II. Het gezin
Ten opzichte van het huwelijk is de wet, zelfs de meest vooruitstrevende, volkomen bevredigd, zodra de beide partijen formeel hun vrijwilligheid op schrift hebben gegeven. Wat achter de juridische coulissen gebeurt, waar het werkelijke leven zich afspeelt, hoe deze vrijwilligheid tot stand komt, daarmee kunnen de wet en de jurist zich niet bemoeien. En toch zou hier de meest eenvoudige vergelijking van wetten de jurist kunnen tonen, wat deze vrijwilligheid om het lijf heeft. In de landen waar de kinderen het wettelijke erfrecht hebben met betrekking tot een zeker deel van het ouderlijke vermogen, waar zij dus niet onterfd kunnen worden – in Duitstand, in de landen met Frans recht enz. – zijn de kinderen bij het sluiten van een huwelijk gebonden aan de toestemming van de ouders. In de landen met Engels recht, waar de ouderlijke toestemming niet wettig vereist is voor het sluiten van een huwelijk, hebben de ouders ook de volle vrijheid om bij testament over hun vermogen te beschikken en kunnen zij hun kinderen naar goedvinden onterven. Dat desondanks en juist daarom in de klassen, waar wat te erven valt, de vrijheid bij het sluiten van een huwelijk in Engeland en in Amerika geen haar groter is dan in Frankrijk en Duitsland, is toch wel duidelijk.
Met de juridische rechtsgelijkheid van man en vrouw in het huwelijk is het niet beter gesteld. Hun ongelijke rechtspositie, die wij uit vroegere maatschappelijke toestanden hebben overgenomen, is niet de oorzaak maar het uitvloeisel van de economische onderdrukking van de vrouw. In de oude communistische huishouding, die vele echtparen en hun kinderen omvatte, was het voeren van de huishouding aan de vrouwen overgelaten en evengoed een openbaar en maatschappelijk noodzakelijk bedrijf als het verschaffen van voedsel door de mannen. Met de patriarchale familie en nog meer met het monogame individuele gezin werd dit anders. Het voeren van de huishouding verloor zijn openbare karakter. Het ging de maatschappij niet meer aan. Het werd een particuliere dienst; de vrouw werd eerste dienstbode en van deelname aan de maatschappelijke productie uitgesloten. Pas de tegenwoordige grootindustrie heeft haar – en nog slechts de vrouwelijke proletariër – de weg naar de maatschappelijke productie weer geopend. Maar op zulk een wijze dat zij, als zij haar plichten in particuliere dienst van het gezin vervult, van de maatschappelijke productie blijft uitgesloten en niets kan verdienen; en dat zij, als zij aan de maatschappelijke industrie wil deelnemen en zelfstandig wil verdienen, niet in staat is de plichten tegenover het gezin te vervullen. En zoals het de vrouw in de fabriek gaat, zo gaat het haar in alle takken van bedrijf, tot in de beroepen van arts en advocaat toe. Het moderne individuele gezin berust op de openlijke of verkapte huisslavernij van de vrouw, en de moderne maatschappij is een massa, waarvan de moleculen uit louter individuele gezinnen bestaan. De man moet tegenwoordig in verreweg de meeste gevallen verdienen, kostwinner van het gezin zijn, althans bij de bezittende klassen en dat bezorgt hem een machtspositie, die geen afzonderlijke wettelijke bevoorrechting behoeft. Hij is in het gezin de bourgeois, de vrouw vertegenwoordigt het proletariaat. In de industriële wereld treedt echter het bijzondere karakter van de voor het proletariaat zo zware economische onderdrukking pas in zijn volle scherpte aan het licht, nadat alle wettelijke bijzondere voorrechten van de kapitalistenklasse zijn afgeschaft en de volledige formele rechts- gelijkheid van beide klassen is tot stand gebracht; de democratische republiek heft de tegenstelling tussen de beide klassen niet op, zij biedt integendeel eerst de bodem waarop deze wordt uitgevochten. En zo zullen ook het eigenaardige karakter van de heerschappij van de man over de vrouw in het moderne gezin en de noodzakelijkheid een werkelijke maatschappelijke gelijkstelling van beiden tot stand te brengen, alsook de wijze waarop dit moet geschieden, pas volkomen duidelijk aan de dag treden, zodra beiden wettelijk volkomen gelijke rechten zullen hebben. Dan zal blijken, dat de eerste voorwaarde voor de bevrijding der vrouw daarin bestaat, dat het gehele vrouwelijke geslacht wederom deelneemt aan de maatschappelijke productie, hetgeen op zijn beurt vereist, dat de eigenschap van het individuele gezin als economische eenheid van de maatschappij wordt opgeheven.
Wij hebben dus drie hoofdvormen van het huwelijk, die in grote lijnen samenvallen met de drie hoofdtijdperken van de menselijke ontwikkeling. Voor de wildheid het groepshuwelijk, voor de barbaarsheid het paringshuwelijk, voor de beschaving de monogamie, aangevuld door echtbreuk en prostitutie. Tussen paringshuwelijk en monogamie komen daar, op de hoogste trap van de barbaarsheid, de beschikking van de mannen over slavinnen en de veelwijverij bij.
Zoals onze gehele uiteenzetting bewees, gaat de vooruitgang, die deze opeenvolging toont, gepaard met het eigenaardige feit, dat de geslachtelijke vrijheid van het groepshuwelijk meer en meer wordt ontnomen aan de vrouwen, maar niet aan de mannen. En in feite bestaat het groepshuwelijk voor de mannen ook thans nog. Wat voor de vrouw als misdaad wordt beschouwd en ernstige wettelijke en maatschappelijke gevolgen met zich brengt, dat geldt bij de man voor eervol of in het ergste geval toch slechts als een lichte morele smet, die men met genoegen draagt. Hoe meer echter het traditionele hetaerisme in onze tijd door de kapitalistische warenproductie veranderd en daaraan aangepast wordt, hoe meer het in onverbloemde prostitutie overgaat, des te demoraliserender werkt het. En het demoraliseert de mannen nog veel meer dan de vrouwen. De prostitutie verfaagt onder de vrouwen alleen de ongelukkigen die er toe vervallen en ook dezen lang niet zo zeer als men gewoonlijk aanneemt. Daarentegen verlaagt zij het karakter van de gehele mannenwereld. Zo is met name een lange verlovingstijd in negen van de tien gevallen een ware voorbereidende cursus in echtelijke ontrouw.
Wij gaan thans een maatschappelijke omwenteling tegemoet, waardoor de tot nu toe geldende economische grondslagen van de monogamie even zeker zullen verdwijnen als die van haar aanvulling, de prostitutie. De monogamie ontstond door de concentratie van grote rijkdommen in één hand – en wel in de hand van een man – en uit de behoefte, deze rijkdommen aan de kinderen van deze man en niet aan die van een ander na te laten. Daartoe was de monogamie van de vrouw nodig, niet die van de man, zodat deze monogamie van de vrouw de openlijke of verkapte polygamie van de man volstrekt niet in de weg stond. De komende maatschappelijke omwenteling zal echter door het veranderen van althans het overgrote deel van de duurzame vererfbare rijkdommen, d.w.z. van de productiemiddelen, in maatschappelijke eigendom deze hele zorg voor de nalatenschap tot op een minimum terugbrengen. Zal nu de monogamie, die uit economische oorzaken is ontstaan, ook verdwijnen wanneer deze oorzaken verdwijnen?
Men zou niet ten onrechte kunnen antwoorden: zij zal niet alleen niet verdwijnen, maar integendeel eerst in alle opzichten verwerkelijkt worden. Want met de overgang van de productiemiddelen in maatschappelijke eigendom verdwijnt ook de loonarbeid en het proletariaat, dus de noodzakelijkheid voor een zeker – statistisch te berekenen – aantal vrouwen zich voor geld te geven. De prostitutie verdwijnt en in plaats van te gronde te gaan wordt de monogamie eindelijk werkelijkheid – ook voor de mannen.
De positie van de mannen wordt dus in ieder geval sterk veranderd. Maar ook die van de vrouwen, van alle vrouwen, ondergaat een belangrijke wijziging. Met de overgang van de productiemiddelen in gemeenschappelijke eigendom houdt het individuele gezin op de economische eenheid van de maatschappij te zijn. De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze, of zij echtelijk of buitenechtelijk zijn. Daarmee vervalt de angst voor de ‘gevolgen’, die op het ogenblik de belangrijkste maatschappelijke – zowel morele als economische – factor vormt, die het meisje belemmert zich zonder terughouding aan de geliefde man te geven. Zal dat niet een voldoende aanleiding zijn om langzamerhand een meer ongegeneerde geslachtelijke omgang te doen ontstaan en daarmee ook een meer toegevende openbare mening ten opzichte van maagdelijke eer en schande van de vrouw? En tenslotte, hebben wij niet gezien, dat in de moderne wereld monogamie en prostitutie weliswaar tegenstellingen, maar onafscheidelijke tegenstellingen, polen van een zelfde maatschappelijke toestand zijn? Kan de prostitutie verdwijnen zonder de monogamie in de afgrond mee te slepen?
Hier treedt een nieuwe factor in werking, een factor die in de tijd, toen de monogamie zich ontwikkelde, hoogstens in aanleg aanwezig was: de individuele geslachtsliefde.
Vóór de middeleeuwen kan er van individuele geslachtsliefde geen sprake zijn. Het spreekt vanzelf, dat persoonlijke schoonheid, vertrouwelijke omgang, gelijke neigingen enz. bij personen van verschillend geslacht het verlangen naar geslachtelijke omgang hebben opgewekt, dat het de mannen en de vrouwen niet volkomen onverschillig was met wie zij in deze meest intieme betrekking traden. Maar van daar tot aan onze geslachtsliefde is het nog een oneindig grote afstand. In de gehele Oudheid sluiten de ouders de huwelijken voor hun kinderen en deze schikken zich daar rustig in. Het beetje echtelijke liefde dat de Oudheid kent is bepaald geen subjectieve neiging, maar objectieve plicht, geen oorzaak maar een correlatie van het huwelijk. Liefdesverhoudingen in de moderne zin komen in de Oudheid slechts voor buiten de officiële maatschappij. De herders, wier minnevreugden en smarten bezongen worden door Theokritos en Moschos, de Dafnis en Chloë (44) van Longos zijn allen slaven, die geen aandeel hebben aan de staat, de levenssfeer van de vrije burger. Behalve bij slaven vinden wij de minnehandel echter alleen als ontbindingsproduct van de ondergaande oude wereld, en wal met vrouwen, die eveneens buiten de officiële maatschappij staan, met hetaeren, dus met vreemdelingen of vrijgelatenen: in Athene vanaf de vooravond van zijn ondergang, in Rome in de keizertijd. Kwam minnehandel werkelijk voor tussen vrije burgers en burgeressen, dan slechts in de vorm van echtbreuk. En de klassieke minnedichter van de Oudheid, de oude Anakreon, liet de geslachtsliefde in onze zin zo volkomen onverschillig, dat zelfs het geslacht van het geliefde wezen hem geheel onverschillig was. Onze geslachtsliefde onderscheidt zich essentieel van het simpele geslachtelijke verlangen, van de Eros der Ouden. Ten eerste veronderstelt zij bij het geliefde wezen wederliefde en in zover is de positie van de vrouw gelijk aan die van de man, terwijl bij de antieke Eros de vrouw volstrekt niet altijd wordt gevraagd. Ten tweede heeft de geslachtsliefde een graad van intensiteit en duurzaamheid, die beide partijen het niet bezitten en de scheiding als een groot, zo niet als het grootste ongeluk doet beschouwen; om elkaar wederzijds te kunnen bezitten spelen zij hoog spel, zelfs met hun leven als inzet, wat in de Oudheid hoogstens bij de echtbreuk voorkwam. En tenslotte ontstaat een nieuwe zedelijke maatstaf voor de beoordeling van de geslachtelijke omgang; men vraagt niet alleen: was hij echtelijk of buitenechtelijk, maar ook: kwam hij voort uit liefde en wederliefde of niet? Het spreekt vanzelf, dat het met deze nieuwe maatstaf in de feodale of burgerlijke praktijk niet beter gaat dan met alle andere maatstaven van de moraal – men stoort er zich niet aan. Maar het gaat er ook niet slechter mee. Hij wordt evengoed erkend als de andere – in theorie, op papier. En meer kan voorlopig niet worden verlangd.
Waar de Oudheid met haar begin van geslachtsliefde af breekt, daar beginnen de middeleeuwen weer: bij de echtbreuk. Wij hebben de ridderlijke liefde, die de dageraadsliederen uitvond, reeds geschilderd. Van deze liefde, die de echt wil verbreken, tot aan de liefde, die de grondstag van de echt zal vormen, moet nog een lange weg worden doorlopen die de ridderschap nooit geheel aflegt. Zelfs wanneer wij ons van de lichtzinnige Romanen tot de deugdzame Duitsers wenden, vinden wij in het ‘Nibelungenlied’, dat Kriemhilde in stilte wel niet minder op Siegfried verliefd is dan hij op haar, maar dat zij toch op Gunthers aankondiging dat hij haar aan een ridder heeft beloofd, die hij niet noemt, eenvoudig antwoordt: ‘Gij behoeft mij niet te vragen; zoals gij mij beveelt zo zal ik altijd zijn; wie gij, heer, mij tot man geeft, met dien zal ik mij gaarne verloven.’ Het komt helemaal niet bij haar op, dat haar liefde hier ook maar in aanmerking kan worden genomen. Gunther doet aanzoek om Brunhilde, Etzel om Kriemhilde, zonder haar ooit te hebben gezien; gelijk ook in de ‘Gutrun’ (45) Siegebant van lerland om de Noorse Ute, Hetel van Hegelingen om Hilde van lerland en tenslotte Siegfried van Moorland, Martmut van Ormanië en Herwig van Zeeland om Gutrun; en hier eerst gebeurt het dat deze vrijwillig ten gunste van de laatste beslist. In de regel wordt de bruid van de jonge vorst uitgezocht door zijn ouders indien dezen nog leven, anders door hem zelf onder raadpleging van de grote leenmannen, die in ieder geval een belangrijk woord daarbij meespreken. Dat kan ook niet anders. Zowel voor de ridder of baron als voor de vorst van het land zelf is het huwelijk een politieke daad, een gelegenheid zijn macht door nieuwe verbonden te vergroten; het belang van het huis moet beslissen, niet het welgevallen van de enkeling. Hoe zou dan de liefde het laatste woord kunnen hebben bij het sluiten van een huwelijk?
Met de gildeburger in de middeleeuwse steden was het niet anders gesteld. Juist de privilegiën die hem beschermden, de gildenreglementen vol beperkende bepalingen, de kunstmatige grenzen die hem wettelijk scheidden, hier van de andere gilden, daar van zijn eigen gildebroeders, elders weer van zijn gezellen en leerlingen, maakten de kring waaruit hij zich een passende echtgenote kon zoeken reeds eng genoeg. En welke van hen de meest passende was, dat werd bij dit ingewikkelde stelsel volstrekt niet op grond van zijn eigen voorkeur beslist, maar door het familiebelang.
Zo bleef dus het sluiten van een huwelijk in verreweg de meeste gevallen tot aan het einde van de middeleeuwen wat het van begin af aan geweest was – een zaak die niet door de betrokken partijen werd beslist. In het begin kwam men reeds gehuwd ter wereld – gehuwd met een hele groep van het andere geslacht. In de latere vormen van het groepshuwelijk bestond waarschijnlijk een soortgelijke toestand, waarbij echter de groep al kleiner en kleiner werd. Bij het paringshuwelijk is het regel, dat de moeders de huwelijken van hun kinderen tot stand brengen; ook hier geven overwegingen met betrekking tot nieuwe banden van verwantschap, die het jonge paar een sterkere plaats in de gens en stam moeten verschaffen, de doorslag. En toen de particuliere eigendom het overwicht kreeg op de gemeenschappelijke eigen- dom en het belang bij de nalatenschap het vaderrecht en de monogamie tot heerschappij bracht, werd het aangaan van een huwelijk pas echt afhankelijk van economische belangen. De vorm van het koophuwelijk verdwijnt, de zaak zelf wordt in steeds grotere mate bedreven, zodat niet alleen de vrouw, maar ook de man een prijs krijgt – niet op grond van zijn persoonlijke eigenschappen, doch naar zijn bezit. De overweging, dat de wederzijdse neiging van beide partijen de al het andere overheersende grond van het huwelijk behoorde te zijn, was in de praktijk van de heersende klassen van meet af aan iets ongehoords gebleven; zoiets kwam hoogstens voor in romans of – bij de onderdrukte klassen, die niet meetelden.
Dat was de toestand die de kapitalistische productie aantrof, toen zij zich na het tijdperk van de aardrijkskundige ontdekkingen door wereldhandel en manufactuur op de wereldheerschappij voorbereidde. Men kan zich indenken, dat deze wijze van huwelijk sluiten uitstekend bij haar paste en dat was ook zo. En toch – de ironie van de wereldgeschiedenis is ondoorgrondelijk – was het de kapitalistische productie, die er de beslissende bres in moest slaan. Door alle dingen in waren te veranderen, verbrak zij alle van oudsher bestaande, traditionele betrekkingen en stelde in de plaats van de overgeërfde zede en van het historische recht de koop en verkoop, het ‘vrije’ verdrag. De Engelse rechtsgeleerde H.S. Maine (46) meende dan ook een ontzaglijke ontdekking te hebben gedaan, toen hij zei, dat onze gehele vooruit- gang tegenover vroegere tijdvakken daarin was gelegen, dat wij “from status to contract” zijn gekomen, van erfelijk overgeleverde toestanden tot vrij overeengekomen verhoudingen, wat overigens al, voor zover het juist is, in ‘Het Communistisch Manifest’ stond.
Voor het sluiten van een contract moeten er echter mensen zijn, die vrij over hun persoon, handelingen en bezit kunnen beschikken en die met gelijke rechten tegenover elkaar staan. Het was juist een van de belangrijkste opgaven van de kapitalistische productie, deze ‘vrije’ en ‘gelijke’ mensen te scheppen. Al gebeurde dit in het begin nog op half bewuste en bovendien religieus bemantelde wijze, sinds de lutherse en calvinistische reformatie stond toch de stelregel vast, dat de mens alleen dan voor zijn handelingen ten volle verantwoordelijk kan zijn, als hit ze volkomen uit vrije wil begaat, en dat het een zedelijke plicht is zich te verzetten tegen iedere dwang tot het plegen van een onzedelijke daad. Hoe liet zich dit echter rijmen met de tot nu toe bestaande praktijk van de echtverbintenis? Het huwelijk was volgens burgerlijke opvatting een contract, een rechtszaak en wel de allerbelangrijkste, omdat hij over lichaam en geest van twee mensen voor hun gehele leven besliste. Het huwelijk werd toen weliswaar formeel vrijwillig aangegaan; zonder het jawoord van de beide partijen ging het niet. Maar men wist maar al te goed hoe dat ia-woord tot stand kwam en wie eigenlijk het huwelijk sloten.
Wanneer echter voor alle andere contracten werkelijke vrijheid van besluitvorming werd geëist, waarom dan niet voor dit? Hadden de twee jonge mensen, die gekoppeld moesten worden, ook niet het recht over zichzelf, over hun lichaam en zijn organen vrij te beschikken? Was niet de geslachtsliefde door de ridderschap in de mode gekomen en was tegenover de ridderlijke overspelige liefde niet de liefde van de echtgenoten haar juiste burgerlijke vorm? Wanneer het echter de plicht van de echtgenoten was om van elkaar te houden, was het dan niet evengoed de plicht van de geliefden om elkaar en niemand anders te huwen? Stond dit recht van de geliefden niet hoger dan het recht van de ouders, verwanten en andere traditionele huwelijksmakelaars en koppelaars? Wanneer het recht van vrij persoonlijk onderzoek ongegeneerd kerk en godsdienst binnendrong, hoe kon het dan blijven stilstaan bij de onverdraaglijke aanmatiging van de oudere generatie om over lichaam, ziel, vermogen, geluk en ongeluk van de jongere te beschikken?
Deze vragen moesten opkomen in een tijd, die alle oude banden van de maatschappij losser maakte en alle overgeërfde begrippen aan het wankelen bracht. De wereld was met één slag bijna tienmaal groter geworden; in plaats van een kwadrant van een half rond, lag nu de gehele aardbol open voor de blik van de West-Europeanen, die zich haastten de andere zeven kwadranten in bezit te nemen. En zoals de oude enge grenzen van de geboortegrond, vielen ook de duizendjarige beperkingen van de middeleeuwse voorgeschreven denkwijze. Zowel naar buiten als naar binnen opende zich aan de blik der mensen een oneindig veel wijder verschiet. Welke waarde had de reputatie van fatsoen en het door geslachten overgeërfde eerbare gildenvoorrecht voor de jonge man, op wie de rijkdommen van Indië, de goud- en zilvermijnen van Mexico en Potosi lokten? Het was de tijd van de dolende ridders van de burgerij; een tijd die ook zijn romantiek en zijn liefdesdweperij had, maar op burgerlijke voet en met in laatste instantie burgerlijke doeleinden.
Zo gebeurde het, dat de opkomende burgerij vooral in de protestantse landen, waar het meest aan het bestaande getornd werd, ook ten aanzien van het huwelijk de vrijheid van contract stuiten meer en meer erkende en haar op de hierboven geschilderde wijze in praktijk bracht. Het huwelijk bleef klassenhuwelijk, maar binnen de klasse werd aan de betrokken partijen een zekere mate van vrijheid van keuze toegestaan. En in de moraaltheorie en in de dichterlijke schildering, op papier dus, stond niets méér onwrikbaar vast dan dat ieder huwelijk onzedelijk was, zo het niet op wederzijdse geslachtsliefde en werkelijk vrije overeenkomst van de echtgenoten berustte. Kortom, het huwelijk uit liefde was geproclameerd als mensenrecht, en wel niet alleen als recht van de man (droit de I’homme), maar nu ook eens bij uitzondering als recht van de vrouw (droit de la femme). (47)
Dit mensenrecht verschilde echter op één punt van alle andere zogenaamde mensenrechten. Terwijl die in de praktijk slechts de heersende klassen, de bourgeoisie, ten goede kwamen en aan de onderdrukte klasse, het proletariaat direct of indirect werden onthouden, vertoont zich hier weer de ironie van de geschiedenis. De heersende klasse blijft beheerst door de bekende economische invloeden en vertoont daarom slechts bij uitzondering werkelijk vrij gesloten huwelijken, terwijl die bij de overheerste klasse, zoals wij zagen, regel zijn.
De volle vrijheid van echtverbintenis kan dus pas dan algemeen worden verwerkelijkt, wanneer de afschaffing van de kapitalistische productie en van de door deze geschapen eigendomsverhoudingen alle bijkomstige economische overwegingen uit de weg heeft geruimd, die nu nog zulk een machtige invloed op de keuze van de echtgenoten uitoefenen. Dan blijft er ook geen ander motief over dan wederzijdse genegenheid.
Daar nu de geslachtsliefde naar haar aard exclusief is – hoewel deze exclusiviteit vandaag aan de dag alleen in de vrouw ten volle tot haar recht komt -, is het op de geslachtsliefde berustende huwelijknaar zijn aard een monogaam huwelijk. Wij hebben gezien, hoezeer Bachof en gelijk had, toen hij de vooruitgang van het groepshuwelijk naar het huwelijk van het afzonderlijke paar voornamelijk zag als het werk van de vrouw; alleen de verdere ontwikkeling van het paringshuwelijk naar de monogamie komt voor rekening van de man; en het bestond historisch eigenlijk in het slechter worden van de positie der vrouwen en in het gemakkelijker worden van de ontrouw der mannen. Als nu nog de overwegingen van economische aard wegvallen, die de oorzaak er van waren dat de vrouwen zich deze tot gewoonte geworden ontrouw van de mannen lieten welgevallen, nl. de zorg voor hun eigen levensonderhoud en nog meer voor de toekomst van de kinderen, dan zal de aldus bereikte gelijkstelling van de vrouw, volgens alle tot nu toe opgedane ervaring, in veel en veel sterkere mate er toe leiden dat de mannen werkelijk monogaam dan dat de vrouwen polyandrisch worden.
Wat echter zeer zeker van het monogame huwelijk zal wegvallen, dat zijn alle kenmerken, die het door het ontstaan uit de eigendomsverhoudingen opgedrongen kreeg; dat zijn ten eerste de overheersing van de man en ten tweede de onverbreekbaarheid. De overheersing van de man in het huwelijk is eenvoudig het gevolg van zijn economische overheersing en valt met deze vanzelf weg. De onverbreekbaarheid van het huwelijk is deels het gevolg van de economische omstandigheden waaronder de monogamie ontstond, deels traditie uit de tijd, toen het verband tussen de economische toestand en de monogamie nog niet juist begrepen en in religieuze vorm overdreven werd. Zij is nu reeds op duizenderlei wijzen aangetast. Indien alleen een op liefde gegrond huwelijk zedelijk is, moet ook alleen dat huwelijk zedelijk zijn waarin de liefde voort bestaat. De duur van een vlaag van individuele geslachtsliefde is echter al naar de persoon zeer verschillend, vooral bij de mannen, en een werkelijk ophouden van de genegenheid of het verdringen daarvan door een nieuwe hartstochtelijke liefde maakt de scheiding zowel voor beide partijen als voor de maatschappij tot een weldaad. Alleen zal men het de mensen besparen, door het nutteloze vuil van een echtscheidingsproces te moeten waden.
Wat wij dus heden ten dage kunnen vermoeden over de regeling van de geslachtelijke betrekkingen nadat de kapitalistische productie straks zal zijn weggevaagd, is voornamelijk van negatieve aard, beperkt zich meestal tot datgene wat wegvalt. Wat zal er echter bijkomen? Dat zal beslist worden als er een nieuw geslacht zal zijn opgegroeid: een geslacht van mannen, wie het nooit in hun leven is overkomen, voor geld of andere sociale machtsmiddelen de prijsgeving van een vrouw te kopen, en van vrouwen, wie het nooit is overkomen zich om enige andere reden dan uit werkelijke liefde aan een man te geven, noch de geliefde de overgave te weigeren uit angst voor de economische gevolgen. Als zulke mensen er eenmaal zijn, zullen zij er zich in het minst niet om bekommeren wat men vandaag meent dat zij moeten doen; zij zullen zich hun eigen praktijk en een daarop berustende openbare mening over de praktijk van ieder individu zelf vormen – en daarmee basta.
Keren wij nu terug tot Morgan, van wie wij ons tamelijk ver hebben verwijderd. Het historische onderzoek van de maatschappelijke instellingen, die zich in het tijdperk van de beschaving hebben ontwikkeld, gaat buiten het kader van zijn boek. De lotgevallen van de monogamie in dit tijdvak houden hem daarom slechts zeer kort bezig. Ook hij ziet in de verdere ontwikkeling van het monogame gezin een vooruitgang, een benadering van de volledige rechtsgelijkheid van de geslachten, zonder dat hij echter meent dat dit doel bereikt is. Maar, zegt hij, ‘wanneer het feit wordt erkend, dat het gezin achtereenvolgens vier vormen heeft doorgemaakt en zich nu in een vijfde bevindt, dan rijst de vraag of deze vorm voor de toekomst duurzaam kan zijn. Het enige mogelijke antwoord is, dat het zich moet ontwikkelen met de ontwikkeling van de maatschappij, veranderen naargelang de maatschappij verandert, juist zoals tot nu toe. Het gezin is de schepping van het maatschappelijke stelsel en zal het ontwikkelingspeil van dit stelsel weerspiegelen. Daar het monogame gezin zich sedert het begin van de beschaving heeft vervolmaakt en wel vooral in de moderne tijd, kan men althans vermoeden dat het in staat is zich verder te volmaken, totdat de gelijkheid van de beide geslachten is bereikt. Mocht in een verre toekomst het monogame gezin niet in staat zijn aan de eisen van de maatschappij te voldoen, dan valt er onmogelijk te voorspellen van welke aard zijn opvolger zal zijn.’ (48)
VOETNOTEN
- Engels maakte voor zijn werk gebruik van verschillende boeken van McLennan. Tijdens het voorbereiden van de vierde druk van ‘De oorsprong van het gezin’ (1892) bestudeerde Engels o.a. de in 1886 in Londen en New York verschenen nieuwe druk van ‘Studies in ancient history’ van McLennan.
- Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 435.
- Zie Bachofen, ‘Das Mutterrecht. Eine Untersuchung fiber die Gynaikokratie der alten Welt nach ihrer religiösen und rechtlichen Natur’, Stuttgart 1861.
- Ch. Letourneau, ‘L’évolution du mariage et de la famille’, Parijs, 1888.
- Giraud-Teuton citeert deze uitlating van Saussure in zijn boek ‘Les origines du mariage et de la families Genève en Parijs, 1884, blz. XV.
- A. Westermarck, ‘The History of Human Marriage’, Londen 1891.
- Letourneau, ‘L’évolution du mariage et de la famille’, Parijs, 1888, blz. 41.
- Engels citeert hier Espinas volgens het boek van Giraud-Teulon, blz. 518
A. Espinas, ‘Des sociétés animales. Etude de psychologie comparée’. Parijs 1877. - H. Bancroft, ‘The Native Races of the Pacific States of North America’, Vol. I-V. New York 1875-1876.
- Westermarck, ‘The History of Human Marriage’, Louden en New York 1891, blz. 70/71.
- Deze brief van Marx, die Engels in zijn brief van 11 april 1884 aan Kautski vermeldt, is niet bewaard gebleven.
- Engels refereert aan Richard Wagners operatrilogie ‘Der Ring des Nibelungen’, die door de componist naar het Scandinavische epos ‘Edda’ en naar het ‘Nibelungenlied’ zelf werd geschreven. (Zie ‘Die Walküre. Erste Tag aus der Trilogie Der Ring des Nibelungen’, tweede scène.) Nibelungenlied – belangrijk Duits heldenepos met als grondslag Duitse mythen en sagen uit de tijd van de zogenaamde Volksverhuizing (derde tot vijfde eeuw van onze jaartelling). In de ons overgeleverde vorm ontstond het epos rondom de twaalfde eeuw.
- ‘Edda’ – een verzameling mythologische heldensagen en liederen van de Scandinavische volken, bewaard gebleven in de vorm van een handschrift, daterend uit de 13de eeuw, dat in 1643 werd ontdekt door de lJslandse bisschop Sveinsson (de ‘oudere Edda’), alsmede in de vorm van een verhandeling over de poëzie van de skalden, welke verhandeling in het begin van de dertiende eeuw was geschreven door de dichter en kroniekschrijver Snorri Sturluson (de ‘jongere Edda’). De liederen van de ‘Edda’ weerspiegelen de Scandinavische samenleving in de periode van het verval van de gensinrichting en van de volksverhuizing. We ontmoeten daarin figuren en fabels uit de overleveringen van de oude Germanen.
‘Ögisdrecka’ – een lied uit de ‘oude Edda’, behorende tot de oudere teksten van de verzameling. Engels citeert hier uit de coupletten 32 en 36 van het lied.
Skaiden – oudnoorse hofdichters, die de lof van bevriende vorsten en de daden van de heiden van vorige geslachten bezongen.
Asen en Wanen – godengeslachten van de Scandinavische mythologie
‘Ynglynga Saga’ – eerste van de zestien sagen over de Noorse koningen van de oudheid tot einde van de twaalfde eeuw, uit het boek
‘Heimskringla’, geschreven door de lJslandse dichter en kroniekschrijver Snorri Sturluson. Het boek is gebaseerd op kronieken over de Noorse koningen en op lJslandse en Noorse stamsagen. Engels citeert hier uit hoofdstuk 4 van deze saga. - Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 425.
- Bachofen, ‘Das Mutterrecht’, Stuttgart 1861, blz. XXIII, 385 c.a.
- Caesar, ‘De Gallische oorlog’, boek V, hoofdst. 14.
- J. F. Watson and 1. W. Kaye, ‘People of India.’ Vol. I-VI. Londen 1868/ 1872.
- Australisch klassenstelsel – de huwelijksklassen of huwelijksgroepen, waarin de meeste Australische stammen verdeeld waren. Er waren vier huwelijksklassen, die elk in een mannelijk en een vrouwelijk deel uiteenvielen. Er waren tussen de vier klassen bepaalde voorschriften voor het regelen van de huwelijkssluiting vastgesteld, d.w.z. de mannen van een groep konden slechts een huwelijk aangaan met vrouwen van een bepaalde andere groep.
- Morgan, ‘Systems of consanguinity and affinitiy of the human family’, Washington 1871.
- Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 459.
- Engels citeert de brief van Arthur Wright volgens Morgans boek ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 455. De volledige tekst van de brief (gedateerd 19 mei 1874, niet zoals bij Morgan 1873) werd gepubliceerd in het tijdschrift ‘American Anthropologist’, New Series, Menasha, Wisconsin, USA 1933, Nr. 1, blz. 138-140.
- Bancroft, ‘The native races of the pacific states of North America’, deel 1, Leipzig 1875, blz. 352/353.
- L. Agassiz, ‘A journey in Brazil’, Boston en New York 1886.
- Net gaat om de zogenaamde Sententic van Guadeloupe van 21 april 1486, de derde scheidsrechterlijke uitspraak van de Spaanse koning Ferdinand V (de Katholieke). De boerenopstand in Catalonië dwong de koning tot concessies aan de boeren en hij trad als bemiddelaar op tussen de opstandige boeren en de feodale beren. De scheidsrechtelijike uitspraak hield o.a. in, dat de horigheid en de ‘kwalijke gebruiken’ (o.a. het recht van de eerste nacht, heffingen ten koste van de toekomstige bruidegom resp. van de bruid) onder voorwaarde van afkoping werden afgeschaft.
- S. Sugenheim, ‘Geschichte der Aufhebung der Leibeigenschaft und Hörigkeit in Europa, bis an die Mitte des neunzehnten jahrhunderts.’ St. Petersburg 1861.
- M. Kovalevsky, ‘Tableau des origines et de l’évolution de la famille et de la propriété’. Stockholm 1890.
- Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 465/466.
- Morgan, t.z.p. blz. 470
- Zie Maxim Kowalewski, ‘Pierwobitnoic prawo’ (‘Het oorspronkelijke recht’), Moskou 1886. In dit werk steunt Kowalewski op de publicatie door Orchanski (1875) en Jefimenko (1878) inzake kwesties van de familiegenootschappen in Rusland.
- Prawda van Jaroslaw de Wijze – naam van het eerste doel van de oudste redactie van de ‘Roeskaja Prawda’ (het ‘Russische Recht’), de verzameling wetten van het vorstendom Kiew, die in de elfde en twaalfde eeuw was ontstaan op grondslag van het gewoonterecht van die tijd en die de economische en sociale verhoudingen van de toenmalige maatschappij tot uiting bracht.
- Dalmatische wetten – een verzameling wetten, die van de 15de tot de 17de eeuw in Poljica (gebied in Dalmatië) van kracht waren en onder de naam Statuten van Poljen bekendheid genoten.
- A. Heusler, ‘Institutionen des Deutschen Privatrechts’, Bd. 11, Leipzig 1886, blz. 271.
- De opmerking van Nearchos wordt vermeld in Strabons ‘Geografia’, vijftiende boek, hoofdstuk 1.
- Calpullis – huisgenootschap bij de Indianen van Mexico ten tijde van de verovering door de Spanjaarden. Elk huisgenootschap, waarvan de leden allen van gelijke afkomst waren, bezat gemeenschappelijk een stuk grond, dat noch onteigend, noch onder erfgenamen verdeeld kon worden. Over de catpullis schrijft Alonzo de Zurita in zijn werk ‘Rapport sur les différentes classes de chefs de la Nouvelle-Espagne, sur les lois, les moeurs de habitants, sur les impôts établis avant et depuis la conquête, etc. etc.’ dat voor het eerst werd gepubliceerd in het boek ‘Voyages, relations et mémoires originaux pour servir à I’histoire de la découverte de I’Amérique, publiés pour la première fois en français, par H. Ternaux-Compans’, Parijs 1840, deel 11, blz. 50-64.
- Ounow, ‘Die altperuanischen Dorf- und Markgetiossenschaften’, in het tijdschrift ‘Das Ausland’ van 20 en 27 oktober en van 3 november 1890. ‘Das Ausland. Ueberschau der neuesten Forschungen auf dem Gebiete der Natur-, Erd- und Völkerkunde’ – verscheen van 1828 tot 1893.
- Engels verwijst naar het artikel 230 van de in 1804 onder Napoleon I ingevoerde Code civil des Français, het Franse burgerlijke wetboek, meer bekend geworden onder de naam Code Napoléon.
- G. F. Schoemann, ‘Griechische Alterthümer’, Bd. 1-11. Berlijn 1855-1859. Hier geciteerd volgens band 1, Berlijn 1855, blz. 268.
- Spartiaten – bewoners van het oude Sparta met volledige burgerrechten. Heloten – de door de geïmmigreerde Spartanen onderworpen oorspronkelijke inwoners van de zuidelijke Peloponnesos. De heloten, die slaven van de Spartaanse staat waren, moesten voor de heersende klasse, de spartiaten, de akkers bewerken en de opbrengsten ervan voor de helft afdragen.
- E. W. Wachsrnuth, ‘Hellenische Alterthumskunde aus dem Gesichtspunkte des Staates’, Zweiter Deil, zweite Abtheilung. Halle 1830, blz. 77.
- Engels doelt hier op het in de jaren 1845/1846 door Marx en Engels geschreven werk ‘Die deutsche Ideologie’. Bij het leven van Marx en Engels werden slechts sporadisch fragmenten gepubliceerd. De eerste volledige uitgave in het Duits werd in 1932 gepubliceerd door het Marx-Engels-Lenin-Instituut te Moskou.
- Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 504.
- Tacitus, ‘Germania’, hoofdst. 18 en 19.
- In overeenstemming met de betekenis geciteerd uit Fouriers ‘Théorie de l’unité universelle’, deel 3. In: Oeuvres complètes, dl 4, Parijs 1841, blz. 120. De eerste uitgave van dit werk verscheen onder de titel ‘Traité de I’association domestique-agricole’, T. 1-2, Parijs-Londen 1822.
- ‘Dafnis en Chloë’ – oudgriekse herdersroman uit de tweede tot derde eeuw.
- ‘Gutrun’ (‘Kudrun) – Middelhoogduitse epische poëzie uit de 13de eeuw.
- H. S. Maine, ‘Ancient Law, its connection with the early history of society, and its relation to modern ideas’. Londen 1866, blz. 170. De eerste uitgave van dit werk verscheen in Londen in 1861.
- Droit de I’homme betekent mensenrecht. Daar het Franse I’homme zowel mens als man betekent, kan mensenrecht dus ook met recht van de man vertaald worden, hetgeen Engels hier doet om de aanmatiging van de mannen te onderstrepen.
- Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 491/492.
>> Inhoudstafel