschappelijk bebouwen, zich uit de gemeenschappelijke voorraad voeden en kleden en het overschot van de opbrengst gemeenschappelijk bezitten. De gemeenschap staat onder het opperste beheer van de huisheer (domacin), die haar naar buiten vertegenwoordigt, kleinere voorwerpen kan vervreemden, de kas houdt en voor deze zowel als voor de geregelde gang van zaken verantwoordelijk is. Hij wordt gekozen en behoeft volstrekt niet de oudste te zijn. De vrouwen en hun werk staan onder leiding van de huisvrouw (domacica), die gewoonlijk de vrouw van de domacin is. Zij heeft ook bij de keuze van echtgenoten voor de meisjes een belangrijke, vaak beslissende stem. De hoogste macht berust echter bij de familieraad, de vergadering van alle volwassen genoten, vrouwen en mannen. Voor deze vergadering legt de huisheer rekenschap af; zij neemt de belangrijkste besluiten, spreekt recht over de leden, beslist over aan- en verkopen van enig belang, met name van grondbezit enz.
Eerst sedert ongeveer tien jaar is het voortbestaan van zulke grote familiegenootschappen ook in Rusland aangetoond (29), men erkent nu algemeen, dat zij evenzeer in de Russische volkszeden wortelen als de obsjtsjina of dorpsgemeenschap. Zij komen in het oudste Russische wetboek, de ‘Prawda’ van Jaroslaw, (30) onder dezelfde naam (werwj) voor als in de Dalmatische wetten (31) en kunnen ook in Poolse en Tsjechische geschiedenisbronnen worden aangetoond.
Ook bij de Duitsers is volgens Heusler (‘Instellingen van het Duitse recht’) (32) de economische eenheid oorspronkelijk niet het individuele gezin in de moderne betekenis van het woord, maar het ‘huisgenootschap’, dat uit verscheidene generaties, respectievelijk individuele gezinnen bestaat en daarnaast vaak genoeg onvrijen omvat. Ook de Romeinse familie wordt tot dit type teruggebracht en de absolute macht van de huisvader zowel als de rechteloosheid van de overige familieleden ten opzichte van hem wordt daarom in de laatste tijd sterk bestreden. Bij de Kelten moeten in lerland eveneens dergelijke huisgenootschappen hebben bestaan; in Frankrijk bleven zij in Nivernais onder de naam parçonneries tot de Franse revolutie bestaan en in de Franche-Comté zijn zij ook nu nog niet geheel uitgestorven. In de buurt van Louhans (Saône et Loire) ziet men grote boerderijen met een gemeenschappelijke, hoge tot aan het dak reikende middenzaal, waaromheen de slaapkamers liggen. Deze kamers zijn te bereiken via trappen van zes tot acht treden en dienen tot woonruimte voor verscheidene generaties van een zelfde families In Indië wordt het huisgenootschap met gemeenschappelijke bebouwing van de grond reeds door Nearchos, in de tijd van Alexander de Grote, vermeld (33) en het bestaat ook vandaag nog in de desbetreffende streek, in de Pendsjab en in het gehele noord-westen van het land. In de Kaukasus kon Kowalewski ze zelf aantonen. In Algerije bestaat het nog bij de Kabylen. Zelfs in Amerika moet het zijn voorgekomen; men meent ze te kunnen distilleren uit de ‘Calpullis’, die Zurita in het oude Mexico beschrijft; (34) daarentegen heeft Cunow (‘Ausland’, 1890, No. 42-44) (35) vrij duidelijk aangetoond, dat er in Peru ten tijde van de verovering een soort van markerecht bestond (waarbij de mark merkwaardigerwijze marca heette) en dat de bebouwde grond periodiek verdeeld, d.w.z. door ieder gezin afzonderlijk bewerkt werd. In ieder geval krijgt nu het patriarchale huisgenootschap met gemeenschappelijk grondbezit en gemeenschappelijke bebouwing een heel andere betekenis dan vroeger. Er valt niet langer te twijfelen aan de belangrijke rol, die het bij de cultuurvolken en bij vele andere volken van de oude wereld heeft gespeeld als overgang van de moederrechtelijke familie tot het individuele gezin. Later komen wij terug op de door Kowalewski verder getrokken conclusie, dat het eveneens de overgangstrap vormde waaruit zich de dorps- of markgemeenschap met individuele bebouwing en eerst periodieke, later duurzame verdeling van het bouw- en weiland ontwikkelde.
Wat het familieleven binnen deze huisgenootschappen betreft, valt op te merken, dat althans in Rusland de huisvader de naam heeft sterk misbruik te maken van zijn positie tegenover de jongere vrouwen in het genootschap, speciaal tegenover de schoondochters, en vaak uit hen een harem te vormen; de Russische volksliederen weten hier tamelijk veel over te verhalen. Voordat wij tot de monogamie overgaan, die zich na de val van het moederrecht snel ontwikkelde, nog een paar woorden over veelwijverij en veelmannerij. Beide huwelijksvormen kunnen slechts uitzonderingen zijn, om zo te zeggen historische weelde-artikelen, tenzij ze in een land naast elkaar voorkomen, wat naar men weet niet het geval is. Daar dus de van de veelwijverij uitgesloten mannen zich niet kunnen troosten bij de van veelmannerij overgebleven vrouwen, en het aantal mannen en vrouwen onafhankelijk van de sociale instellingen tot nu toe vrijwel gelijk was, is de ontwikkeling zowel van de ene als van de andere van deze huwelijksvormen tot algemeen geldende vorm vanzelf uitgesloten. Inderdaad was de veelwijverij van één man klaarblijkelijk het product van de slavernij en beperkt tot enkele uitzonderingsgevallen. In de semietisch-patriarchale familie leeft alleen de patriarch zelf en hoogstens nog een paar van zijn zonen in veelwijverij; de anderen moeten zich met één vrouw tevreden stellen. Zo is het vandaag nog overal in het Oosten; de veelwijverij is een voorrecht van de rijken en voornamen en is voornamelijk gebaseerd op de aankoop van slavinnen; de massa van het volk leeft in monogamie. Een dergelijke uitzondering is de veelmannerij in Indië en Tibet, waarvan de zeker niet oninteressante oorsprong uit het groepshuwelijk nog nader moet worden onderzocht. In de praktijk schijnt zij overigens veel coulanter te zijn dan het jaloerse haremgedoe van de Mohammedanen. Bij de Nairs in Indië tenminste hebben telkens drie, vier of meer mannen wel gemeenschappelijk één vrouw; maar ieder van hen kan daarnaast met drie of meer andere mannen gemeenschappelijk een tweede vrouw hebben en ook een derde, vierde enz. Het is een wonder, dat McLennan in deze huwelijksclubs, waarvan men tegelijkertijd van meer dan één lid kan zijn en die hij zelf beschrijft, niet de nieuwe klasse van het clubhuwelijk heeft ontdekt. Deze huwelijksclubvorm is overigens volstrekt geen werkelijke veelmannerij; zij is integendeel, zoals Giraud-Teuton at opmerkt, een gespecialiseerde vorm van het groepshuwelijk; de mannen leven in veelwijverij, de vrouwen in veelmannerij.
4. Het monogame gezin. Het ontstaat, zoals al werd aangetoond, in de overgangstijd tussen de midden- en hoogste trap van de barbaarsheid uit de paringsfamilie; zijn algehele overwinning is een van de kentekenen van het begin der beschaving. Het berust op de heerschappij van de man, met het uitdrukkelijke doel kinderen voort te brengen, van wie de vader onbetwistbaar vaststaat, en zulk een vaderschap is een vereiste, omdat deze kinderen mettertijd als de natuurlijke erfgenamen van het vaderlijke ver- mogen moeten optreden. Het onderscheidt zich van het paringshuwelijk door een veel grotere hechtheid van de huwelijksband, die nu niet meer naar wederzijds goeddunken kan worden verbroken. In de regel kan nog slechts de man de band verbreken en zijn vrouw verstoten. Het recht van de echtelijke ontrouw blijft hem ook nu, althans door de zeden, gewaarborgd (de Code Napoléon kent het de man uitdrukkelijk toe, zolang hij zijn minnares niet in de echtelijke woning brengt) (36) en met de toenemende maatschappelijke ontwikkeling wordt er steeds meer gebruik van gemaakt; herinnert de vrouw zich de oude geslachtelijke praktijk en wit zij die hernieuwen, dan wordt zij strenger gestraft dan ooit tevoren.
In zijn volle hardheid ontmoeten wij de nieuwe gezinsvorm bij de Grieken. Terwijl, zoals Marx opmerkt, de positie van de godinnen in de mythologie ons een vroeger tijdvak toont, waarin de vrouwen nog een vrijere, meer geachte positie innamen, vinden wij in de heidentijd de vrouw reeds vernederd door de overheersing van de man en door de concurrentie van slavinnen. Men leze in de ‘Odyssee’ hoe Telemachos zijn moeder berispt en tot zwijgen maant. Bij Homeros vallen de buitgemaakte jonge vrouwen ten offer aan de zinnelijke lusten van de overwinnaars; de aanvoerders kiezen ieder op hun beurt naar rangorde de schoonste vrouwen uit; de hele ‘Ilias’ draait, zoals met weet, om de twist tussen Achilles en Agamemnon om zulk een slavin. Bij Homeros wordt naast iedere held van betekenis het krijgsgevangen meisje vermeld, waarmee hij tent en bed deelt. Deze meisjes worden ook naar het vaderland en naar de echtelijke woning meegenomen, zoals Kassandra door Agamemnon bij Aiscliylos; de bij zulke slavinnen verwekte zonen krijgen een klein deel van de vaderlijke erfenis en gelden als geheel vrij; Teukros is zulk een buitenechtelijke zoon van Telamon en mag zich naar zijn vader noemen. Van de echtgenote wordt verwacht, dat zij zich dit alles laat welgevallen, maar zelf strenge kuisheid en echtelijke trouw in acht neemt. De Griekse vrouw uit de heidentijd is wel meer geacht dan de vrouw uit het tijdperk van de beschaving, maar zij is tenslotte voor de man toch slechts de moeder van zijn echtelijke erfgerechtigde kinderen, de opperste bestuurster van zijn huishouden, de opzichteres over de slavinnen, die hij zich naar willekeur als concubines kan nemen en ook neemt. Het is het bestaan van slavernij naast monogamie, de aanwezigheid van jonge, mooie slavinnen die met alles wat zij hebben de man toebehoren, dat van het begin af aan de monogamie haar bijzondere karakter ver- leent, nl. monogamie te zijn alleen voor de vrouw en niet voor de man. En dit karakter heeft zij heden nog. Voor de latere Grieken moeten wij onderscheid maken tussen de Doriërs en de loniërs. De eersten, wier klassieke voorbeeld Sparta is, hebben in menig opzicht nog ouderwetsere huwelijksverhoudingen dan zelfs Homeros beschrijft. In Sparta geldt een paringshuwelijk, dat naar de daar heersende opvattingen omtrent de staat gewijzigd is en nog vele herinneringen aan het groepshuwelijk vertoont. Kinderloze huwelijken worden ontbonden; koning Anaxandridas (ongeveer 560 voor onze jaartelling) nam bij zijn kinderloze vrouw een tweede en voerde twee huishoudingen; ongeveer in dezelfde tijd nam koning Ariston bij twee onvruchtbare vrouwen een derde, maar stuurde daarvoor een van de eersten weg. Anderzijds konden verscheidene broers een gemeenschappelijke vrouw hebben, mocht de vriend, wie de vrouw van zijn vriend beter beviel, haar met hem delen en gold het voor fatsoenlijk om de vrouw een stramme ‘hengst’, zoals Bismarck zou zeggen, ter beschikking te stellen, zelfs wanneer deze geen burger was. Uit een passage bij Ploetarchos, waarin een Spartaanse vrouw de minnaar, die haar met aanzoeken vervolgt, naar haar echtgenoot verwijst, schijnt – volgens Schoemann – zelfs een nog grotere vrijheid van zeden te volgen. (37) Werkelijke echtbreuk, ontrouw van de vrouw achter de rug van de man om was dan ook ongehoord. Aan de andere kant was de huisslavernij in Sparta, althans in de beste tijd, onbekend; de lijfeigen heloten woonden afzonderlijk op de landgoederen; daardoor was de ver- leiding voor de spartiaten om het met de vrouwen van de heloten te houden geringer (38) Het kon onder deze omstandigheden dan ook niet anders, of de vrouwen in Sparta moesten een heel wat meer geachte positie hebben dan bij de overige Grieken. De Spartaanse vrouwen en de elite van de Atheense hetaeren zijn de enige Griekse vrouwen, over wie de Ouden met achting spreken en wier woorden zij de moeite waard vinden op te tekenen.
Geheel anders is het bij de loniërs, voor wie Athene kenmerkend is. De meisjes leerden alleen spinnen, weven en naaien, hoogstens een weinig lezen en schrijven. Zij waren zo goed als opgesloten en gingen alleen met andere vrouwen om. Het vrouwenverblijf was een afgezonderd deel van het huis, op de bovenverdieping of in het achterhuis, waar mannen, vooral vreemden, niet gemakkelijk konden komen en waarin de vrouwen, zich bij mannenbezoek terugtrokken. De vrouwen gingen niet uit zonder geleide van een slavin; thuis werden zij formeel bewaakt; Aristofanes spreekt van Molos-honden die gehouden werden om echt- brekers af te schrikken; in de Aziatische steden tenminste hield men voor het bewaken van de vrouwen eunuchen die op Chios reeds ten tijde van Herodotos voor de handel werden gefabriceerd en volgens Wachsmuth (39) niet alleen ten behoeve van de barbaren. Bij Euripides wordt de vrouw als oikoerema, als een ding voor het in orde houden van het huis (het woord is onzijdig) aangeduid. Voor de Athener was zij, behalve een instrument om kinderen voort te brengen, ook niets anders dan de opperste dienstbode. De man had zijn gymnastische oefeningen en zijn openbare aangelegenheden, waarvan de vrouw was uitgestoten; bovendien had bij vaak nog slavinnen tot zijn beschikking en in de bloeitijd van Athene een uitgebreide en door de staat in ieder geval begunstigde prostitutie. Juist op grondslag van deze prostitutie ontwikkelden zich die bijzondere Griekse vrouwenkarakters, die door geest en artistieke smaak even hoog boven het algemene peil van de vrouwen der Oudheid uitsteken als de Spartaanse vrouwen het door hun karakter deden. Het feit echter dat men eerst hetaere moest worden om vrouw te kunnen zijn, is wel de strengste veroordeling van het Atheense gezin.
Dit Atheense gezin werd mettertijd het voorbeeld, waarnaar niet alleen de overige loniërs, maar ook meer en meer alle Grieken in het binnenland en de koloniën hun huiselijke leven vormden. Maar ondanks alle afsluiting en bewaking vonden de Griekse vrouwen vaak genoeg gelegenheid hun mannen te bedriegen. Terwijl dezen zich zouden hebben geschaamd om ook maar enige liefde voor hun vrouwen te verraden, vermaakten zij zich met allerlei liefdesgeschiedenissen met hetaeren; maar de vernedering van de vrouw wreekte zich op de mannen en vernederde ook hen, tot zij vervielen in de afzichtelijke knapenliefde en zowel hun goden als zichzelf verlaagden door de mythe van Ganymedes.
Dat was de oorsprong van de monogamie, voor zover wij hem bij het meest beschaafde en hoogst ontwikkelde volk van de Oudheid kunnen nagaan. De monogamie was geenszins een vrucht van de individuele geslachtsliefde, waarmee zij volstrekt niets te maken had, omdat de huwelijken nog steeds huwelijken uit berekening bleven. Zij was de eerste gezinsvorm die niet op natuurlijke, maar op economische voorwaarden berustte, namelijk op de overwinning van de particuliere eigendom op de oorspronkelijke primitieve gemeenschappelijke eigendom. Heerschappij van de man in het gezin en het verwekken van kinderen, die alleen de zijne konden zijn en bestemd waren om zijn rijkdommen te erven – dat waren de enige, door de Grieken onomwonden uitgesproken doeleinden van het monogame huwelijk. Overigens was het voor hen een last, een plicht tegenover de goden, de staat en de eigen voorouders, die nu eenmaal moest worden vervuld. In Athene dwong de wet niet alleen tot het huwelijk, maar ook tot het vervullen van een minimum van zogenaamde echtelijke plichten door de man.
Het monogame huwelijk doet dus volstrekt niet zijn intrede in de geschiedenis als de verzoening van man en vrouw en nog veel minder als haar hoogste vorm. Integendeel. Het treedt op als de onderdrukking van het ene geslacht door het andere, als de verkondiging van een tot nu toe in de hele voorgeschiedenis onbekende tegenstelling van de geslachten. In een oud, in 1846 door Marx en mij uitgewerkt, onuitgegeven manuscript vind ik de volgende woorden: ‘De eerste verdeling van de arbeid is die van man en vrouw voor het voortbrengen van kinderen.’ (40) En nu kan ik er aan toevoegen – de eerste klassentegenstelling, die in de geschiedenis optreedt, valt samen met de ontwikkeling van het antagonisme tussen man en vrouw in het enkelvoudige huwelijk en de eerste klassenonderdrukking met die van het vrouwelijke geslacht door het mannelijke. Het enkelvoudige huwelijk was een grote historische vooruitgang, maar tevens begint daarmee naast slavernij en particuliere rijkdom het tot nu toe voortdurende tijdperk, waarin iedere vooruitgang tevens een betrekkelijke achteruitgang is, waarin het welzijn en de ontwikkeling van de enen plaats heeft ten koste van het lijden en de achteruitzetting van de anderen. Het is de celvorm van de beschaafde maatschappij, waarin wij al het wezen van de tegenstellingen en tegenstrijdigheden kunnen bestuderen die in deze maatschappij tot volle ontwikkeling komen.
De oude betrekkelijke vrijheid van geslachtelijke omgang verdween volstrekt niet met de overwinning van het paringshuwelijk of zelfs met het enkelvoudige huwelijk. ‘Het oude huwelijksstelsel, binnen nauwere grenzen teruggebracht door het langzamerhand uitsterven van de poenaloeagroepen, omgaf nog altijd het zich verder ontwikkelende gezin en kleefde het aan tot het opkomen der beschaving… het verdween tenslotte in de nieuwe vorm van het hetaerisme, dat de mensen tot in de beschaving volgt als een donkere schaduw die op het gezin rust.’ (41)
Onder hetaerisme verstaat Morgan de naast het enkelvoudige huwelijk bestaande, buitenechtelijke geslachtelijke omgang van mannen met ongehuwde vrouwen, die, zoals men weet, gedurende het gehele tijdperk van de beschaving in de meest verschillende vormen bloeit en meer en meer openlijke prostitutie wordt. Dit hetaerisme laat zich rechtstreeks afleiden uit het groepshuwelijk, uit het prijsgevingsoffer der vrouwen, waarmee zij zich het recht op kuisheid kochten. Zich te geven voor geld was eerst een godsdienstige handeling, die plaats had in de tempel van de liefdesgodin en het geld kwam oorspronkelijk in de tempelschat. De hierodulen van Anaïtis in Armenië, van Afrodite in Korinthe en de aan de tempels verbonden religieuze danseressen in Indië, de zogenaamde bajadères (het woord is verbasterd uit het Portugese bailadeira – danseres), waren de eerste prostituees. Het zich prijsgeven, oorspronkelijk plicht van iedere vrouw, werd later alleen door deze priesteressen als plaatsvervangsters van alle anderen uitgeoefend. Bij andere volken kan men het hetaerisme afleiden uit de geslachtelijke vrijheid die aan de meisjes voor het huwelijk is veroorloofd – dus eveneens een rest van het groepshuwelijk, die ons alleen langs een andere weg is overgeleverd. Met het opkomen van het verschil in eigendom, dus al op de hoogste trap van de barbaarsheid, komt de loonarbeid sporadisch voor naast de slavenarbeid en tegelijk, als noodzakelijke aanvulling, de beroepsprostitutie van vrije vrouwen naast het gedwongen prijsgeven van de slavin. De erfenis die het groepshuwelijk aan de beschaving vermaakte is dus dubbelzinnig, zoals alles wat de beschaving voortbrengt dubbelzinnig, tweeledig, innerlijk gespleten en met zichzelf in tegenspraak is – hier de monogamie, daar het hetaerisme met zijn uiterste vorm, de prostitutie. Het hetaerisme is namelijk een maatschappelijke instelling als elke andere; het zet de oude geslachtelijke vrijheid voort – ten gunste van de mannen. Terwijl het in werkelijkheid niet alleen geduld, maar met name door de heersende klassen met animo wordt beoefend, wordt het in woorden veroordeeld. In werkelijkheid treft deze veroordeling echter volstrekt niet de daarbij betrokken mannen, maar alleen de vrouwen; zij worden vogelvrij verklaard en uitgestoten, om zo nogmaals de onvoorwaardelijke heerschappij van de mannen over het vrouwelijke geslacht als maatschappelijke grondwet te verkondigen.
Daarmee ontwikkelt zich echter een tweede tegenstelling binnen de monogamie zelf. Naast de echtgenoot, die zich het leven dankzij het hetaerisme veraangenaamt, staat de verwaarloosde echtgenote. En men kan niet de ene kant van de tegenstelling hebben zonder de andere, evenmin als men nog een hele appel in de hand heeft, nadat men de ene helft heeft opgegeten. Toch schijnt dat de mening van de mannen te zijn geweest, totdat hun vrouwen hen uit de droom hielpen. Met het enkelvoudige huwelijk treden twee blijvende maatschappelijke types op, die vroeger onbekend waren: de vaste minnaar van de vrouw en de hoorndrager. De mannen hadden de overwinning op de vrouwen behaald, maar de bekroning van het werk namen de overwonnenen grootmoedig op zich. Naast het enkelvoudige huwelijk en het hetaerisme werd de echtbreuk – een onvermijdelijke maatschappelijke instelling – verboden, streng bestraft, maar niet te onderdrukken. De zekerheid van het vaderschap met betrekking tot de kinderen berustte evenals vroeger hoogstens op morele overtuiging, en om de onoplosbare tegenstrijdigheid op te lossen, decreteerde de Code Napoléon in art. 312: ‘L’enfant conçu pendant le mariage a pour père le mari; het gedurende het huwelijk ontvangen kind heeft de echtgenoot tot vader’. Dat is het laatste resultaat van drieduizend jaar enkelvoudig huwelijk.
Zo hebben wij in het individuele gezin, in de gevallen waarin het trouw blijft aan zijn historische ontstaan en de in de uitsluitende heerschappij van de man uitgedrukte belangenstrijd van man en vrouw duidelijk doet uitkomen, in het klein een beeld van dezelfde tegenstellingen en tegenstrijdigheden, waarin de sinds de intrede in de beschaving in klassen gesplitste maatschappij zich beweegt, zonder die te kunnen oplossen en overwinnen. Ik spreek hier natuurlijk alleen van de gevallen van het monogame huwelijk, waar het huwelijksleven werkelijk in de geest van het oorspronkelijke karakter van de hele instelling verloopt, maar waar de vrouw tegen de heerschappij van de man in opstand komt. Dat niet alle huwelijken zo verlopen weet niemand beter dan de Duitse filister, die zijn heerschappij in huis niet beter weet te handhaven dan in de staat, en wiens vrouw daarom met het volste recht de broek aan heeft die hij niet waard is. Daarom meent hij echter ook ver verheven te zijn boven zijn Franse lotgenoot, wie vaker dan hemzelf iets veel ergers overkomt.
Het enkelvoudige gezin trad trouwens volstrekt niet overal en altijd in de klassiek krasse vorm op, die het bij de Grieken had. Bij de Romeinen, die als toekomstige wereldveroveraars een ruimere, al was het ook een minder fijne blik hadden dan de Grieken, was de vrouw vrijer en meer geacht. De Romein vond de huwelijkstrouw voldoende gewaarborgd door zijn macht over leven en dood van zijn vrouw. Ook kon de vrouw hier evengoed als de man het huwelijk vrijwillig verbreken. Maar de grootste vooruitgang bij de ontwikkeling van het monogame huwelijk had zeker plaats met het optreden van de Duitsers in de geschiedenis en wel omdat bij hen de monogamie zich, vermoedelijk tengevolge van hun armoede, nog niet volkomen uit het paringshuwelijk schijnt te hebben ontwikkeld. Wij stellen dit vast op grond van drie omstandigheden, waarvan Tacitus gewag maakt: Ten eerste bestond er naast een zeer heilig gehouden huwelijk – ‘zij vergenoegen zich met één vrouw, de vrouwen leven in een omheining van kuisheid’ (42) – toch veelwijverij voor de voorname lieden en voor de aanvoerders van de stam, dus een toestand, overeenkomende met die bij de Amerikanen waar het paringshuwelijk gold. En ten tweede kon de overgang van het moederrecht naar het vaderrecht eerst kort voordien hebben plaats gehad, want nog gold de moedersbroeder – de naaste mannelijke gensverwant volgens het moederrecht – haast voor een nadere bloed- verwant dan de eigen vader; dit komt ook overeen met het standpunt van de Amerikaanse Indianen, bij wie Marx, zoals hij vaak zei, de sleutel had gevonden voor het begrip van onze eigen oertijd. En ten derde werden de vrouwen bij de Duitsers zeer geacht en hadden zij veel invloed ook op openbare zaken, wat lijnrecht in strijd is met de heerschappij van de mannen in de monogamie. Dit zijn bijna alles dingen, waarin de Duitsers overeenkomen met de Spartanen bij wie, zoals wij hebben gezien, het paringshuwelijk ook nog niet volkomen was overwonnen. Met de Duitsers ging dus ook in dit opzicht een heel nieuw element in de wereld overheersen. De nieuwe monogamie, die zich nu op de puinhopen van de Romeinse wereld uit de vermenging der volken ontwikkelde, kleedde de heerschappij van de mannen in mildere vormen en liet aan de vrouwen een althans uiterlijk veel meer geachte en vrijere positie dan de klassieke Oudheid ooit had gekend. Daarmee was pas de mogelijkheid ontstaan, dat uit de monogamie – naar omstandigheden in, naast of in tegenstelling tot haar – de grootste zedelijke vooruitgang kon voortkomen die wij aan haar te danken hebben: de moderne individuele geslachtsliefde, die in de gehele vroegere wereld onbekend was.
Deze vooruitgang sproot echter beslist voort uit de omstandigheid, dat de Duitsers nog in de paringsfamilie leefden en dat zij de daarmee overeenkomende positie van de vrouw, voor zover het ging, op de monogamie entten, maar geenszins uit de legendarische, van nature gegeven wonderbaarlijke reinheid van zeden van de Duitsers, die hoogstens neerkomt op het feit, dat het paringshuwelijk inderdaad niet de schrille zedelijke tegenstellingen kent van de monogamie. De Duitsers waren integendeel op hun tochten, vooral naar het zuidoosten, naar de steppennomaden aan de Zwarte Zee, zedelijk zeer bedorven en hadden van deze behalve hun ruiterkunsten ook lelijke tegennatuurlijke ondeugden overgenomen, hetgeen Ammianus over de Taifalen en Prokopios over de Herulen uitdrukkelijk bevestigt.
Wanneer echter de monogamie onder alle bekende gezinsvormen de enige was waarin zich de moderne geslachtsliefde kon ontwikkelen, dan betekent dit niet, dat deze zich daarin uitsluitend of voornamelijk als liefde van de echtgenoten tot elkaar ontwikkelde. De hele aard van het vaste monogame huwelijk onder heerschappij van de man sloot dat uit. Bij alle in de geschiedenis actief optredende, d.w.z. heersende klassen bleef de huwelijkssluiting wat ze sedert het paringshuwelijk was geweest, nl. een zaak van overeenkomst die door de ouders in orde werd gebracht. En de eerste in de geschiedenis optredende vorm van geslachtsliefde als hartstocht, als een aan ieder mens (althans aan de heersende klassen) toekomende hartstocht, als hoogste vorm van de geslachtsdrift – wat juist haar specifieke karakter vormt – deze eerste vorm, de ridderlijke liefde van de middeleeuwen, was volstrekt geen echtelijke liefde. Integendeel, in haar klassieke vorm, bij de Provençalen, stuurt ze met volle zeilen op de echtbreuk aan en haar dichters verheerlijken die. De bloem van het Provençaalse minnelied vormen de alba’s, de z.g. dageraadsliederen. Zij schilderen in gloeiende kleuren hoe de ridder bij zijn schone – de vrouw van een ander – in bed ligt, terwijl buiten de wachter staat die hem roept, zodra de eerste morgenschemering (alba) zich vertoont, opdat hij nog ongemerkt kan ontsnappen; het afscheidstoneel vormt dan het hoogtepunt. De Noordfransen en ook de brave Duitsers namen deze soort van dichtkunst en de daaraan ten grondslag liggende vorm van ridderlijke liefde over, en onze oude Wolfram von Eschenbach heeft over dezelfde pikante stof drie prachtige dageraadsliederen nagelaten, die mij liever zijn dan zijn drie lange heldendichten.
Het burgerlijke huwelijk in onze tijd is van tweeërlei aard. In katholieke landen bezorgen de ouders evenals vroeger de jonge burgerzoon een passende vrouw en het gevolg daarvan is natuurlijk de meest volledige ontwikkeling van de tegenstrijdigheid, die in de monogamie ligt besloten: welig hetaerisme van de kant van de man, welige echtbreuk van de kant van de vrouw. De katholieke kerk zal de echtscheiding wel alleen hebben afgeschaft omdat zij zich er van had overtuigd, dat er tegen de echtbreuk zomin als tegen de dood een kruid is gewassen. In protestantse landen daarentegen is het regel, dat het de burgerzoon geoorloofd wordt zich uit zijn klasse met meer of minder vrijheid een vrouw te kiezen, zodat een zekere mate van liefde aan het sluiten van het huwelijk ten grondslag kan liggen en fatsoenshalve ook steeds wordt verondersteld, hetgeen met de protestantse huichelarij overeenkomt. Hier wordt het hetaerisme door de man minder vlot bedreven en de echtbreuk door de vrouw is minder regel. Daar echter in ieder soort huwelijk de mensen blijven wat zij voor het huwelijk waren en de burgers van protestantse landen meestal filisters zijn, brengt deze protestantse monogamie het in doorsnee onder de gunstigste omstandigheden niet verder dan tot een doodvervelend echtelijk samenzijn, dat men met de naam familiegeluk bestempelt. De beste spiegel voor deze twee huwelijksmethoden is de roman, voor de katholieke manier de Franse, voor de protestantse de Duitse. In beide ‘krijgt hij ze’: in de Duitse de jonge man het meisje, in de Franse de echtgenoot de horens. Wie van de twee er hier het slechtst aan toe is, staat niet altijd vast. Derhalve maakt ook de verveling van de Duitse roman de Franse bourgeois even huiverig als de ‘onzedelijkheid’ van de Franse roman het de Duitse filister doet. Ofschoon in de laatste tijd, sinds ‘Berlijn wereldstad wordt’, de Duitse roman iets minder schuchter begint te doen in hetaerisme en echtbreuk, die daar sinds lang welbekend zijn.
In beide gevallen evenwel wordt het huwelijk bepaald door de klassenpositie der beide partijen en als zodanig is het steeds een huwelijk uit berekening. Dit huwelijk uit berekening slaat in beide gevallen vaak genoeg om in de meest krasse prostitutie – soms van beide partijen, maar verreweg het meest van de vrouw, die zich van de gewone courtisane alleen daardoor onderscheidt, dat zij haar lichaam niet als loonarbeidster voor stukloon verhuurt, maar het eens en vooral in de slavernij verkoopt. En voor alle huwelijken uit berekening geldt Fouriers woord: ‘Zoals in de spraakleer twee ontkenningen één bevestiging vormen, golden in de huwelijksmoraal twee prostituties voor één deugd.’ (43)
Werkelijk regel wordt de geslachtsliefde met betrekking tot de vrouw en kan dit ook slechts worden bij de onderdrukte klassen, dus tegenwoordig bij het proletariaat – onverschillig of deze verhouding nu officieel is vastgelegd of niet. Hier zijn echter ook alle grondslagen van de klassieke monogamie uit de weg geruimd. Hier ontbreekt geheel en al de eigendom, voor welks behoud en overerving immers juist de monogamie en de heerschappij van de mannen werden geschapen, en hier ontbreekt dientengevolge ook iedere drijfveer om de heerschappij van de mannen te doen gelden. Nog sterker, ook de middelen ontbreken; het burgerlijke recht, dat deze heerschappij beschermt, bestaat slechts voor de bezitters en voor hun omgang met de proletariërs; het kost geld en is daarom, wegens diens armoede, niet van betekenis voor de verhouding van de arbeider tot zijn vrouw. Daar beslissen heel andere persoonlijke en maatschappelijke verhoudingen. En vooral sinds de grootindustrie de vrouw uit huis op de arbeidsmarkt en in de fabriek heeft verplaatst en haar vaak genoeg tot kostwinster van het gezin maakt, heeft het laatste overblijfsel van de heerschappij van de mannen in de proletariërwoning elke grond verloren – het zij dan, dat er nog een deel van de sinds de invoering van de monogamie ingeburgerde grofheid tegen vrouwen is overgebleven. Zo is het gezin van de proletariër geen monogaam gezin meer in de strikte betekenis van het woord, zelfs bij de meest hartstochtelijke liefde en de meest onkreukbare trouw van beiden en niettegenstaande elke eventuele kerkelijke en wereldlijke inzegening. Daarom spelen ook de eeuwige begeleiders van de monogamie, hetaerisme en echtbreuk, hier slechts een zeer onbeduidende rol; de vrouw heeft het recht van echtscheiding feitelijk teruggekregen en wanneer men niet goed met elkaar overweg kan, gaat men liever uit elkaar.
Kortom, het proletarische huwelijk is monogaam in de etymologische, maar volstrekt niet in de historische betekenis van het woord. Onze rechtsgeleerden zijn overigens van mening, dat de vooruitgang van de wetgeving de vrouwen hoe langer hoe meer iedere grond tot klagen ontneemt. De moderne beschaafde rechtsstelsels erkennen meer en meer, dat ten eerste het huwelijk om geldig te zijn een door beide partijen vrijwillig gesloten overeenkomst moet zijn, en ten tweede dat ook gedurende het huwelijk beide partijen met gelijke rechten en plichten tegenover elkaar moeten staan. Zouden deze beide voorwaarden echter consequent worden vervuld, dan zouden de vrouwen alles hebben wat zij kunnen verlangen.
Deze echt juridische redenering is precies dezelfde als die, waarmee de radicale republikeinse bourgeois de proletariër terugwijst en tot kalmte maant. De arbeidsovereenkomst moet immers door beide partijen vrijwillig worden gesloten. Maar zij geldt als vrijwillig te zijn gesloten, zodra de wet beide partijen op papier aan elkaar gelijkstelt. De macht, die het verschil in klassenpositie aan de ene partij verschaft, de druk, die deze op de andere partij oefent – de werkelijke economische positie van beiden – daar heeft de wet niets mee te maken. En zolang de arbeidsovereenkomst duurt, heten dan weer beide partijen dezelfde rechten te hebben voor zover niet een van beiden er uitdrukkelijk afstand van heeft gedaan. Dat de economische stand van zaken de arbeider dwingt zelfs van de laatste schijn van rechtsgelijkheid af stand te doen, daar kan de wet weer niets aan doen.
>> Volgende deel van dit hoofdstuk
>> Inhoudstafel