II. Het gezin
II. Het gezin
Morgan, die zijn leven grotendeels onder de nu nog in de staat New York woonachtige Irokezen heeft doorgebracht en in een van hun stammen (die van de Seneka’s) werd geadopteerd, vond bij hen een stelsel van verwantschap in zwang, dat tegenstrijdig was aan hun werkelijke familiebetrekkingen. Er bestond bij hen het van weerszijden makkelijk te verbreken enkelvoudige huwelijk, dat Morgan ‘paringsgezin’ noemt. De nakomelingen van zulk een echtpaar waren dus bij iedereen als zodanig bekend en erkend; er was geen twijfel mogelijk op wie de naam vader, moeder, zoon, dochter, broer, zuster van toepassing was. Maar het feitelijke gebruik van deze uitdrukkingen is daarmee in strijd. De Irokees noemt niet alleen zijn eigen kinderen zoons en dochters, maar ook die van zijn broers, en dezen noemen hem vader. De kinderen van zijn zusters noemt hij daarentegen neven en nichten en zij noemen hem oom. Omgekeerd noemt de Irokese vrouw behalve haar eigen kinderen ook die van haar zusters haar zoons en dochters en dezen noemen haar moeder. De kinderen van haar broers daarentegen noemt zij neven en nichten en zij wordt door hen tante genoemd. Ook de kinderen van broers noemen elkaar broers en zusters, eveneens de kinderen van zusters. De kinderen van een vrouw en die van haar broer noemen elkaar daarentegen neven en nichten. En dat zijn niet slechts zinledige namen, maar uitdrukkingen van werkelijk geldende opvattingen omtrent nadere of verdere verwantschap, omtrent gelijkheid en ongelijkheid van bloedverwantschap, en deze opvattingen zijn de grondslag van een volledig uitgewerkt stelsel van verwantschap, dat de mogelijkheid verschaft enige honderden verschillende verwantschapsbetrekkingen van één persoon uit te drukken. Nog sterker. Dit stelsel geldt niet allen volle bij alle Amerikaanse Indianen (tot nu toe heeft men geen uitzondering gevonden), maar het geldt ook bijna onveranderd bij de oudste bewoners van India, bij de Dravidische stammen in Dekan en bij de Gaurastammen in Hindoestan. De verwantschapsuitdrukkingen van de Zuidindische Tamilen en de Seneka-Irokezen in de staat New York komen nog heden voor meer dan tweehonderd verschillende verwantschapsbetrekkingen overeen. En ook bij deze Indische stammen, evenals bij alle Amerikaanse Indianen, zijn de verwantschapsbetrekkingen, die uit de geldende familievorm voortspruiten, in strijd met het stelsel van verwantschap.
Hoe dit nu te verklaren? Bij de beslissende rol, die de verwantschap bij alle wilde en barbaarse volken in de maatschappelijke orde speelt, kan men zich van de betekenis van dit veel verbreide stelsel niet met frasen afmaken. Een stelsel, dat in Amerika algemeen geldt, in Azië bij volken van een geheel verschillend ras eveneens bestaat en waarvan min of meer gewijzigde vormen overal in Afrika en Australië in menigte voorkomen, zulk een stelsel eist een historische verklaring, kan niet worden weggepraat, zoals b.v. McLennan dit trachtte te doen. (1) De benamingen vader, kind, broer, zuster zijn niet eenvoudig eretitels, maar brengen zeer bepaalde, zeer ernstige wederzijdse verplichtingen met zich, die tezamen een essentieel deel vormen van het maatschappelijke bestel van deze volken. En de verklaring werd gevonden.
Op de Sandwich-eilanden (Hawaï) bestond nog in de eerste helft van deze eeuw een familievorm, die juist zulke vaders en moeders, broers en zusters, zoons en dochters, ooms en tantes, neven en nichten opleverde als het Amerikaanse en het oudindische verwantschapsstelsel ze eisen. Maar hoe merkwaardig! Het stelsel van verwantschap, dat op Hawaï gold, kwam weer niet overeen met de daar feitelijk bestaande familievorm. Daar zijn namelijk alle kinderen van broers en zusters zonder uitzondering elkaars broers en zusters en gelden als gemeenschappelijke kinderen, niet alleen van hun moeder en haar zusters of van hun vader en zijn broers, maar van alle broers en zusters van hun ouders zonder onderscheid. Terwijl dus het Amerikaanse stelsel van verwantschap een in Amerika niet meer bestaande, primitievere vorm van de familie veronderstelt, die wij op Hawaï werkelijk nog aantreffen, verwijst ons anderzijds het Hawaïaanse stelsel van verwantschap naar een nog oorspronkelijkere familievorm, die wij weliswaar nergens meer als bestaand kunnen aanwijzen, maar die moet hebben bestaan, omdat anders het daarmee overeenkomende stelsel van verwantschap niet zou hebben kunnen ontstaan. ‘De familie”, zegt Morgan, ‘is het actieve element; zij is nooit stationair, maar schrijdt voorwaarts van een lagere naar een hogere vorm, naargelang de maatschappij zich van een lagere tot een hogere trap ontwikkelt. De stelsels van verwantschap daarentegen zijn passief; slechts met lange tussenpozen registreren zij de vooruitgang, die de familie in de loop van de tijd heeft gemaakt en ondergaan slechts dan grondige veranderingen, wanneer de familie grondig is veranderd.’ (2)
‘En’, voegde Marx er aan toe, ‘hetzelfde is het geval met de politieke, juridische, religieuze, filosofische stelsels in het algemeen.’ Terwijl de familie voortleeft, verkalkt het stelsel van verwantschap en terwijl dit uit gewoonte blijft bestaan, ontgroeit de familie er aan. Met dezelfde zekerheid echter, waarmee Cuvier uit de enkele bij Parijs gevonden beenderen van het geraamte van een dier kon afleiden dat het aan een buideldier behoorde en dat daar eens, thans uitgestorven buideldieren hebben geleefd, met diezelfde zekerheid kunnen wij uit een historisch overgeleverd verwantschapsstelsel concluderen, dat de daarmee overeenkomende uitgestorven familievorm heeft bestaan.
De zo juist genoemde verwantschapsstelsels en familievormen onderscheiden zich van de nu heersende, doordat elk kind verscheidene vaders en moeders heeft. Bij het Amerikaanse verwantschapsstelsel, dat overeenkomt met de Hawaïaanse families kunnen broer en zuster niet vader en moeder van hetzelfde kind zijn; het Hawaïaanse verwantschapsstelsel veronderstelt echter een familie, waarin dit integendeel regel was. Wij worden hier in een reeks van familievormen verplaatst, die rechtstreeks in strijd zijn met de vormen die tot nu toe gewoonlijk als alleen geldend werden aangenomen. De traditionele voorstelling kent slechts het enkelvoudige huwelijk, daarnaast veelwijverij van één man, hoogstens nog veelmannerij van één vrouw, en verzwijgt daarbij, zoals het de moraliserende filister betaamt, dat in de praktijk deze door de officiële maatschappij geboden perken stilzwijgend en zonder schroom worden overschreden. De studie van de oergeschiedenis toont ons daarentegen toestanden, waar mannen in veelwijverij en hun vrouwen tegelijkertijd in veelmannerij leven en de kinderen dus ook als van hen allen gemeenschappelijk worden beschouwd – toestanden, die zelf weer, totdat zij zich tenslotte oplossen in het enkelvoudige huwelijk, een hele reeks veranderingen ondergaan. Deze veranderingen zijn van dien aard, dat de kring die de gemeenschappelijke huwelijksband omvat en die oorspronkelijk zeer groot was, nauwer en nauwer wordt, totdat hij tenslotte slechts het enkele paar overlaat, dat heden ten dage de overhand heeft.
Door op deze wijze de geschiedenis van het gezin teruggaande te construeren, komt Morgan evenals de meerderheid van zijn collega’s tot een oertoestand, waar onbeperkte geslachtelijke omgang binnen de stam heerste, zodat iedere man en iedere vrouw elkaar wederkerig toebehoorden. Over zulk een oertoestand werd al sedert de vorige eeuw gesproken, maar alleen in algemene bewoordingen; pas Bachofen, en dat is een van zijn grote verdiensten, vatte hem ernstig op en zocht naar sporen van deze toestand in de historische en religieuze overleveringen. (3)
Wij weten tegenwoordig, dat deze door hem gevonden sporen geenszins naar een maatschappelijke trap van ongebonden geslachtelijke omgang terugvoeren, maar naar een veel latere vorm, naar het groepshuwelijk. De bedoelde primitieve trap van de maatschappij behoort, wanneer hij werkelijk heeft bestaan, tot een zo ver achter ons liggende tijd, dat wij moeilijk kunnen verwachten in sociale fossielen, bij ten achter gebleven wilden, rechtstreekse bewijzen voor zijn vroegere bestaan te vinden. Bachofens verdienste bestaat juist in het feit, dit vraagstuk bij het onderzoek op de voorgrond te hebben gesteld.(*)
* Hoe weinig Bachofen begreep wat hij ontdekt of veeleer geraden had, bewijst hij door deze oertoestand hetaerisme te noemen. Hetaerisme betekende bij de Grieken, toen zij dat woord invoerden, de omgang van ongehuwde of in enkelvoudig huwelijk levende mannen met ongehuwde vrouwen, veronderstelt steeds een bepaalde vorm van het huwelijk waarbuiten deze omgang plaatsvindt, en sluit de prostitutie, althans als mogelijkheid, al in. In een andere betekenis is het woord ook nooit gebruikt en in deze betekenis gebruik ik het evenals Morgan. Bachofens hoogst belangrijke ontdekkingen krijgen overal een ongelooflijk mystieke tint, door zijn verzinsel, als zouden de historisch ontstane betrekkingen tussen man en vrouw hun oorsprong vinden in de religieuze voorstellingen van de mensen in de desbetreffende periode en niet in hun werkelijke levensomstandigheden.
Het is in de laatste tijd mode geworden deze begintrap van het menselijke geslachtsleven te loochenen. Men wil de mensheid deze ‘schande’ besparen. En wel beroept men zich daarbij, behalve op het ontbreken van ieder rechtstreeks bewijs, vooral op het voorbeeld van de overige dierenwereld; uit deze heeft Letourneau (‘De ontwikkeling van het huwelijk en het gezin’, 1888) (4) talrijke feiten verzameld, volgens welke ook hier een volstrekt ongeregelde geslachtelijke omgang bij een lagere ontwikkelingstoestand zou behoren. Uit al deze feiten kan ik echter steeds de gevolgtrekking maken, dat zij voor de mensen en voor hun levensomstandigheden in de oertijd absoluut niets bewijzen. De paarvorming gedurende vrij lange tijd bij de gewervelde dieren wordt voldoende verklaard uit fysiologische oorzaken, b.v. bij vogels uit de hulpbehoevendheid van het wijfje gedurende de broedtijd; de bij de vogels voorkomende voorbeelden van trouwe monogamie bewijzen niets voor de mensen, omdat die nu eenmaal niet van de vogels afstammen. En wanneer strenge monogamie het toppunt van alle deugd is, dan komt de erepalm aan de lintworm toe, die in elk van zijn 50 tot 200 proglottiden of geledingen volledige vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen bezit en zijn gehele leven doorbrengt met in ieder dezer geledingen zich zelf te bevruchten. Beperken wij ons echter tot de zoogdieren, dan vinden wij daar alle vormen van het geslachtsleven, ongebondenheid, sporen van het groepshuwelijk, veelwijverij, enkelvoudig huwelijk; alleen de veelmannerij ontbreekt, die konden alleen de mensen voor elkaar brengen. Zelfs onze naaste verwanten, de vierhandigen, bieden ons alle mogelijke verschillen in de groeperingen van mannetjes en wijfjes; en wanneer wij nog nauwere grenzen trekken en slechts de vier soorten van mensapen beschouwen, dan weet Letourneau ons hier slechts te vertellen, dat zij nu eens monogaam, dan weer polygaam zijn, terwijl Saussure bij Giraud-Teulon beweert, dat zij monogaam zijn. (5) Ook de door Westermarck (‘Geschiedenis van het menselijke huwelijk’) (6) aangevoerde nieuwere beweringen met betrekking tot de monogamie bij de mensapen zijn nog lang geen bewijzen. Kortom, de gegevens zijn van dien aard, dat de eerlijke Letourneau toegeeft: ‘Overigens bestaat er bij de zoogdieren volstrekt geen streng verband tussen de graad van intellectuele ontwikkeling en de vorm van de geslachtelijke omgang. (7) En Espinas (‘Over de dierengemeenschappen’, 1877) zegt ronduit: ‘De horde is de hoogste sociale groep, die wij bij de dieren kunnen waarnemen. Zij is, naar het schijnt, uit gezinnen samengesteld, maar reeds van de aanvang af zijn het gezin en de horde met elkaar in tegenspraak, zij ontwikkelen zich in omgekeerde verhouding.’ (8)
Zoals uit het hierboven gezegde reeds blijkt, weten wij over de gezins- en andere samenlevende groepen van de mensapen zo goed als niets met zekerheid; de gegevens zijn rechtstreeks met elkaar in strijd. Dat is ook niet te verwonderen. Hoe tegenstrijdig zijn reeds de berichten, die wij over wilde mensenstammen hebben en hoezeer vereisen zij kritisch onderzoek en schifting; apensamenlevingen zijn echter nog veel moeilijker waar te nemen dan mensenmaatschappijen. Wij moeten dus voorlopig iedere conclusie uit zulke absoluut onbetrouwbare berichten afwijzen.
Daarentegen biedt ons de aangehaalde zin van Espinas een beter aanknopingspunt. Horde en gezin vullen elkaar bij de hogere dieren niet aan, maar zijn tegenstellingen. Espinas zet heel aardig uiteen hoe de jaloezie van het mannetje in de bronsttijd iedere samenlevende horde ondermijnt of tijdelijk uiteen doet vallen. ‘Waar het gezin nauw aaneengesloten is, vormen zich slechts in zelden voorkomende gevallen horden. Waar daarentegen vrije geslachtelijke omgang of polygamie bestaat, ontstaat de horde bijna vanzelf… Opdat een horde zal kunnen ontstaan moeten de gezinsbanden losser zijn en het individu weer vrij zijn geworden. Daarom vinden wij bij de vogels zo zelden georganiseerde horden… Bij de zoogdieren daarentegen vinden wij enigszins georganiseerde samenlevingen, juist omdat hier het individu niet in het gezin opgaat. Het gemeenschapsgevoel van de horde kan dus bij zijn ontstaan geen grotere vijand hebben dan het gemeenschapsgevoel van het gezin. Laat ons niet aarzelen het uit te spreken: wanneer zich een hogere maatschappijvorm dan het gezin heeft ontwikkeld, kan dit slechts gebeurd zijn doordat hij gezinnen in zich opnam die een grondige verandering hadden ondergaan; wat niet uitsluit, dat deze gezinnen juist daardoor later de mogelijkheid vonden zich onder oneindig veel gunstiger omstandigheden opnieuw te constitueren.’ (Espinas, hoofdstuk 1, geciteerd bij Giraud-Teulon: ‘De oorsprong van het huwelijk en van het gezin’, 1884, blz. 518-520.)
Hieruit blijkt, dat de dierensamenlevingen weliswaar een zekere waarde hebben voor het trekken van conclusies over de mensenmaatschappij – maar slechts een negatieve waarde. De hogere gewervelde dieren kennen, voor zover wij weten, slechts twee gezinsvormen- veelwijverij of de vorming van een paar door een mannetje en een wijfje; in beide vormen is slechts één volwassen mannetje, slechts één echtgenoot geoorloofd. De jaloezie van het mannetje, tegelijk band en beperking van het gezin, brengt het dierengezin in tegenstelling tot de horde; de horde, de hogere vorm van samenleving, wordt nu eens onmogelijk, dan weer losser gemaakt of in de bronsttijd ontbonden; in het gunstigste geval wordt zijn verdere ontwikkeling door de jaloezie van de mannetjes tegengehouden. Dit alleen is al voldoende bewijs, dat het dierengezin en de oermaatschappij van de mensen onverenigbare dingen zijn; dat de oermensen, die zich uit het dierenbestaan opwerkten, in het geheel geen gezin kenden of hoogstens een gezin dat bij de dieren niet voorkomt, Een zo weerloos dier als de wordende mens zou zich in klein getal ook in een afzondering staande kunnen houden, waarin de hoogste maatschappelijke vorm het enkele paar is, zoals Westermarck het op grond van berichten van jagers aan de gorilla en de chimpansee toeschrijft. Maar voor de ontwikkeling uit de toestand van het dier, voor het zich voltrekken van de grootste vooruitgang die de natuur kent, was nog een ander element nodig: in plaats van de aan de enkeling ontbrekende bekwaamheid zich te verdedigen moest de verenigde kracht en de samenwerking van de horde komen. Uit verhoudingen als die, waarin de mensapen thans leven, zou de overgang tot de mensheid geheel onverklaarbaar zijn; deze apen maken veeleer de indruk van verdwaalde zijtakken, die gedoemd zijn langzaam uit te sterven en in ieder geval in neergaande lijn zijn. Dit alleen is al voldoende om iedere op de gelijkheid van hun gezinsvorm met die van de mensen gebaseerde gevolgtrekking af te wijzen. Het wederzijds dulden van de volwassen mannetjes, de afwezigheid van jaloezie was echter de eerste voorwaarde voor het ontstaan van zulke grote en duurzame groepen, alleen te midden waarvan de menswording van het dier zich kon voltrekken. En inderdaad, wat vinden wij als oudste, meest oorspronkelijke vorm van het gezin, een vorm die wij in de geschiedenis onloochenbaar kunnen aantonen en nog vandaag hier en daar bestuderen?
Het groepshuwelijk, de vorm waarin hele groepen mannen en hele groepen vrouwen elkaar wederkerig bezitten en die slechts weinig ruimte laat voor jaloezie. En verder vinden wij op een hogere trap van ontwikkeling de uitzonderingsvorm van de veelmannerij, die al helemaal korte metten maakt met elk gevoel van jaloezie en daarom bij de dieren onbekend is. Daar echter de ons bekende vormen van het groepshuwelijk door zulke eigenaardig ingewikkelde omstandigheden worden vergezeld, dat zij noodzakelijkerwijze op oudere, eenvoudigere vormen van geslachtsverkeer wijzen en daarmee uiteindelijk op een met de overgangsperiode van dier tot mens overeenkomend tijdperk van regelloze geslachtelijke omgang, brengen de verwijzingen naar de dierenhuwelijken ons juist weer op het punt, vanwaar zij ons voorgoed hadden moeten wegvoeren.
Wat wil nu eigenlijk zeggen: regelloze geslachtelijke omgang? Dat de thans of vroeger geldende beperkingen niet hebben gegolden. De beperking door jaloezie zagen wij reeds wegvallen. Als er iets vaststaat, dan is het wel dit, dat de jaloezie een betrekkelijk laat ontwikkeld gevoel is. Hetzelfde geldt voor het begrip van de bloedschande. Niet alleen waren broer en zuster oorspronkelijk man en vrouw, maar ook de geslachtelijke omgang tussen ouders en kinderen is tot vandaag bij vele volken geoorloofd. Bancroft (‘De inboorlingenrassen in de staten aan de Stille Oceaan in Noord-Amerika’, 1875, deel 1) (9) verzekert, dat dit het geval is bij de Kaviats aan de Behringstraat, bij de Kadiaks in de buurt van Alaska, bij de Tinnehs in het binnenland van Brits-Noord-Amerika; Letourneau verhaalt hetzelfde over de Chippeway-Indianen, over de Koekoes in Chili, over de Caraïben en over de Karens in Achter-Indië; om van de verhaten der oude Grieken en Romeinen over de Parthen, Perzen, Skythen, Hunnen enz. maar te zwijgen. Voordat de bloedschande uitgevonden was (en het is een uitvinding en wel van zeer hoge waarde), kon de geslachtelijke omgang tussen ouders en kinderen niet meer afkeer wekken dan die tussen andere tot verschillende generaties behorende personen en dat komt toch vandaag zelfs in de meest kleinburgerlijk deugdzame landen voor zonder veel opzien te baren; zelfs ‘oude vrijsters’ van over de zestig trouwen soms als zij rijk genoeg zijn met mannen van om en nabij de dertig. Nemen wij echter van de vroegste gezinsvormen die wij kennen de daarmee verbonden begrippen van bloedschande weg – begrippen die van de onze volkomen verschillen en vaak lijnrecht met ze in tegenspraak zijn – dan komen wij tot een vorm van geslachtelijke omgang, die men alleen regelloos kan noemen. Regelloos voor zover de later door de zede vastgelegde beperkingen nog niet bestonden. Dat betekent echter niet noodzakelijk een bonte chaos in de dagelijkse praktijk. Het voor enige tijd samenleven van enkele paren is geenszins uitgesloten en heeft thans zelfs in het groepshuwelijk de overhand. En wanneer de nieuwste loochenaar van zulk een oertoestand, Westermarck, iedere toestand huwelijk noemt, waarbij de beide geslachten tot de geboorte van de nakomeling als paar bijeen blijven, moet men zeggen dat dit soort van huwelijk in de toestand van regelloze geslachtelijke omgang zeer goed kon voorkomen zonder in tegenspraak te zijn met de regelloosheid, d.w.z. met de afwezigheid van de door de zeden gestelde beperkingen van de geslachtelijke omgang. Westermarck gaat weliswaar van de opvatting uit dat ‘regelloosheid de onderdrukking van de individuele neigingen insluit’, zodat ‘de prostitutie haar zuiverste vorm is’. (10) Het schijnt mij eerder toe, dat ieder begrip voor de oertoestanden onmogelijk blijft, zolang men ze door een bordeel-bril bekijkt. Wij komen bij het groepshuwelijk op dit punt terug.
Volgens Morgan ontwikkelde zich uit deze oertoestand van regelloze omgang waarschijnlijk zeer vroeg:
1. De bloedverwantschapsfamilie, de eerste trap van het gezin. Hier zijn de huwelijksgroepen naar generaties gescheiden. Alle grootvaders en grootmoeders zijn binnen de grenzen van de familie allen onder elkaar man en vrouw, evenals hun kinderen, dus de vaders en moeders, zoals ook hun kinderen weer een derde groep van gemeenschappelijke echtgenoten zullen vormen, en de kinderen van dezen, de achterkleinkinderen dus van de eersten, een vierde groep. In deze familievorm zijn dus slechts voorouders en nakomelingen, ouders en kinderen ten opzichte van elkaar uitgesloten van de rechten en de plichten (zoals wij zouden zeggen) van de echt. Broers en zusters, neven en nichten in de eerste, tweede en verdere graad zijn allen broers en zusters onder elkaar en juist daarom elkaars man en vrouw. De relatie van broer en zuster sluit op deze trap vanzelf de wederkerige geslachtelijke omgang in. (*) De typische vorm van zulk een familie zou beman uit de nakomelingen van een paar, waarbij weer de nakomelingen van iedere graad afzonderlijk onder elkaar broers en zusters en juist daarom elkaars man en vrouw zijn.
* In een brief uit het voorjaar van 1882 (11) spreekt Marx in de meest scherpe bewoordingen over de volkomen valse voorstelling van de oertijd in de tekst van Wagners ‘Nibelungen’: ‘Heeft men ooit gehoord, dat de broeder de zuster als bruid omhelsde? (12) Aan deze ‘wellustgoden’ van Wagner, die hun minnehandel op heel moderne wijze door een beetje bloedschande pikanter maken, antwoordt Marx: ‘In de oertijd was de zuster de vrouw en dat was zedelijk.’ (Noot bij de uitgave van 1884.)
Een Franse vriend en Wagner-vereerder is het met deze aantekening niet eens en merkt op, dat reeds in de oudere Edda, waarop Wagner zich baseerde, in de Ogisdrecka, Loki Freija verwijt: ‘Voor het oog der goden heb je je eigen broeder omhelsd.’ Het huwelijk tussen broer en zuster zou dus toch reeds ontoelaatbaar zijn geweest. De Ogisdrecka is de uitdrukking van een tijd, waarin het geloof aan de oude mythen volkomen was gebroken; het is een zuiver luciaans spotlied op de goden. Wanneer Loki als Mefisto daarin Freija dit verwijt maakt, dan spreekt dat eerder tegen Wagner. Ook zegt Loki enige versregels verder tot Njord: ‘Met je zuster heb je (zulk) een zoon verwekt’ (vidh systur thinni gaztu slikan mög). Njord is weliswaar geen Ase maar een Wane en zegt in de Ynglinga Saga, dat huwelijken tussen broers en zusters in Wanaland gewoon zijn, hetgeen bij de Asen niet het geval is. Dat zou een aanduiding zijn, dat de Wanen oudere goden dan de Asen zijn.
In ieder geval leeft Njord als gelijke onder de Asen en zo is de Ogisdrecka eerder een bewijs, dat in de tijd van het ontstaan van de Noorse godensagen het huwelijk tussen broer en zuster, tenminste onder goden, nog geen afschuw verwekte. Indien men Wagner wil verontschuldigen, zou men misschien beter doen in plaats van de Edda Goethe aan te halen, die in de ballade van de god en de bajadère een dergelijke fout met betrekking tot de religieuze prijsgeving der vrouwen maakt en deze veel te veel op moderne prostitutie doet lijken. (13) (Noot bij de vierde druk.)
De bloedverwantschapsfamilie is uitgestorven. Zelfs de meest onontwikkelde volken, waarvan de geschiedenis verhaalt, leveren van haar geen voorbeeld dat bewezen kan worden. Het Hawaïaanse, in geheel Polynesië thans nog geldende stelsel van verwantschap, dat graden van bloedverwantschap uitdrukt zoals zij slechts onder deze familievorm kunnen ontstaan, dwingt ons echter tot de opvatting dat ze moet hebben bestaan, daartoe dwingt ons ook de hele verdere ontwikkeling van het gezin die deze vorm als een noodzakelijke voorafgaande trap vooronderstelt.
2. De poenaloeafamilie. Bestond de eerste vooruitgang van de organisatie er in, de geslachtelijke omgang tussen de ouders en kinderen uit te sluiten, de tweede was het uitsluiten daarvan tussen broer en zuster. Deze vooruitgang was tengevolge van het geringe verschil in leeftijd van de betrokken personen oneindig veel belangrijker, maar ook moeilijker dan de eerste. Hij kwam geleidelijk tot stand, waarschijnlijk door eerst de geslachtelijke omgang tussen vleselijke broers en zusters (d.w.z. van moederskant) uit te sluiten, om te beginnen in enkele gevallen en langzamerhand als regel (in Hawaï kwamen nog in deze eeuw uitzonderingen voor) en tot slot door het huwelijksverbod zelfs tussen verwanten in de zijlinie, d.w.z. tussen verwanten die wij kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van broers en zusters noemen. Dit vormt volgens Morgan ‘een voortreffelijke illustratie van de wijze waarop het beginsel van de natuurlijke teeltkeuze werkt’. (14)
Het spreekt vanzelf, dat stammen, bij welke de inteelt door deze vooruitgang werd beperkt, zich sneller en voller moesten ontwikkelen dan de stammen waar het huwelijk tussen broer en zuster een gewoon verschijnsel en regel bleef. En hoe geweldig de uitwerking van deze vooruitgang zich deed gelden, bewijst de daaruit rechtstreeks ontstane en het doel ver voorbij schietende instelling van de gens, die de grondslag vormt van de maatschappelijke orde van de meeste, zo niet van alle barbarenvolken op aarde en van waaruit wij in Griekentand en Rome rechtstreeks naar het tijdperk van de beschaving overgaan.
Iedere oerfamilie moest zich op zijn hoogst na een paar generaties splitsen. De oorspronkelijke communistische, gemeenschappelijke huishouding, die tot ver op de middentrap der barbaarsheid zonder uitzondering heerst, was gebonden aan een bepaalde, naargelang de omstandigheden wisselende, maximumomvang van de familiegemeenschap, die echter overal vrijwel gelijk was. Zodra de voorstelling van de onbetamelijkheid van geslachtelijke omgang tussen kinderen van een zelfde moeder opkwam, moest die wel invloed uitoefenen op zulke splitsingen van oude en op de vorming van nieuwe huisgemeenschappen (die intussen niet noodzakelijk met de familiegroep samenleven). Een of meer groepen zusters werden de kern van de ene, hun vleselijke broers de kern van de andere. Zo of op dergelijke wijze ontstond uit de bloedverwantschapsfamilie de vorm, die door Morgan poenaloea-familie genoemd wordt. Volgens de zeden op Hawaï waren een aantal zusters, vleselijke of meer verwijderde (d.w.z. nichten in de eerste, tweede of verdere graad), de gemeenschappelijke vrouwen van hun gemeenschappelijke mannen, waarvan echter hun broers waren uitgesloten; deze mannen noemden elkaar nu niet meer broer, wat zij ook niet meer behoefden te zijn, maar poenaloea, d.w.z. intieme kameraad, als het ware compagnon. Op dezelfde wijze had een aantal vleselijke of verder verwijderde broers een aantal vrouwen, niet hun zusters, in gemeenschappelijke echt en die vrouwen noemden elkaar poenaloea. Dit is de klassieke vorm van een familieformatie, die later een reeks variaties toelieten waarvan de voornaamste karaktertrek was: wederzijdse gemeenschap van mannen en vrouwen binnen een bepaalde familiekring, waarvan echter de broers van de vrouwen, eerst de vleselijke, later ook de verder verwijderde, en omgekeerd dos ook de zusters van de mannen waren uitgesloten.
Deze familievorm nu verschaft ons met de grootste nauwkeurigheid de graden van verwantschap, zoals het Amerikaanse stelsel die uitdrukt. De kinderen van de zusters van mijn moeder zijn nog steeds haar kinderen, evenals de kinderen van de broers van mijn vader ook diens kinderen zijn en zij allen zijn mijn broers en zusters; maar de kinderen van de broers van mijn moeder zijn nu haar neven en nichten, de kinderen van de zusters van mijn vader zijn diens neven en nichten en zij allen zijn mijn neven en nichten. Want terwijl de mannen van de zusters van mijn moeder nog steeds haar mannen zijn en evenzo de vrouwen van de broers van mijn vader ook nog zijn vrouwen – rechtens, zij het ook niet altijd in werkelijkheid – heeft het maatschappelijk uitbannen van de geslachtelijke omgang tussen broers en zusters de kinderen van broers en zusters, die tot dusver zonder onderscheid als broers en zusters werden behandeld, in twee klassen verdeeld: de enen blijven evenals vroeger (meer verwijderde) broers en zusters van elkaar, de anderen, de kinderen van de broer enerzijds, van de zuster anderzijds, kunnen niet langer broers en zusters zijn, zij kunnen geen gemeenschappelijke ouders meer hebben, noch vader, noch moeder, noch beiden en daarom wordt hier voor het eerst de klasse van oom- en tantezeggers, van neven en nichten noodzakelijk, die onder de vroegere gezinsverhoudingen onzinnig zou zijn geweest. Het Amerikaanse verwantschapsstelsel, dat bij iedere gezinsvorm, die op de een of andere soort van enkelvoudig huwelijk berust, volkomen ongerijmd schijnt, wordt door de poenaloea familie tot in de kleinste onderdelen rationeel verklaard en op natuurlijke wijze gemotiveerd. Overal waar dit verwantschapsstelsel verbreid is geweest, moet tenminste ook de poenaloea familie of een daarmee verwante vorm hebben bestaan.
Deze familievorm, waarvan op Hawaï het werkelijke bestaan werd bewezen, zou ons waarschijnlijk uit geheel Polynesië zijn overgeleverd, indien vrome missionarissen, zoals wijlen de Spaanse monniken in Amerika, in zulke onchristelijke betrekkingen iets meer hadden vermogen te zien dan eenvoudig een ‘gruwel’. (*) Wanneer Caesar ons van de Britten, die zich toen op de middentrap van de barbaarsheid bevonden, verhaalt: ‘Zij hebben hun vrouwen met zijn tienen of twaalven gemeenschappelijk en wet meest broers met broers en ouders met kinderen’ (16) – dan is dat het best te verklaren als groepshuwelijk. Moeders uit het tijdperk der barbaarsheid hebben geen tien a twaalf zoons, oud genoeg om gemeenschappelijke vrouwen te kunnen houden, maar het Amerikaanse verwantschapsstelsel, dat overeenkomt met de poenaloeafamilie, levert vele broers, omdat alle nabije en verre neven van een man zijn broers zijn. Het ‘ouders met kinderen’ mag een verkeerde opvatting van Caesar zijn; dat vader en zoon of moeder en dochter in dezelfde huwelijksgroep zouden zijn is intussen bij dit stelsel niet volstrekt uitgesloten, wel echter vader en dochter of moeder en zoon. Op dezelfde wijze levert deze of een soortgelijke vorm van het groepshuwelijk de eenvoudigste verklaring voor de berichten van Herodotus en van andere oude schrijvers over vrouwengemeenschappen bij wilde en barbaarse volken. Dat moet ook worden gezegd van hetgeen Watson en Kaye (‘Het volk van Indië’) (17) van de Tikars in Audh (ten noorden van de Ganges) vertellen: ‘Zij leven samen’ (d.w.z. geslachtelijk) ‘bijna zonder onderscheid in grote gemeenschappen, en wanneer twee van hen voor getrouwd doorgaan, dan bestaat de band toch slechts in naam.’
* De sporen van geslachtelijke omgang zonder onderscheid, van zijn zogenaamde ‘Sumpfzeugung’ (moerasteelt), die Bachofen (15) meent te hebben gevonden, wijzen zoals nu niet meer kan worden betwijfeld op het groepshuwelijk. ‘Wanneer Bachofen deze poenaloeahuwelijken “onwettig” vindt, zou iemand uit dat tijdvak de meeste tegenwoordige huwelijken tussen nabije of verre neven en nichten, van vaders- of moederskant, als bloedschande beschouwen, namelijk als huwelijk tussen bloedverwante broers en zusters.’ (Marx.)
Rechtstreeks uit de poenaloeafamilie schijnt in verreweg de meeste gevallen de instelling van de gens te zijn voortgekomen. Weliswaar biedt ook het Australische klassenstelsel (18) daarvoor een uitgangspunt; de Australiërs hebben gentes, echter nog geen poenaloeafamilie, maar een grovere vorm van het groepshuwelijk.
Bij alle vormen van de groepsfamilie is het onzeker wie de vader van een kind is, maar wel is zeker wie de moeder is. Hoewel zij alle kinderen van de gehele familie haar kinderen noemt en moederplichten tegenover hen heeft, onderscheidt zij toch haar vleselijke kinderen van de anderen. Het is dus duidelijk, dat voor zover het groepshuwelijk bestaat, afstamming alleen van moederszijde aan te tonen is en dus alleen de vrouwelijke lijn wordt erkend. Dit is inderdaad bij alle wilde en op de laagste trap van de barbaarsheid staande volken het geval – en dit het eerst ontdekt te hebben is de tweede grote verdienste van Bachofen. Hij duidt dit uitsluitend erkennen van de afstamming van moederszijde en het daaruit mettertijd voortvloeiende erfrecht- stelsel aan met de naam moederrecht; kortheidshalve houd ik deze naam aan, die echter ongelukkig is, want op deze ontwikkelingstrap van de maatschappij is er van recht in de juridische zin van het woord nog geen sprake.
Nemen wij nu uit de poenaloeafamilie een van de twee typerende groepen, namelijk die van een reeks van vleselijke en meet verwijderde (d.w.z. de in de eerste, tweede of verdere graad van vleselijke zusters afstammende) zusters met hun kinderen en hun vleselijke of meet verwijderde broers van moederszijde (die volgens onze veronderstelling niet hun mannen zijn), dan hebben wij precies de kring van personen, die later als leden van een gens in haar oorspronkelijke vorm verschijnen. Zij hebben allen een gemeenschappelijke stammoeder, van wie de vrouwelijke nakomelingen, krachtens de afstamming, in elke generatie zusters zijn. De mannen van deze zusters kunnen echter niet meer hun broers zijn, dus niet van deze stammoeder afstammen, ze behoren dan ook niet tot de bloedverwantschapsgroep, de latere gens; hun kinderen behoren echter wel tot deze groep, omdat de afstamming van moederszijde als de enig zekere alleen beslissend is. Zodra het uitbannen van de geslachtelijke omgang tussen alle broers en zusters, ook tussen de verst verwijderde verwanten in de zijlijn van moederszijde, zich doorzet, is de hierboven beschreven groep een gens geworden, d.w.z. heeft zij zich geconstitueerd als een vaste kring van bloedverwanten in de vrouwelijke lijn, die onder elkaar niet mogen trouwen; een gens die zich van nu af meet en meet door andere gezamenlijke instellingen van sociale en religieuze aard consolideert en zich van de andere gentes van dezelfde stam onderscheidt. Daarover later uitvoeriger. Als wij echter vinden, dat de gens zich niet alleen noodzakelijkerwijs maar zelfs vanzelfsprekend uit de poenaloea familie ontwikkelt, dan ligt het voor de hand het vroegere bestaan van deze familievorm als bijna zeker aan te nemen voor alle volken, waarvan men kan aantonen dat ze gens-instellingen hebben gekend, d.w.z. zo ongeveer voor alle barbaren en cultuurvolkeren.
Toen Morgan zijn boek schreef was onze kennis van het groepshuwelijk nog zeer beperkt. Er was iets bekend over de groepshuwelijken van de in klassen georganiseerde Australiërs en bovendien had Morgan reeds in 1871 de berichten over de Hawaïaanse poenaloea familie, die hij had ontvangen, gepubliceerd. (19) De poenaloea familie leverde enerzijds de volledige verklaring voor het verwantschapsstelsel, dat onder de Amerikaanse Indianen in zwang was en dat voor Morgan het uitgangspunt van al zijn onderzoekingen was geweest, anderzijds vormde zij het gerede uitgangspunt voor de afleiding van de moederrechtelijke gens; ze vertegenwoordigde tenslotte een veel hogere trap van ontwikkeling dan de Australische klassen. Het valt dus te begrijpen, dat Morgan haar opvatte als de trap van ontwikkeling, die noodzakelijk aan het paringshuwelijk vooraf moet gaan, en dat hij haar een algemene verbreiding in vroegere tijd toeschreef. Wij hebben sindsdien een reeks andere vormen van het groepshuwelijk leren kennen en weten nu, dat Morgan hier te ver ging. Maar hij had toch het geluk bij zijn poenaloea familie op de hoogste, de klassieke vorm van het groepshuwelijk te stoten, de vorm waaruit de overgang naar een hogere vorm zich het eenvoudigst laat ver- klaren.
De belangrijkste verrijking van onze kennis van het groepshuwelijk danken wij aan de Engelse missionaris Lorimer Fison, die deze familievorm jarenlang bestudeerde op haar klassieke bodem, Australië. De laagste trap van ontwikkeling vond hij bij de Australische negers bij de Mount Gambier in Zuid-Australië. Hier is de hele stam in twee grote klassen verdeeld, Kroki en Koemite. De geslachtelijke omgang binnen elk van deze klassen is ten strengste verboden; daarentegen is iedere man van de ene klasse van nature de echtgenoot van iedere vrouw van de andere klasse en deze is van nature zijn echtgenote. Niet de individuen, maar de hele groepen zijn met elkaar gehuwd, klasse met klasse. En men merke op, dat hier nergens een uitzondering is gemaakt wegens verschil in leeftijd of bijzondere bloedverwantschap, behalve voor zover dit volgt uit de splitsing in twee exogame klassen. Een Kroki heeft iedere Koemitevrouw tot rechtmatige echtgenote; daar echter zijn eigen dochter, als dochter van een Koemitevrouw, volgens het moederrecht eveneens Koemite is, is zij daardoor van nature de echtgenote van iedere Kroki, dus ook van haar vader. De organisatie der klassen, zoals wij die kennen, is daar althans geen beletsel voor. Deze organisatie is dus of ontstaan in een tijd, toen men ondanks de onbewuste drang om de inteelt te beperken, in de geslachtelijke omgang tussen ouders en kinderen nog niet iets bijzonder afschuwelijks zag – en dan zou het stelsel der klasse rechtstreeks uit een toestand van onbeperkte geslachtelijke omgang ontstaan zijn. Of wel de omgang tussen ouders en kinderen was al door de zeden verboden toen de klassen ontstonden en dan wijst de huidige toestand op de bloedver- wantschapsfamilie en is hij de eerste stap om zich daarvan los te maken. Het laatste is het meest waarschijnlijke. Voorbeelden van echtelijke omgang tussen ouders en kinderen worden, voor zover ik weet, uit Australië niet vermeld en ook de latere vorm van exogamie, de volgens moederrecht georganiseerde gens, vooronderstelt gewoonlijk het verbod van deze omgang stilzwijgend als iets dat bij haar instelling reeds bestond.
Het stelsel van de twee klassen wordt, behalve bij Mount Gambier in Zuid-Australië, eveneens bij de rivier de Darling verder oostelijk en in Queensland in het noordoosten aangetroffen en is dus ver verbreid. Het sluit alleen de huwelijken tussen broers en zusters, tussen broederskinderen en tussen zusterskinderen van moederszijde uit, want die behoren tot dezelfde klasse; kinderen van zuster en broer kunnen daarentegen trouwen. Een verdere stap tot verhindering van de inteelt vinden wij bij de Kanijiaroi aan de Darling in Nieuw-Zuid-Wales, waar de beide oorspronkelijke klassen in vieren zijn gesplitst en ieder van deze vier eveneens met een bepaalde andere in haar geheel is gehuwd. De eerste twee klassen zijn van nature echtgenoten van elkaar; naargelang de moeder tot de eerste of de tweede klasse behoorde, behoren de kinderen tot de derde of de vierde; de kinderen van deze beide, eveneens met elkaar gehuwde klassen behoren weer tot de eerste en tweede. Zodat steeds de ene generatie tot de eerste en tweede, een volgende tot de derde en vierde, de daaropvolgende weer tot de eerste en tweede klasse behoort. Volgens deze indeling kunnen kinderen van broers en zusters (van moederszijde) niet man en vrouw zijn, maar wel de kleinkinderen van broers en zusters. Deze eigenaardig gecompliceerde regeling wordt nog ingewikkelder door het – in ieder geval later gebeurde – erop enten van moederrechtelijke gentes; maar hierop kunnen wij niet ingaan. Men ziet hier, dat de drang tot verhindering van de inteelt zich telkens en telkens weer doet gelden, maar volkomen primitief tastend, zonder duidelijk bewustzijn van het doel.
Het groepshuwelijk, dat hier in Australië nog klassenhuwelijk, massale huwelijkstoestand van een gehele, vaak over het totale oppervlak van het wasteland verstrooide klasse van mannen met een evenzeer verspreide klasse van vrouwen is – dit groepshuwelijk blijkt van dichtbij gezien niet helemaal zo afschuwwekkend te zijn als de aan bordeeltoestanden gewende fantasie van de filister zich dat voorstelt. Het heeft integendeel vele jaren geduurd, voordat men het bestaan er van ook maar heeft vermoed en ook nog zeer onlangs werd dit weer bestreden. Voor de oppervlakkige waarnemer schijnt het een los enkelvoudig huwelijk te zijn met hier en daar veelwijverij en van tijd tot tijd ontrouw. Men meet er al jaren aan besteden, zoals Fison en Howitt, om in deze huwelijkstoestanden, die in de praktijk de gewone Europeaan eerder aangenaam voorkomen, de regelende wet te ontdekken, de wet, volgens welke de vreemde Australische neger, duizenden kilometers van zijn eigen streek verwijderd, onder mensen, wier taal hij niet begrijpt, toch niet zelden van kamp tot kamp, van stam tot stam vrouwen vindt, die zonder tegenstand of kwade gedachten de zijne worden, en volgens welke iemand die meer vrouwen heeft, de gast er een voor de nacht afstaat. Daar, waar de Europeaan onzedelijkheid en bandeloosheid ziet, heerst in werkelijkheid een strenge wet. De vrouwen behoren tot de huwelijksklasse van de vreemdeling en zijn daarom van nature zijn echtgenoten; dezelfde zedewet, die beiden op elkaar aangewezen doet zijn, verbiedt op straffe van vogelvrijverklaring iedere omgang buiten de tot elkaar behorende huwelijksklassen. Zelfs daar waar de vrouwen geroofd worden, zoals dat vaak en in vele streken regel is, wordt de klassenindeling streng in acht genomen.
Bij de vrouwenroof vertoont zich hier overigens al een spoor van overgang tot het enkelvoudige huwelijk, tenminste in de vorm van het paringshuwelijk: wanneer de jonge man met hulp van zijn vrienden hot meisje geroofd of ontvoerd heeft, hebben allen beurt om beurt gemeenschap met haar, daarna echter geldt zij voor de vrouw van de jonge man die de roof op touw heeft gezet. En loopt omgekeerd de geroofde vrouw van de man weg en wordt zij door een andere man genomen, dan wordt zij diens vrouw en de eerste heeft zijn voorrecht verloren. Naast en binnen het in het algemeen voortbestaande groepshuwelijk vormen zich dus uitzonderlijke verhoudingen, paarvormingen voor langere of kortere tijd, daarnaast veelwijverij, zodat het groepshuwelijk ook hier bezig is te verdwijnen en men zich nog slechts afvraagt, wat onder de Europese invloed het eerst van het toneel zal verdwijnen: het groepshuwelijk of de Australische negerbevolking die dit huwelijk bedrijft.
Het huwelijk van hele klassen, zoals dat in Australië heerst, is in ieder geval een zeer laagstaande en oorspronkelijke vorm van hot groepshuwelijk, terwijl de poenaloea familie, voor zover wij weten, de hoogste trap van ontwikkeling daarvan is. Hot eerste schijnt de vorm te zijn, die beantwoordt aan de maatschappelijke toestand van rondzwervende wilden, de tweede veronderstelt reeds betrekkelijk vaste nederzettingen van communistische gemeenschappen en voert regelrecht naar de daarop volgende hogere trap van ontwikkeling. Tussen deze beide zullen wij zeker nog menige tussentrap vinden; hier ligt een gebied van onderzoek, dat tot nu toe slechts ontsloten, maar nog nauwelijks betreden is.
>> Volgende deel van dit hoofdstuk
>> Inhoudstafel