9. MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN IN DE SOVJET-UNIE
In de industrie zijn de productiemiddelen bijna geheel in handen van de staat. In de landbouw is dat alleen bij de Sovchozen het geval. Die beslaan zo’n 10% van de totale landbouwgrond. In de kolchozen is het coöperatieve of groepsbezit een mengsel van verschillende verhoudingen van staats- en privaat eigendom. De grond die juridisch aan de staat behoort, is in ‘eeuwig vruchtgebruik’ aan de kolchozen gegeven, wat maar weinig verschilt van groepseigendom. De tractoren en grote landbouwmachines behoren aan de staat, de kleinere hulpmiddelen behoren aan de kolchozen. Elke kolchozenboer heeft bovendien een eigen stukje grond voor privégebruik. Daarnaast zijn nog iets meer dan 10% van de boeren zelfstandig.
Volgens de volkstelling van 1934 was 28,1% van de bevolking werkzaam als arbeider of bediende in de staatsbedrijven en -organen. Industrie- en bouwvakarbeiders, hun gezinnen niet meegerekend, waren in 1935 goed voor 7,5 miljoen mensen. De kolchozen en coöperatieve ambachtslieden omvatten tijdens de volkstelling 45,9% van de bevolking. Studenten, soldaten van het Rode Leger, gepensioneerden en andere direct van de staat afhankelijke lagen, vormden 3,4% van de bevolking. In totaal behoorde 74% van de bevolking tot de ‘socialistische sector’ die 95,8% van het maatschappelijk kapitaal van het land voor zijn rekening neemt. Het percentage zelfstandige boeren en ambachtslieden bedroeg in 1934 nog 22,5%, maar ze hadden toen slechts 4% van het nationale kapitaal in hun bezit.
Sinds 1934 is er geen volkstelling meer gehouden en de volgende zal in 1937 zijn. Ongetwijfeld zal de private sector de laatste twee jaar nog verder zijn ingekrompen ten opzichte van de ‘socialistische’ economie. Volgens de officiële berekeningen vormen de zelfstandige boeren en ambachtslieden zo’n 10% van de bevolking, oftewel ongeveer 17 miljoen mensen. Hun economisch belang is dus veel harder terug gelopen dan hun aantal. Andrejev, de secretaris van het Centraal Comité, deelde in april 1936 mee: “Het relatieve belang van de socialistische productie in ons land zal in 1936 98,5 procent moeten bedragen. Voor de niet-socialistische sector blijft er dan een onbelangrijke 1,5% over”. Deze optimistische cijfers lijken op het eerste gezicht het onomstotelijke bewijs te leveren van de “definitieve en onherroepelijke” overwinning van het socialisme. Maar wee degene die achter de rekenkunde de sociale werkelijkheid niet ziet!
De cijfers zelf zijn een beetje opgekrikt. Laat het voldoende zijn te wijzen op het feit dat het private eigendom van de leden van de kolchozen bij de ‘socialistische’ sector wordt meegeteld. Maar dat is niet de kern van de kwestie. Het enorme en onweerlegbare overwicht van de staats- en collectieve bedrijven in de statistieken – hoe belangrijk deze ook mogen zijn in de toekomst, doet niets af van een ander en niet minder belangrijk probleem. Met name dat van de kracht van de burgerlijke tendensen binnen de ‘socialistische’ sector zelf, niet alleen binnen de landbouw, maar ook in de industrie. De gerealiseerde stijging van de levensstandaard in het land heeft bij allen de verlangens laten toenemen, maar het is niet voldoende om iedereen in die behoefte te voorzien. En dus heeft de dynamiek van de economische vooruitgang een ontwaken van kleinburgerlijke verlangens veroorzaakt, niet alleen onder de boeren en de vertegenwoordigers van “geestelijke” arbeid, maar ook onder de arbeidersaristocratie. De naakte tegenstellingen tussen de zelfstandige en coöperatieve boeren, ambachtslieden en de staatsindustrie, geeft niet het minste idee van de explosieve macht van die begeerten die de hele economie van het land doordringen en die, in het algemeen, tot uitdrukking komen in het streven van allen om zo weinig mogelijk aan de samenleving te geven om er zoveel mogelijk uit te halen.
De oplossing van de vraagstukken van de consumptie en van de strijd om het bestaan eist op z’n minst evenveel energie en inventiviteit als de socialistische opbouw in de eigenlijke zin van het woord. Hieruit is voor een deel ook de buitengewoon lage productiviteit van de maatschappelijke arbeid te verklaren. Terwijl de staat ononderbroken strijd voert tegen de moleculaire werkzaamheid van deze centrifugale krachten, vormt de leidende groep zelf het voornaamste reservoir van legale en illegale private accumulatie. De door nieuwe juridische normen gemaskeerde kleinburgerlijke stromingen laten zich niet gemakkelijk in statistieken vangen. Maar de feitelijke overheersing van het economische leven wordt juist aangetoond door het bestaan van de ‘socialistische’ bureaucratie, deze ten hemel schreiende contradictio in adjecto, deze monsterachtige en nog steeds groeiende sociale uitwas, die op haar beurt weer oorzaak is van kwaadaardige maatschappelijke gezwellen.
De nieuwe grondwet – die zoals we zullen zien volledig is gebaseerd op de identificatie van de bureaucratie met de staat, en de staat met het volk – stelt: “…staatseigendom, oftewel de bezittingen van het gehele volk…”. Deze identificatie is de fundamentele drogreden achter de officiële doctrine. Het is helemaal waar dat marxisten, te beginnen bij Marx zelf, in relatie tot de term arbeidersstaat, termen als staats-, nationale of socialistische eigendom als simpele synoniemen hebben gebruikt. Naar historische maatstaven leverde dit woordgebruik geen bijzondere moeilijkheden op. Maar het wordt een bron van grove fouten en regelrecht bedrog zodra het gaat over de eerste, nog onzekere stappen in de ontwikkeling van een nieuwe maatschappij, die bovendien geïsoleerd is en economisch achterloopt op de kapitalistische landen.
Om gemeenschappelijke eigendom te worden, moet het private eigendom onvermijdelijk het stadium van staatseigendom doorlopen, net zoals een rups eerst een pop moet worden voordat ze in een vlinder kan veranderen. Maar een pop is nog geen vlinder. Myriaden van poppen komen om, vóórdat ze vlinder zijn geworden. Staatseigendom wordt pas eigendom van ‘het gehele volk’ in die mate dat de sociale privileges en verschillen verdwijnen en daarmee ook de noodzaak van een staat. Anders gezegd: het staatseigendom wordt in socialistisch eigendom omgezet, en dit in de mate dat het ophoudt staatsbezit te zijn. En ook het tegendeel is waar, hoe hoger de Sovjet staat boven het volk uitstijgt en des te scherper zij zich opstelt als de bewaker van dat eigendom tegenover het volk – om het te verspillen – des te duidelijker is dat een bewijs tegen het socialistische karakter van dit staatseigendom.
“We zijn nog ver verwijderd van de volledige afschaffing van de klassen”, geeft de officiële pers toe en ze beroept zich daarbij op de verschillen tussen de stad en het platteland en tussen de intellectuele arbeid en de lichamelijke arbeid. Deze louter academische bekentenis heeft het voordeel dat het een maskering van het inkomen van de bureaucratie toestaat, namelijk onder de eervolle titel van “intellectuele” arbeid. De ‘vrienden’ – die meer van Plato houden dan van de waarheid – beperken zich eveneens tot een academische erkenning van het bestaan van overblijfselen van de oude ongelijkheid. Maar in werkelijkheid zijn deze ‘overblijfselen’, waar zo’n zwaar gewicht aan wordt gegeven, veel te licht om de Sovjet realiteit te verklaren. Als het verschil tussen de stad en het platteland in bepaalde opzichten afnam, werd het in andere opzichten aanzienlijk groter door de buitengewone snelle groei van de stad en de stadscultuur – dat is te zeggen het comfort voor een stedelijke minderheid. De sociale afstand tussen hoofd- en handenarbeid is ondanks de aanvulling van wetenschappelijke kaders door nieuwkomers van onderop gegroeid in plaats van afgenomen in de laatste jaren. De duizendjarige kastengrenzen die de mens van alle kanten isoleerden – de gepolijste stedeling en de onbeschaafde moezjiek, de magiërs der wetenschap en de dagloner – zijn niet slechts in meer of mindere mate blijven voortbestaan, maar ze zijn voor een aanzienlijk deel opnieuw ontstaan en nemen een steeds provocerender karakter aan.
De beruchte leuze “De kaders beslissen alles” karakteriseert de Sovjet samenleving een stuk beter dan Stalin dat zou kunnen. De kaders zijn per definitie de heersende en leidinggevende organen. De kadercultus betekent in de eerste plaats een cultus van de bureaucratie, van regenten en de technische aristocratie. Ten aanzien van de opbouw en vorming van kaders ziet het Sovjet regime zichzelf nog steeds gedwongen om net als in andere gevallen problemen op te lossen die de ontwikkelde burgerij in haar eigen landen lang geleden heeft opgelost. Maar omdat de Sovjet kaders onder het socialistische vaandel naar voren treden, eisen ze bijna een goddelijk eerbetoon voor zich op, evenals voortdurende loon-stijging. De opbouw van “socialistische” kaders gaat daardoor gepaard met de wedergeboorte van de burgerlijke ongelijkheid.
Vanuit het oogpunt van de eigendom van de productiemiddelen, lijken er geen verschillen te bestaan tussen de maarschalk en het dienstmeisje, de directeur van een trust en een dagloner of een zoon van de volkscommissaris en een zwerfkind. Toch bewonen de eerst genoemden mooie appartementen, beschikken ze over verscheidene villa’s in verschillende delen van het land, hebben ze de beste auto’s tot hun beschikking en zijn ze al heel lang vergeten hoe ze hun eigen schoenen moeten poetsen. Laatstgenoemden wonen in houten barakken, vaak zonder tussenwanden, zijn steeds half ondervoed en hoeven geen schoenen te poetsen omdat ze blootsvoets lopen. Voor de bureaucraat is dit verschil bijna te verwaarlozen, voor de dagloner is dit verschil, niet geheel verwonderlijk, zeer essentieel.
Oppervlakkige “theoretici” kunnen er zich natuurlijk mee troosten dat de verdeling van de rijkdom een ondergeschikte factor is aan de productie ervan. De dialectiek van de wisselwerking blijft ondertussen echter onverminderd van kracht. De bestemming van de genationaliseerde productiemiddelen wordt uiteindelijk beslist doordat deze verschillen in het persoonlijk bestaan zich de ene of juist de andere kant op ontwikkelen. Wanneer een schip tot collectief eigendom word verklaard, maar de passagiers toch onderverdeeld blijven in een eerste, tweede en derde klasse, dan is het duidelijk dat voor de derdeklasse passagiers de verschillen in levensomstandigheden van onvergelijkelijk groter belang zijn dan de verandering in de juridische eigendomsverhoudingen. Omgekeerd zullen de passagiers in de eerste klasse onder een kopje koffie en een sigaar graag uitleggen dat de collectieve eigendom alles en een comfortabele hut onbelangrijk is. De hieruit ontstane tegengestelde krachten kunnen het instabiele collectief doen ontploffen.
Met voldoening verhaalt de Sovjet pers de geschiedenis van een jongetje dat de Moskouse dierentuin bezocht en op zijn vraag van wie die olifant was, te horen kreeg: “Van de staat”. Daaruit maakte hij onmiddellijk de gevolgtrekking: “Dan is hij ook een beetje van mij”. Maar wanneer die olifant werkelijk verdeeld zou worden, dan zouden de kostbare ivoren slagtanden aan de uitverkorenen worden gegeven, een aantal zouden zich tegoed kunnen doen aan olifantenham, terwijl de rest met de ingewanden en het afval genoegen zou moeten nemen. De jongens zonder privileges zouden de staatseigendom nauwelijks met het hunne identificeren. De daklozen beschouwen alleen wat ze van de staat gestolen hebben als ‘hun’ eigendom. De kleine ‘socialist’ in de dierentuin was waarschijnlijk het zoontje van een of andere gezagsdrager die gewend is uit te gaan van de gedachte: L’etat, c’est moi.
Als we, ter illustratie, de maatschappelijke verhoudingen in de termen van de markt zouden omzetten, dan zou men de burger moeten beschouwen als aandeelhouder van een onderneming die in het bezit is van de rijkdommen van het land. Als het eigendom aan het hele volk toebehoort, er dus van uitgaand dat iedereen een gelijk aantal ‘aandelen’ bezit, dan is er bijgevolg het recht op een gelijk dividend voor alle “aandeelhouders”. De burgers nemen echter niet alleen als ‘aandeelhouders’ deel aan de nationale onderneming, maar ook als producenten. In het laagste stadium van het communisme, dat we socialisme hebben genoemd, vindt de beloning van de arbeid nog volgens de burgerlijke normen plaats – afhankelijk dus van vaardigheid, intensiteit, enz. Theoretisch bestaat het inkomen dus uit twee delen, het dividend (factor a) plus het arbeidsloon (factor b) of a+b. Hoe hoger de techniek is ontwikkeld en hoe vollediger de industrie is georganiseerd, des te belangrijker factor a wordt ten opzichte van factor b en hoe kleiner de invloed van de individuele verschillen van arbeid op de levensstandaard zullen zijn. Het feit dat de verschillen in arbeidsloon in de Sovjet-Unie niet kleiner, maar juist groter zijn dan in de kapitalistische landen, dwingt ons tot de conclusie dat de aandelen van de Sovjet burger niet gelijk verdeeld zijn en dat het inkomen van burgers, naast een ongelijke beloning, ook ongelijke dividenden moet bevatten. Terwijl de dagloner niet meer ontvangt dan b, het minimumsalaris, dat hij bij gelijke omstandigheden ook in een kapitalistische onderneming zou ontvangen, krijgt een Stachanov arbeider of bureaucraat 2a + b, of 3a + b enzovoort, terwijl b ook 2b of 3b kan worden. Met andere woorden, de inkomensverschillen worden niet alleen bepaald door het verschil in individuele arbeid, maar ook door een bedekte toeëigening van vreemde arbeid. De bevoorrechte minderheid van aandeelhouders leeft ten koste van de tekort gedane meerderheid.
Wanneer men aanneemt dat een gewone Sovjet arbeider meer krijgt dan hij bij een gelijke stand van techniek en cultuur in een kapitalistische onderneming zou krijgen – dat wil zeggen dat hij toch nog een kleine aandeelhouder is – dan zou zijn arbeidsloon beschouwd moeten worden als a + b. Het arbeidsloon van de beter betaalden zou dan uitgedrukt kunnen worden in de formule 3a + 2b; 10a + 15b; enzovoort. Dit betekent dat de ongeschoolde arbeider één aandeel heeft, de Stachanovist 3 aandelen en de specialist 10. En feitelijk verhoudt hun arbeidsloon zich als 1:2:15. De lofzangen op de heilige socialistische eigendom klinken onder deze omstandigheden voor een fabrieksdirecteur of een Stachanov arbeider veel overtuigender dan voor de gewone arbeider of kolchozenboer. Maar de gewone arbeiders vormen de overweldigende meerderheid in de maatschappij en het socialisme is juist voor hen bedoeld en niet voor de nieuwe aristocratie.
“In ons land is de arbeider geen loonslaaf en niet de verkoper van zijn waar, die arbeidskracht wordt genoemd. Hij is een vrije arbeider”, zegt de Pravda. Op dit moment is deze fraai klinkende formule niets anders dan ontoelaatbare opschepperij. Dat de fabrieken in staatshanden zijn overgegaan, heeft voor de arbeider de situatie alleen juridisch veranderd. In werkelijkheid wordt hij gedwongen gebrek te lijden, terwijl hij een bepaald aantal uren tegen een bepaald salaris werkt. De hoop die de arbeider vroeger op de partij en de vakverenigingen vestigde, heeft hij na de revolutie op de staat overgedragen, die hij zelf heeft gecreëerd. Maar de nuttige arbeid van die staat is begrensd door het onvoldoende hoge peil van de techniek en de cultuur. Om dit niveau te verhogen heeft de staat teruggegrepen op de oude methodes van dwang, op de spieren en zenuwen van de arbeiders. Een heel nieuw korps van slavendrijvers verscheen op het toneel. Het beheer van de industrie werd superbureaucratisch. De arbeiders hebben alle invloed op de leiding van de fabrieken verloren.
Werkend tegen stukloon, in grote geldzorgen verkerend, beroofd van de vrijheid zich te verplaatsen, in de fabriek zelf blootgesteld aan een verschrikkelijk politiebewind, kan de arbeider zich moeilijk een “vrije arbeider” voelen. In de bureaucratie ziet hij zijn manager, in de staat zijn werkgever. Vrije arbeid is onverenigbaar met het bestaan van een bureaucratische staat.
Met enige noodzakelijke correcties is het bovenstaande ook van toepassing op het platteland. De officiële theorie verheft het kolchozen eigendom tot een bijzondere vorm van socialistisch eigendom. De Pravda schrijft dat de kolchozen “in essentie al tot hetzelfde type als de staatsondernemingen behoren, met als gevolg dat ze ‘socialistisch’ zijn”. Zij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat de garantie tot de socialistische ontwikkeling van de landbouw ligt in het feit dat “de Bolsjewistische Partij de kolchozen bestuurt”. De Pravda verwijst ons dus van de economie naar de politiek. Dit houdt in dat de socialistische betrekkingen op dit moment niet berusten op de werkelijke betrekkingen tussen de mensen, maar in het bevoogdende hart van de overheid. De arbeiders doen er verstandig aan dit hart goed in de gaten te houden. In werkelijkheid houdt de economie van de kolchozen het midden tussen de individuele en de staatseconomie, waarbij de kleinburgerlijke tendensen binnen de kolchozen door de ontwikkeling van de particuliere activiteiten van de kolchozenboeren het best worden gediend.
Hoewel het landoppervlak voor individuele bebouwing van de kolchozenboeren maar 4 miljoen hectare bedraagt, tegen 108 miljoen voor de collectieve verbouwing, dus minder dan 4%, worden daarmee dankzij een intensieve verbouwing van vooral groenten en fruit, de voornaamste consumptiebehoeften van het boerengezin gedekt. Runderen, schapen en varkens zijn voor het grootste gedeelte het eigendom van de leden van de kolchozen zelf en dus geen collectief of groepsbezit. De boeren maken van de nevenarbeid op hun eigen land vaak hun primaire arbeid en zo komen de onrendabele collectieven op het tweede plan. Aan de andere kant stijgen de kolchozen waarin een hoger arbeidsloon wordt uitgekeerd op de maatschappelijke ladder en scheppen ze een categorie welgestelde boeren. De centrifugale tendensen verdwijnen niet, maar worden integendeel steeds sterker. In elk geval zijn de kolchozen er tot nu toe slechts in geslaagd de juridische vormen van de economische betrekkingen op het platteland te veranderen – in het bijzonder de wijze waarop het inkomen wordt verdeeld – maar de oude boerenhut, de moestuin, de veefokkerij, het ritme van de zware arbeid van de moezjiek, hebben ze bijna onaangetast gelaten, net zoals de oude verhouding tot de staat grotendeels dezelfde is gebleven. Een staat die weliswaar niet meer de grootgrondbezitters en de burgerij dient, maar toch teveel afpakt van het platteland ten voordele van de steden en teveel vraatzuchtige bureaucraten onderhoudt.
Voor de volkstelling van 6 januari 1937 is een lijst van de volgende maatschappelijke categorieën opgesteld, arbeider, klerk, collectieve boer, privé-boer, ambachtsman, vrije beroepen, geestelijken, overige niet-werkende elementen. Volgens het officiële commentaar staan op deze lijst geen andere rubrieken omdat in de Sovjet-Unie geen klassen bestaan. In werkelijkheid is deze lijst opgesteld juist met het doel het bestaan van de meest bevoorrechte lagen te verdoezelen, evenals trouwens de meest achtergestelde. De echte verdeling in de Sovjet samenleving die via een open en eerlijke telling snel duidelijk zou worden, is als volgt: de top van de bureaucratie, specialisten en dergelijke die in burgerlijke omstandigheden leven, de midden- en onderste lagen van de bureaucratie en specialisten die op kleinburgerlijk niveau leven, de arbeiders, sov- en kolchozenaristocratie (die ongeveer op hetzelfde niveau zitten), de middenlagen van arbeiders en boeren, zelfstandige boeren en kleine middenstanders, de onderste lagen van arbeiders en boeren die overgaan in het lompenproletariaat, zwerfjongeren, prostituees, etc.
Wanneer de nieuwe grondwet verklaart dat de ‘afschaffing van de uitbuiting van de ene door de andere mens’ een feit is geworden, dan spreekt ze niet de waarheid. De nieuwe sociale differentiatie heeft de voorwaarden voor een heropleving van de uitbuiting in de meest barbaarse vorm, namelijk het kopen van een mens voor persoonlijke dienstverlening, in het leven geroepen. Het dienstmeisje wordt totaal niet genoemd in het register van de nieuwe volkstelling. Vermoedelijk is zij ondergebracht in de categorie arbeiders. Maar er zijn hierover wel meerdere vragen te stellen. Heeft de Sovjet burger huishoudelijk personeel en hoeveel (werkster, kokkin, voedster, kinderoppas, chauffeur)? Heeft hij een auto voor persoonlijk gebruik? Over hoeveel kamers beschikt hij? Geen woord wordt er gesproken in deze lijsten over de loonschalen! Als de regel weer zou worden ingevoerd dat iemand die de arbeid van anderen uitbuit zijn politieke rechten verliest, dan zou, enigszins onverwacht, blijken dat de toplaag van de Sovjet samenleving zich beroofd zou zien van de weldaden van de grondwet! Maar gelukkig is er een volledige rechtsgelijkheid ingesteld … voor de dienstbode zowel als voor de baas. Vanuit de diepten van het Sovjet regime groeien twee tegengestelde tendensen. In die mate dat de productiekrachten worden ontwikkeld, in contrast met het verval van het kapitalisme, bereidt het de economische basis van het socialisme voor. In de mate dat ze, ten voordele van de bovenste laag, burgerlijke normen van verdeling tot het uiterste opvoert, bereidt ze een kapitalistische herstel voor. Deze tegenstelling tussen eigendomsvormen en verdelingsnormen kan niet eindeloos groeien. De burgerlijke normen zullen zich ofwel gaan uitstrekken tot de eigendomsvorm van de productiemiddelen, ofwel zullen de verdelingsnormen in overeenstemming worden gebracht met de socialistische eigendom.
De bureaucratie is bang voor het openbaar maken van dit alternatief. Altijd en overal in de pers, in toespraken, statistieken, in de romans van haar schrijvers en de gedichten van haar poëten en, tenslotte, in de tekst van de nieuwe grondwet zelf, gebruikt zij de abstracties uit het socialistische woordenboek om de werkelijke verhoudingen in stad en land te verhullen. En juist daarom is de hele officiële ideologie zo levenloos, vals en gekunsteld.
1. Staatskapitalisme?
Ten aanzien van onbekende verschijnselen neemt men vaak de toevlucht tot oude uitdrukkingen. Het raadsel van het Sovjet regime heeft men achter de term staatskapitalisme proberen te camoufleren. Deze uitdrukking heeft het voordeel dat niemand eigenlijk weet wat zij betekent. Oorspronkelijk was het een beschrijving voor die gevallen waarin de burgerlijke staat het directe beheer neemt van de transportmiddelen of van industriële ondernemingen. De noodzaak tot zulke maatregelen is op zich al een symptoom van het feit dat de productiekrachten het kapitalisme zijn ontgroeid en het in de praktijk tot een gedeeltelijke zelfverloochening voert. Maar met deze elementen van zelfverloochening blijft het uitgeputte systeem toch voortbestaan als kapitalistisch systeem.
Theoretisch kan men zich wel een situatie voorstellen waarin de burgerij als geheel zich in een naamloze vennootschap verenigt en door middel van de staat de hele nationale economie beheert. De economische wetten van zo’n systeem zullen geen geheimen bevatten. De individuele kapitalist ontvangt zoals bekend als winst, niet het direct door de arbeiders geproduceerde deel van de meerwaarde, maar een fractie van de meerwaarde van het hele land, in verhouding tot zijn eigen kapitaal. Bij een integraal ‘staatskapitalisme’ zou de wet van gelijkmatige winstdeling geen omwegen hoeven te bewandelen, dat wil zeggen, door concurrentie tussen de kapitalisten, maar onmiddellijk en direct via de staatsboekhouding worden gerealiseerd. Een dergelijk regime heeft echter nog nooit bestaan en zal wegens de diepe tegenstellingen tussen de bezitters zelf ook nooit van de grond komen, temeer omdat de staat als enige vertegenwoordiger van de kapitalistische eigendom een al te verleidelijke prooi zou vormen voor de sociale revolutie.
Sinds de oorlog en met name sinds de fascistische economische experimenten, verstaat men onder ‘staatskapitalisme’ meestal een systeem van inmenging in en regulering van de economie door de staat. De Fransen gebruiken hier een zeer gepaste term voor: étatisme. Er zitten zeker raakvlakken tussen het staatskapitalisme en étatisme, maar als systeem zijn ze eerder tegenovergesteld als samenvallend. Staatskapitalisme houdt in dat het private eigendom wordt vervangen door staatseigendom en heeft daarom maar een beperkt karakter. Het étatisme – hetzij in het Italië van Mussolini, Hitler-Duitsland, de Verenigde Staten van Roosevelt, of het Frankrijk van Léon Blum – betekent het ingrijpen van de staat op basis van private eigendom met als doel dit te redden. Hoe ook het regeringsprogramma luidt, het étatisme leidt er onvermijdelijk toe dat de lasten van het stagnerende systeem van de sterke op de zwakke schouders worden overgeheveld. Het “redt” de kleine bezitters alleen van de volledige ondergang, voor zover zijn bestaan noodzakelijk is voor het behoud van het grootkapitaal. Het étatisme wordt bij zijn pogingen om tot een geleide economie te komen niet geleid door de behoefte om de productiekrachten te ontwikkelen, maar door de zorg om het private eigendom in stand te houden, ten koste van de productiekrachten die hiertegen in opstand komen. Het étatisme betekent een rem op de ontwikkeling van de techniek, steun aan niet levensvatbare ondernemingen, het in stand houden van parasitaire maatschappelijke lagen. Het is, in één woord, door en door reactionair.
De woorden van Mussolini, “Driekwart van de Italiaanse economie, zowel van de industrie als de landbouw, is in handen van de staat” (26 mei 1934), moeten niet letterlijk worden genomen. De fascistische staat is geen eigenaar van de ondernemingen, zij is slechts een intermediair tussen de kapitalistische eigenaars. En dat is niet hetzelfde. De Popolo d’Italia zegt daarover: “De corporatieve staat geeft de richting aan en draagt bij tot de eenheid van de economie, maar hij leidt en beheert deze niet (dirige e porta alla unita l’economia, ma non fa l’economia, non gestice), hetgeen bij een productiemonopolie niets anders zou zijn dan collectivisme” (11 juni 1936). Ten aanzien van de boeren en de kleine bezitters treedt de fascistische bureaucratie op als een machtig heerser, tegenover de kapitalistische magnaten als eerste vertegenwoordiger. “De corporatieve staat”, zo schrijft de Italiaanse marxist Ferruci heel terecht, “is niet meer dan een vertegenwoordiger van het monopoliekapitaal … Mussolini laat de staat alle ondernemersrisico’s dragen en laat aan de industriëlen alle vruchten van de uitbuiting over”. Hitler volgt wat dit betreft in de voetstappen van Mussolini. De klassenafhankelijkheid van de fascistische staat bepaalt de grenzen van de nieuwe geleide economie, alsmede haar werkelijke inhoud. Het gaat haar er niet om de macht van de mens over de natuur te vergroten in het belang van de samenleving, maar om de samenleving uit te buiten in het belang van een minderheid. “Als ik”, zo pocht Mussolini, “in Italië het staatskapitalisme of het staatssocialisme in zou willen voeren – wat in werkelijkheid niet is gebeurd – dan zou ik op dit moment alle vereiste voorwaarden daartoe tot mijn beschikking hebben”. Behalve één dan, de onteigening van de kapitalistenklasse. Om deze omstandigheid te scheppen zou het fascisme aan de andere kant van de barricade moeten gaan staan – “hetgeen echt niet zal gebeuren”- om de haastig uitgesproken geruststelling van Mussolini aan te halen en natuurlijk ook nooit zal gebeuren. Om de kapitalisten te onteigenen zijn andere krachten, andere kaders en andere leiders nodig.
De eerste concentratie van de productiemiddelen in de handen van de staat werd voor het eerst in de geschiedenis tot stand gebracht door de arbeidersklasse via de methode van sociale revolutie en niet door kapitalisten door middel van staattrusts. Onze korte analyse toont afdoende aan hoe belachelijk de pogingen zijn om het kapitalistische étatisme gelijk te stellen aan het Sovjet systeem. De eerstgenoemde is reactionair, de laatste progressief.
2. Is de bureaucratie een heersende klasse?
De klassen worden bepaald door hun plaats in het maatschappelijke stelsel en bovenal door hun verhouding tot de productiemiddelen. In ontwikkelde samenlevingen worden de eigendomsverhoudingen in de wetgeving vastgelegd. De nationalisatie van de grond, van de productiemiddelen, van het transport en van het goederenverkeer, alsmede het monopolie op de buitenlandse handel, vormen in de Sovjet-Unie de basis van de sociale structuur. Door deze verhoudingen, verworvenheden van de arbeidersrevolutie, is het karakter van de Sovjet-Unie in onze ogen een arbeidersstaat.
Door haar regulerende en bemiddelende functie, door haar zorg om de sociale hiërarchie te handhaven, door het staatsapparaat ten eigen bate aan te wenden, lijkt de Sovjet bureaucratie op elke andere bureaucratie, zelfs de fascistische. Maar er zijn ook grote verschillen. Onder geen enkel ander regime kreeg de bureaucratie een dergelijke onafhankelijkheid. In de burgerlijke samenleving vertegenwoordigt de bureaucratie de belangen van de bezittende en ontwikkelde klassen, die over een groot aantal middelen beschikken om hun doen en laten te regelen. De Sovjet bureaucratie verhief zich boven een klasse die pas uit de ellende en duisternis was bevrijd en geen tradities kende op het gebied van zelf bevelen en heersen. Terwijl de fascisten, waar ze aan de macht komen, zich met de burgerij verenigen via gemeenschappelijke belangen, vriendschap, huwelijk, enz. neemt de Sovjet bureaucratie burgerlijke gebruiken over zonder een nationale burgerij naast zich te hebben. In dat opzicht kan men niet ontkennen dat ze meer is dan alleen een bureaucratie. In de ware zin des woords is zij in de Sovjet samenleving de enige bevoorrechte en commanderende laag.
Niet minder belangrijk is een andere bijzonderheid. De Sovjet bureaucratie heeft de arbeidersklasse politiek onteigend, om op haar eigen manier de sociale veroveringen te verdedigen. Maar juist het feit dat ze alle politieke macht naar zich toe trok, in een land waar de belangrijkste productiemiddelen in handen van de staat zijn, schept tussen de bureaucratie en de rijkdommen van het land volkomen nieuwe en tot dan toe onbekende verhoudingen. De productiemiddelen behoren aan de staat. De staat “behoort” als het ware aan de bureaucratie. Indien deze nog nieuwe verhoudingen zich zouden stabiliseren, in de wet vastgelegd zouden worden en norm zouden worden zonder verzet of juist ondanks verzet van de arbeiders, dan zouden ze op de lange duur leiden tot de volledige liquidatie van de sociale veroveringen van de arbeidersrevolutie. Maar die hypothese is nog voorbarig. De arbeidersklasse heeft zijn laatste woord nog niet gesproken. De bureaucratie heeft nog geen maatschappelijke basis gelegd voor haar overheersing in de zin van speciale eigendomsvormen. Zij is verplicht de eigendom van de staat te verdedigen als de bron van haar macht en inkomen. Ten aanzien van dit aspect van haar activiteiten blijft ze instrument van de heerschappij van de arbeidersklasse.
De poging om de Sovjet bureaucratie voor te stellen als een klasse van ‘staatskapitalisten’, kan de toets der kritiek niet doorstaan. De bureaucratie heeft geen aandelen of obligaties. Zij rekruteert, vult zich aan en vernieuwt zich op de wijze van een bestuurlijke hiërarchie, los van welke speciale eigendomsverhouding dan ook. De individuele bureaucraat kan zijn recht op het uitbuiten van de staat niet aan zijn erfgenamen overdragen. De bureaucratie geniet haar privileges als vrucht van machtsmisbruik. Zij verdoezelt haar inkomsten, ze doet zelfs alsof ze als speciale maatschappelijke groep niet bestaat. Haar toeëigening van een groot deel van het nationale inkomen heeft het karakter van maatschappelijk parasitisme. Dat alles maakt de situatie voor de toplagen van de Sovjet samenleving in hoge mate tegenstrijdig, dubbelzinnig en onwaardig, ondanks de volledigheid van haar macht en de rookgordijnen van vleierijen die haar verhullen.
De burgerlijke samenleving is in haar ontwikkeling vele malen van politiek regime en bureaucratische kaste veranderd zonder haar sociale grondslagen te veranderen. Door haar superieure productiemethodes wist zij zich te beschermen tegen het herstel van lijfeigenschap en het gildenwezen. De staatsmacht kon de kapitalistische ontwikkeling bevorderen of vertragen. Maar in het algemeen hebben de productiekrachten zich ontwikkeld en, op basis van privé eigendom en competitie, zelf hun eigen lot bepaald. Daarentegen zijn de eigendomsverhoudingen gecreëerd door de socialistische revolutie onlosmakelijk verbonden met de nieuwe staat die er de drager van is. Het overwicht van de socialistische tendensen op de kleinburgerlijke wordt niet gegarandeerd door de automatismen van de economie – zover zijn we nog lang niet – maar door de politieke macht. Het karakter van de economie hangt dus in zijn geheel af van het karakter van de staatsmacht.
De val van het Sovjet regime zou onvermijdelijk de ineenstorting van de planeconomie met zich mee brengen en met haar de afschaffing van het staatseigendom. De dwingende band tussen de trusts onderling en tussen de fabrieken van die trust zou verbroken worden. De meer succesvolle ondernemingen zullen er wel in slagen op eigen benen te staan. Ze zouden zichzelf om kunnen vormen in naamloze vennootschappen, of een andere overgangsvorm van bezit – bijvoorbeeld een waarin de arbeiders meedelen in de winst. Tegelijkertijd zullen de kolchozen veel gemakkelijker desintegreren. De val van de huidige bureaucratische dictatuur zal daarom een terugkeer naar kapitalistische verhoudingen betekenen, met een catastrofale achteruitgang in industrie en cultuur.
Maar indien de socialistische macht nog absoluut noodzakelijk is voor het behoud en de ontwikkeling van de planeconomie, dan wordt de vraag op wie de Sovjet macht nu eigenlijk steunt en in welke mate het socialistische karakter van haar beleid wordt gegarandeerd, des te belangrijker. Op het 11e congres in maart 1922 zei Lenin tot de leidende toplaag, alsof hij afscheid nam: “De geschiedenis kent allerlei veranderingen. Zich enkel baseren op overtuiging, toewijding en andere excellente geestelijke kwaliteiten – kan in de politiek volstrekt niet ernstig worden genomen”. De omstandigheden bepalen het bewustzijn. In de loop van de afgelopen vijftien jaar heeft de regering haar sociale samenstelling zelfs sterker veranderd dan haar ideeën. Omdat de bureaucratie van alle lagen in de Sovjet samenleving haar eigen sociale problemen het beste heeft opgelost en volledig tevreden is met de bestaande toestand, biedt zij voor de socialistische richting van beleid geen enkele subjectieve garantie meer. Alleen uit vrees voor de arbeidersklasse blijft ze het staatseigendom verdedigen. Deze heilzame vrees wordt gevoed en levend gehouden door de illegale partij van de bolsjewiek-leninisten, die de meest bewuste uitdrukking is van de socialistische tendens tegen de burgerlijke reactie, waarvan de thermidoriaanse bureaucratie diep doordrongen is. Als bewuste politieke kracht heeft de bureaucratie de revolutie verraden. Maar een zegevierende revolutie is gelukkig niet alleen maar een programma, een vlag, een geheel van politieke instellingen.
Zij is ook een stelsel van sociale verhoudingen. Het is niet voldoende haar te verraden, men moet haar ook nog omverwerpen. Haar leiders hebben de Oktoberrevolutie verraden, maar nog niet omver geworpen. De revolutie heeft een groot weerstandsvermogen, dat samenvalt met de gevestigde eigendomsverhoudingen, met de levende kracht van de arbeidersklasse, het bewustzijn van haar beste elementen, de impasse van het wereldkapitalisme en de onvermijdelijkheid van wereldrevolutie.
3. De geschiedenis heeft de kwestie van het karakter van de Sovjet-Unie nog niet beslist
Laten we, om het karakter van de huidige Sovjet-Unie beter te begrijpen, twee hypothetische toekomstmogelijkheden formuleren. Laten we eerst aannemen dat de Sovjet bureaucratie ten val wordt gebracht door een revolutionaire partij die alle kenmerken van het oude bolsjewisme bezit en die bovendien de wereldervaring van de laatste periode heeft verwerkt. Dan zou die partij beginnen met het herstel van de democratie in de vakverenigingen en de Sovjets. Zij zou de vrijheid kunnen en moeten teruggeven aan de Sovjet partijen. Samen met de massa’s en aan het hoofd van de massa’s, zou ze een genadeloze schoonmaak houden in het staatsapparaat. Titels, decoraties en privileges zou zij afschaffen en zij zou de ongelijkheid in de beloning van de arbeid terugdringen in die mate die voor de economie en voor de staat noodzakelijk is. Zij zou de jeugd de gelegenheid geven vrij te denken, te leren, kritiek te uiten, in één woord, zich te vormen. Zij zou diepgaande veranderingen doorvoeren in de verdeling van het nationale inkomen in overeenstemming met de belangen en wensen van de arbeiders en boerenmassa’s. Maar wat de eigendomsverhoudingen betreft, zou de nieuwe macht geen gebruik hoeven te maken van revolutionaire maatregelen. Ze zou het experiment van geplande economie behouden en verder ontwikkelen. Na de politieke revolutie – in feite het lozen van de bureaucratie – zou de arbeidersklasse een reeks belangrijke hervormingen in de economie introduceren, maar geen nieuwe sociale revolutie.
Zou daarentegen – om van een tweede hypothese uit te gaan – de heersende Sovjet kaste omver worden geworpen door een burgerlijke partij, dan zou deze heel wat gewillige dienaren vinden onder de huidige bureaucraten, bestuurders, technici, directeuren, partijsecretarissen en de bevoorrechte toplagen in het algemeen. Ook in dit geval zou een zuivering van het staatsapparaat noodzakelijk zijn, maar een burgerlijke restauratie zou zeker minder mensen hoeven te verwijderen dan een revolutionaire partij zou moeten. Het voornaamste doel van de nieuwe macht zal de private eigendom van de productiemiddelen zijn. Zij zal voor alles de voorwaarden moeten scheppen om de grote boeren uit de zwakke kolchozen af te scheiden en om de rijke kolchozen om te vormen tot productiecoöperaties van een burgerlijk type, of in naamloze vennootschappen. In de industrie zou de denationalisatie beginnen bij de ondernemingen in de lichte en voedingsindustrie. Het lopende plan zou tijdens de overgangsperiode worden omgezet in een reeks compromissen tussen de staatsmacht en de afzonderlijke ‘corporaties’, dat wil zeggen, haar potentiële bezitters. Dat zijn de Sovjet “Captains of Industry”, de vroegere geëmigreerde eigenaars en de buitenlandse kapitalisten. Ondanks het feit dat de Sovjet bureaucratie al een eind is opgeschoten in de richting van burgerlijke restauratie, zal het nieuwe regime, om dat te bereiken, gedwongen zijn om op het gebied van de eigendomsvormen en economisch beheer, geen contra-hervormingen, maar een sociale contrarevolutie door te voeren.
Laten we aannemen – om een derde variant te nemen – dat noch de revolutionaire partij, noch de contrarevolutionaire partij zich van de macht meester maakt. De bureaucratie blijft dan aan het hoofd van de staat. Maar ook onder die omstandigheden zullen de sociale verhoudingen niet ‘afkoelen’. We kunnen er niet op rekenen dat de bureaucratie vreedzaam en vrijwillig afstand van haar macht zal doen in het belang van socialistische gelijkheid. Als ze op het huidige moment al de mogelijkheid zag om titels en onderscheidingen in te voeren, ondanks de overduidelijke nadelen van zulke maatregelen, zal ze in de toekomst onvermijdelijk naar steunpunten voor zichzelf zoeken in de eigendomsverhoudingen. Men kan hier tegenin brengen dat het een vette bureaucraat worst zal zijn welke eigendomsvormen er zijn, zolang hij zijn inkomen maar krijgt. Maar dit argument laat niet alleen de instabiliteit van de rechten van de bureaucraat zelf buiten beschouwing, maar ook die van zijn nakomelingen. De nieuwe familiecultus is niet uit de hemel komen vallen. Voorrechten die men niet op zijn kinderen kan overdragen, verliezen de helft van hun waarde. Welnu, het erfrecht is onlosmakelijk verbonden aan het eigendomsrecht. Het is dus niet genoeg om directeur van een trust te zijn, men moet aandeelhouder zijn. Een overwinning van de bureaucratie op dit doorslaggevende terrein zal haar omvorming tot een nieuwe bezittende klasse betekenen. Aan de andere kant zal een overwinning van de arbeidersklasse op de bureaucratie een heropleving van de socialistische revolutie garanderen. En zo voert de derde variant ons vanzelf weer terug naar de eerste twee, waar we voor het gemak en de duidelijkheid mee waren begonnen.
Door het Sovjet regime als een overgangs- of tussenregime te kenmerken, zien we af van afgeronde maatschappelijke categorieën zoals kapitalisme (dus ook ‘staatskapitalisme’) en dus ook socialisme. Maar deze definitie op zich is volkomen ontoereikend en kan de foute indruk wekken dat er voor het huidige Sovjet regime alleen een overgang naar het socialisme mogelijk is. Want ook een terugval tot het kapitalisme is in werkelijkheid niet uit te sluiten. Een meer volledige definitie zal daarom noodgedwongen langer en ingewikkelder zijn.
De Sovjet-Unie vormt een tegenstrijdige samenleving halverwege tussen kapitalisme en socialisme waarin: a) de productiekrachten nog niet toereikend zijn om het staatseigendom een socialistisch karakter te geven, b) de uit gebrek ontstane tendens tot primitieve accumulatie uit alle poriën van de geplande economie komt, c) de verdelingsnormen een burgerlijk karakter behouden waardoor er een basis voor een nieuwe sociale differentiatie is ontstaan, d) de economische groei de levensomstandigheden voor de arbeiders wel langzaam heeft verbeterd, maar tegelijk bijdraagt tot een nog snellere vorming van een geprivilegieerde laag, e) de bureaucratie, door de sociale tegenstellingen uit te buiten, zich heeft omgevormd tot een ongecontroleerde kaste, die is vervreemd van het socialisme, f) de sociale revolutie, die door de regerende partij is verraden, nog steeds bestaat in de eigendomsverhoudingen en in het bewustzijn van de arbeidende massa’s, g) de ontwikkeling van de opeengestapelde tegenstellingen zowel tot het socialisme, als terug naar het kapitalisme kunnen leiden, h) de contrarevolutie op weg naar het kapitalisme het verzet van de arbeiders zal moeten breken, i) de arbeiders op weg naar het socialisme de bureaucratie omver moeten werpen. Uiteindelijk zal dit vraagstuk worden beslist door een gevecht van de levende sociale krachten, zowel in het nationale als het internationale strijdperk.
Doctrinairen zullen ongetwijfeld niet tevreden zijn met een definitie die zoveel keuzemogelijkheden open laat. Zij zouden een categorische formule willen: ja of nee. Natuurlijk zouden de sociologische problemen een stuk simpeler zijn als de sociale verschijnselen een duidelijk afgerond karakter zouden hebben. Maar er is niets gevaarlijker dan wanneer men bij het zoeken naar een volmaakt logische verklaring die elementen uit de redenering weglaat, die nu al het schema verstoren en het later zelfs totaal kunnen weerleggen. In onze analyse hebben we vooral getracht geen geweld te doen aan de dynamische sociale formaties, waarvoor er geen precedent is en die hun gelijke niet kennen. De wetenschappelijke en politieke taak die we ons stellen is niet om een afgeronde definitie van een nog niet afgerond proces te geven, maar wel om al haar stadia te volgen, de progressieve van de reactionaire tendensen te scheiden, hun onderlinge betrekkingen bloot te leggen, verschillende ontwikkelingsmogelijkheden te voorzien en in deze vooruitzichten een basis tot actie te vinden.