1940-1960: van verzet tot contestatie

Wereldoorlog 2. Collaboratie en verzet

De sociaal-democratie en de vakbondsleiding had in de jaren 1930 geen antwoord op de ontwikkelende crisis. Het was dan ook niet verwonderlijk dat er bij de Duitse bezetting verwarring heerste. Een deel had zelfs illusies in de nazi’s en ging na op welke wijze kon worden samengewerkt met de nazi’s. Hendrik De Man ging in samenspraak met de koning na of er geen mogelijkheden waren voor een collaboratieregime op corporatistische basis waarbij er een autoritaire leiding zou komen met de koning aan het hoofd. De Duitsers gingen niet in op dit voorstel en vertrouwden eerder de extreem-rechtse politieke krachten in België om lokale politieke marionetten te hebben.

Binnen de vakbeweging stapt een deel ook mee in de collaboratie. Er was een poging om te komen tot een eenheidsvakbond met het ACV, BVV, de liberale vakbond en de corporatistische Arbeidsorde. Dit werd de Unie van Hand- en Geestesarbeiders. Deze eenheidsbond werd gesteund door belangrijke leiders uit het ACV (waaronder Cool en Roskam), de liberale vakbond (Colle) en de socialistische vakbond (Grauls en Caprasse). Ondanks de steun aan de top, bleef het wantrouwen aan de basis sterk en kwam de eenheidsbond niet echt van de grond. In 1944 waren er, ondanks alle materiële voordelen die verbonden werden aan lidmaatschap, slechts 150.000 leden. De overgrote meerderheid van die leden waren Vlamingen.

Zowel in politieke als syndicale kringen ging een groot deel van de arbeidersbeweging in verzet tegen de bezetting. Dit verzet ging ondergronds. Zo was er de clandestiene BVV onder leiding van Louis Major. De bezetting door de nazi’s leidde niet tot een stopzetting van arbeidersacties en stakingen. Zo braken in september 1940 stakingen uit in Luik, Charleroi, Gent en de Borinage rond eisen voor hogere lonen of tegen de voedselschaarste. De nazi-bezetters waren bang van een opkomende arbeidersstrijd en de mogelijkheden van een revolte tegen de bezetting. Hierdoor werden heel wat stakingsacties met succes afgesloten en gingen de nazi’s in op de eisen.

Op 1 mei 1941 gingen communisten en linkse socialisten in Luik in staking, gevolgd door mijnwerkers in de Borinage. Naar aanleiding van de eerste verjaardag van de bezetting, was er een staking bij Cockerill-Seraing waar Lahaut nog steeds een belangrijke rol speelde. Na de arrestatie van Lahaut, begon André Renard een belangrijke rol te spelen in de Luikse vakbeweging. In 1942 gingen strijdbare militanten uit het onderwijs, de post,… over tot de oprichting van het Algemeen Syndicaat van Openbare Diensten (ASOD, het latere ACOD), dat buiten de structuren van de clandestiene BVV en de Unie van Hand- en Geesteswerkers bleef. De onafhankelijke positie van het ASOD had ook na de oorlog gevolgen voor een meer onafhankelijke opstelling binnen het ABVV.

Het politieke verzet bestond uit verschillende groepen die ondergrondse bladen uitbrachten en actief oppositie voerden tegen de bezetting. De KPB speelde daar een belangrijke rol in nadat het de oude politieke lijn van het Stalin-Hitler pact had afgeworpen. De KPB zette het Onafhankelijksfront op, een bredere frontorganisatie die wel geleid werd door leden van de KPB. De partij was ook actief in het Partizanenleger, waarbinnen KPB-leden uiteindelijk een minderheid vormen.

Na de oorlog: revolutie verraden

Na de Tweede Wereldoorlog deed zich een revolutionaire situatie voor in België en was er de mogelijkheid van een brede opstand. De opgang van de communisten in Europa, zorgden ervoor dat de geallieerden bijzonder bang waren. Er werd zelfs overwogen om een aparte vrede af te sluiten met Duitsland om de opmars van het Rode Leger te stoppen en om de groeiende impact van communistische partizanen te beperken. De machtsovername door communisten was mogelijk in verschillende Europese landen, ook in West-Europa.

Van links naar rechts: Churchill, Roosevelt en Stalin. Op de conferentie van Yalta werd beslist over de verdeling van Europa. Hierdoor moesten revolutionaire bewegingen in West-Europa worden tegengewerkt door de communisten. Ook de revolutionaire situatie in België werd opgeofferd voor de machtspositie van Stalin in de Sovjetunie.

Dit werd echter verboden door Stalin die een akkoord sloot met Roosevelt en Churchill over de verdeling van Europa. Dat akkoord leidde ertoe dat de Sovjetunie Oost-Europa onder haar controle kreeg, maar ook dat revolutionaire bewegingen (of de dreiging van revolutie) in het Westen werd verhinderd en actief tegengewerkt door de stalinisten. Zo werden de partizanen opgedragen om de wapens in te leveren en traden de stalinisten toe tot verschillende regeringen, niet om de revolutie vooruit te helpen, maar om deze te vermijden.

Ook in België trad de KPB toe tot de regering en leverde het verschillende ministers (waaronder de voorzitter van het Onafhankelijkheidsfront, Fernand Demany). De KPB dacht dat via deze weg een stabielere situatie zou worden verkregen en de opstand kon gestopt worden. Er volgden een reeks sociale toegevingen, onder meer met het Sociaal Pact dat omgezet werd in de Besluitwet op de Sociale Zekerheid (28 december 1944), waarin de basis werd gelegd voor het stelsel van sociale zekerheid zoals we dat nog steeds kennen.

Vooral de BSP probeerde te profiteren van de sociale toegevingen om zichzelf links voor te doen. Dat werd gecombineerd met een linkse retoriek, wat verklaart waarom de BWP niet gewoon werd heropgericht na de oorlog, maar dat werd gekozen voor een nieuwe naam waarin de term socialisme wel voorkwam. De Belgische Socialistische Partij kan echter bezwaarlijk het afdwingen van de sociale zekerheid claimen. De sociale toegevingen na de oorlog kwamen er in eerste instantie om “erger” te voorkomen. De burgerij was bang van een arbeidersrevolutie en probeerde een opstand te voorkomen door middel van toegevingen en door het onthoofden van zo’n beweging door de politieke vertegenwoordigers op te nemen in regeringen.

De aanwezigheid van de KPB in de regering was een uitdrukking van de zwakte van de burgerij. Het feit dat de KPB effectief in de regering stapte en geen leidende rol opname in het ontwikkelen van een revolutionaire beweging, was een uitdrukking van de zwakte van het stalinisme.

Het economisch herstel tussen 1945 en 1950 – in België versterkt door het feit dat de productiemiddelen grotendeels ongeschonden uit de oorlog waren gekomen (onder meer door de collaboratie) – maakte het mogelijk om toegevingen te doen aan de arbeiders. De KPB profiteerde van de autoriteit die het in het verzet had uitgebouwd om electoraal te scoren. In 1946 haalde de partij 12,6% op nationaal vlak. In Mons-Borinage was dit 29% en in Luik en Charleroi telkens 25%. Vanuit de regering riep de KPB de partizanen op om te ontwapenen, een belangrijke oproep om radicale militanten van hun wapens te ontdoen. Tot maart 1947 zat de KPB in de regering (met uitzondering van één week in 1946 toen er een homogene BSP-regering was).

Het verraad van de KPB zorgde ervoor dat de partij geleidelijk haar steun verloor. In 1949 viel de partij terug op 7,4% en in 1950 werd slechts 4,7% van de stemmen gehaald. Bovendien kende de partij interne problemen door de snelle groei na de oorlog. Van de 10.000 leden bij de aanvang van de oorlog, was ongeveer de helft omgekomen of verdwenen. Het beperkte kader in de partij kon de snelle toevloed van leden amper aan. Bovendien had de partij geen alternatief en bood het geen weg vooruit aan.

De BSP probeerde zich een links imago aan te meten, maar dit werd niet gecombineerd met een linkse politiek aan de basis. Zo was het Van Acker (BSP) die als minister repressie inzette tegen een staking van de Waalse mijnwerkers en metaalarbeiders in december 1944. Bovendien werd op internationaal vlak een atlantische en anti-communistische koers ingezet door Spaak die de oprichting van de NAVO sterk ondersteunde (en er later zelfs algemeen-secretaris van werd).

ABVV en ACV na de oorlog

Op syndicaal vlak bleef de versnippering van tijdens de oorlog gevolgen hebben. Een aantal syndicale verzetsgroepen vormden het Belgisch Verbond van Eenheidssyndicaten (BVES), dat wou breken met het reformisme. De Mouvement Métallurgiste Unifié werd omgedoopt tot de Mouvement Syndical Unifié (MSU) waar de strategie werd uiteengezet door André Renard in het document “Pour la révolution constructive” dat de noodzaak van arbeiderseenheid tegenover het kapitalisme benadrukte.

De BVV (250.000 leden), BVES (165.969 leden), de MSU (59.535 leden) en de ASOD (51.789 leden) hielden in april 1945 een fusiecongres waar het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) werd opgericht als eenmaking van de verschillende socialistische syndicale initiatieven. In haar programma kwam het ABVV op voor een klassenloze samenleving en de afschaffing van loonarbeid. De eenmaking verliep echter moeilijk aan de basis, waardoor er een vrij grote zelfstandigheid bleef bestaan voor de verschillende centrales.

In de leiding van het ABVV waren verschillende politieke stromingen aanwezig, ook de communisten. Die werden echter al snel opgejaagd wild. Toen de KPB in 1947 uit de regering verdween, werd ook in het ABVV een heksenjacht ingezet tegen KPB-militanten. Tegen 1950 was de communistische aanwezigheid in de socialistische vakbond zowat verdwenen.

Langs katholieke zijde werd het ACW na de oorlog terug opgericht en bleef dit nauw verbonden met de CVP. Pas in 1945 werd ook de Franstalige vleugel opnieuw opgericht. De Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC) was minder strikt verbonden aan de PSC (Franstalige CVP). Na de oorlog waren er langs Franstalige kant twee katholieke partijen: de PSC, maar ook de Union Démocratique Belge (UDB). De UDB was eerder een travaillistische partij, maar scoorde slecht bij de verkiezingen. In 1946 haalde de partij één verkozene. Uiteindelijk werden de restanten van de partij opgeslorpt door de PSC. Het bestaan van een katholieke arbeiderspartij, maakte echter dat de MOC minder strikte banden had met de PSC. Dit zorgde er op zijn beurt voor dat de PSC vooral een politiek instrument van puur burgerlijke krachten werd en minder dan de CVP een partij van verschillende standen was.

De Koningskwestie

Koning Leopold 3 (midden) met de nog jonge prins Boudewijn. Boudewijn moest zijn vader opvolgen om de monarchie te redden.

In 1950 ontstond controverse rond de mogelijke terugkeer van koning Leopold III naar België. Voor de oorlog liet de koning zich reeds van zijn autoritaire kant zien en er kwam ook kritiek omwille van het feit dat hij niet mee met de regering naar Londen vluchtte bij de aanvang van de Duitse bezetting. Voorlopig werd na de oorlog prins Karel als regent aangeduid.

De CVP pleitte na de oorlog voor een terugkeer van de koning. Onmiddellijk na de oorlog was dit nog niet aan de orde aangezien toen vooral geprobeerd werd om sociale onrust tegen te gaan door het toekennen van bepaalde sociale verworvenheden en het opnemen van de politieke vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging in regeringen. Bij de verkiezingen van 1949 haalde de CVP een overwinning, terwijl zowel de BSP als de KPB zwaar verloren. De BSP viel terug op 29%, de KPB op 7,4%. Dit sterkte het zelfvertrouwen van de CVP en ook van de voormalige collaborateurs die de rangen van de CVP hadden vervoegd. De partij gaat in het offensief rond de koningskwestie en er werd in januari 1950 beslist om een referendum te houden rond deze kwestie.

Het referendum kende voor de CVP een vervelend resultaat. Alhoewel 57% zich uitsprak voor een terugkeer van de koning, was dit niet evident aangezien een meerderheid in Wallonië tegenstemde. Ook in Antwerpen en Gent was een meerderheid tegen. Uit de resultaten bleek dat er vooral op klassenbasis werd gestemd, waarbij de arbeiders zich verzetten tegen de koning. Premier Eyskens diende het ontslag van de regering in en er kwamen nieuwe verkiezingen. Daarin behaalde de CVP een absolute meerderheid. De BSP ging licht vooruit en de KPB verloor opnieuw fors.

Op 8 juli 1950 betoogden 60.000 socialisten, communisten en liberalen rond de koningskwestie. Op 12 juli kwam er een 24-urenstaking in de metaalsector en de mijnen van Charleroi. Op 22 juli kwam Leopold aan op de luchthaven van Melsbroek waarop overal stakingen uitbarsten. Op 24 juli ging Luik plat en de rest van Wallonië, Gent en Antwerpen volgen. Op 27 juli waren er in Brussel tienduizenden betogers, waaronder heel wat gewapende partizanen die de oproep om hun wapens in te leveren niet hadden opgevolgd na de oorlog. Het kwam net niet tot een bestorming van het koninklijk paleis. In de acties werd geprotesteerd tegen de koning, maar werd ook ingegaan op economische eisen (zoals de 40-urenweek, invoering van een minimumloon,…).

Op het hoogtepunt kende de beweging 700.000 stakers en kwam het net niet tot een burgeroorlog. Op 30 juli schoot de rijkswacht 3 arbeiders dood in Grâce-Berleur, wat de beweging verder deed uitbreiden. De drie grote politieke formaties sloten uiteindelijk een compromis om zo de revolutionaire situatie die begon te ontwikkelen, af te wenden. Het compromis van katholieken, socialisten en liberalen bestond uit de vervanging van Leopold III door zijn zijn Boudewijn. Na de eedaflegging van Boudewijn in het parlement, werd het communistische parlementslid Julien Lahaut vermoord. Bij de eedaflegging had die het aangedurfd om “vive la république” te roepen, een uitdrukking van de immense beweging die de voorbije maanden het establishment op haar grondvesten deed daveren. Tot op vandaag is de moord op Julien Lahaut nog niet volledig opgehelderd…

ABVV: strijd en overleg

Binnen het ABVV was er een sterke linkse invloed, maar werd tegelijk mee gestapt in de logica van het overlegsyndicalisme. Het overleg maakte een kans door de snelle economische groei vlak na de oorlog, waardoor toegevingen konden gedaan worden. Vanaf eind jaren 1950 begint de economische motor te sputteren, onder meer door het gebrek aan investeringen in nieuwe technologie na de oorlog en het verderzetten van de oude industrieën. De groei in de jaren 1950 verliep hierdoor trager in België en de werkloosheid steeg. Na Italië kende ons land het hoogste percentage werklozen van West-Europa. Dat was bovendien vooral toe te schrijven aan Vlaanderen waar er meer werklozen waren dan in Wallonië.

Als reactie op de economische recessie van 1958-59, bracht het ABVV “structuurhervormingen” naar voor als alternatief. Dat betekende dat er moest gekomen worden tot volledige tewerkstelling en een rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen door maatregelen als het nationaliseren van de energiesector, het installeren van een nationale gezondheidsdienst, het democratiseren van het onderwijs, de bouw van sociale woningen, de invoering van een progressieve beslastinghervorming,… Het ACV nam eveneens een programma aan, maar dat was iets minder radicaal dan bij het ABVV.

Bij de syndicale linkerzijde (rond onder meer Renard in Luik) is er heel wat verzet tegen de puur antiklerikale regeringspolitiek van de rood-blauwe regering Van Acker (1954-58) die onder meer de schoolstrijd ontketende. De linkerzijde komt eind jaren 1950 sterker naar voor doorheen een aantal sociale conflicten. In 1956 was er reeds enige onrust na de mijnramp in Marcinelle. In 1957 gingen 4.092.954 arbeidsdagen verloren door stakingen, waaronder de nationale metaalstaking die eind juni, begin juli twee weken lang de sector lam legde. De metaalstaking dwong een loonsverhoging van 2 tot 3% af, wat bijzonder mager was en leidde tot spanningen met de socialistische ministers. In 1959 was er een mijnstaking tegen de sluiting van de helft van de Waalse mijnen. De staking werd ook gevolgd door de metaalarbeiders in Charleroi en het Centrum. Daarnaast waren er ook stakingen van de Gentse textielarbeiders, de Antwerpse scheepsherstellers (die 16 weken staakten!),…

De Grote Staking van 1960-61

Het ongenoegen nam toe, net zoals de actiebereidheid en de rol van de linkerzijde. Die linkerzijde trad naar buiten met de tendensbladen ‘La Gauche’ en ‘Links’. Uiteindelijk kwam het ongenoegen tot uitbarsten naar aanleiding van de besparingsplannen van de regering Eyskens. In 1958 reeds wonnen de katholieken de verkiezingen na het antiklerikaal beleid van de rood-blauwe regering. De katholieken waren vastberaden om hun beleid op te leggen en waren bijzonder zelfvertrouwd. In 1960 wou Eyskens een klassiek besparingsprogramma doorvoeren waarin onder meer 6 miljard frank extra belastingen voorzien waren, naast 10 miljard frank besparingen (die vooral de sociale sector zouden raken). Deze besparingen werden gebundeld in de Eenheidswet.

Op 21 november 1960 was er in Luik een staking van twee uur tegen de Eenheidswet. Op 14 december kwam er een nationale actiedag waarop 140.000 arbeiders staakten. Twee dagen later verwierp het ABVV evenwel nipt het voorstel om op te roepen tot een algemene 24-urenstaking. Ondanks het resultaat van die stemming, ging het ACOD-Gemeenten en Provincies op 20 december in staking. Die staking werd snel gevolgd door acties in de privé en de beweging kende een snelle uitbreiding.

André Renard greep deze beweging aan om het verzet tegen de Eenheidswet te organiseren. Aangezien hij eerder door de nationale structuren van het ABVV was weggestemd, kwam er een regionaal Waals coördinatiecomité. Wat nationaal niet lukte, moest regionaal wel lukken. Tegen kerstmis 1960 lag Wallonië plat, net als de openbare diensten in Gent en Antwerpen. Op 5 januari 1961 waren er reeds 700.000 stakers.

De staking verliep erg woelig met tal van confrontaties. Zo vielen er op 28 december 30 gewonden op een betoging in Gent. Op 6 januari werd een betoging in Luik aangepakt door ordetroepen en vielen er 25 zwaar gewonden waarvan er uiteindelijk 2 stierven. Alles samen werden tijdens de staking zo’n 2.000 arbeiders opgepakt, waarvan er uiteindelijk een 1.000-tal werd veroordeeld.

In de staking van 60-61 was er een scherpe verdeeldheid tussen het ACV en het ABVV. Terwijl het ABVV de acties ondersteunde en mee organiseerde, zag de ACV-leiding meer mogelijkheden in onderhandelingen. Bepaalde Franstalige afdelingen van het ACV staken wel mee en speelden een positieve rol in de staking. Aan de basis was er in het ACV zeker bereidheid om mee in actie te komen, en in heel wat gevallen gebeurde dat ook. Maar de leiding hield een eengemaakte beweging van ACV en ABVV tegen. Een andere tegenstelling was die tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. De verschillende economische en sociale situatie in beide landsdelen had gevolgen voor de ontwikkeling van de staking die haar zwaartepunt langs Waalse kant kende. Toch moet hierbij worden opgemerkt dat zowel in Gent als Antwerpen de staking een enorme impact had. De staking werd pas op 21 januari 1961 “opgeschort”, er werd besloten om tijdelijk andere methoden in te zetten voor de strijd tegen de eenheidswet.

De conservatieve regering viel over de staking en er kwamen nieuwe verkiezingen waarin de socialisten en de communisten zouden winnen. De val van de regering maakte evenwel een gebrek van de staking duidelijk: het ontbreken van een duidelijk politiek verlengstuk voor de beweging. Renard dacht dit te kunnen overkomen door een nieuwe politieke formatie te lanceren: de Mouvement Populair Wallon (MPW). Dit was een socialistische organisatie met een Waals-nationalistisch element. In 1961 had de organisatie 180.000 leden, waaronder volledige vakbondsafdelingen (zoals de Luikse metaalbond). Na het overlijden van Renard in 1962 kwam het nationalistische element veel sterker naar voor en werd dat quasi het enige strijdpunt van de MPW. De MPW was niet opgevat als een aparte politieke partij, maar was actief binnen de BSP met het oog op de omvorming van de BSP tot een strijdbare socialistische partij.

De BSP moest na de staking van 1960-61 de aanwezigheid van dergelijke oppositiestromingen tolereren, onder meer omwille van het gevaar van een eventuele afsplitsing en nieuwe arbeiderspartij. Pas toen de partijleiding voldoende zelfverzekerd was over het behoud van de eigen positie en de zwakte van de interne oppositie, werd overgegaan tot uitsluitingen. Op het BSP-congres van 1964 werd meteen komaf gemaakt met zowat iedere linkse oppositie: zowel de renardisten als de trotskisten werden uit de partij gezet. Een aantal MPW’ers (waaronder Cools en Glinne) breken met de MPW om in de BSP te kunnen blijven.

> Inhoudstafel

Dit vind je misschien ook leuk...