Mei ’68: wat is de erfenis, en wat is ze niet?
In een column in De Morgen van enkele weken geleden kruipt NVA-kopman Bart De Wever in het harnas om de erfenis van mei ’68 af te kraken. De positie van De Wever is nogal dubbelzinnig. Langs de ene kant beweert hij dat de gebeurtenissen 40 jaar geleden niet veel voorstelden. In navolging van de meeste andere burgerlijke media legt hij het zwaartepunt bij de studentenrevolte en de seksuele revolutie.
Dat we enkel nog spreken over “mei ’68” omwille van de grootste algemene staking in de geschiedenis – in Frankrijk legden 10 miljoen arbeiders het werk neer, ook de middenlagen van de maatschappij discussieerden over maatschappijverandering en socialisme – ontgaat De Wever. Tenminste: het past niet in zijn gekleurde versie van de geschiedenis. Die wil dat arbeiders nooit kunnen of mogen openstaan voor een breuk met het kapitalisme. Verblind door dat dogma valt zijn column meer onder de categorie “propaganda” dan onder de hoofding geschiedenis. Alle feiten zijn gelijk, behalve de feiten die niet in Professor De Wevers kraam passen.
De ex-stalinist en historicus Eric Hobsbawm wordt door De Wever ten tonele gevoerd om het belang van mei ’68 te minimaliseren. In het volgens De Wever “magistrale boek” The Age of Extremes – in werkelijkheid zeer middelmatig en politiek verward, Hobsbawm heeft veel betere boeken over het kapitalisme geschreven – geeft de oude fellow traveler van Stalin en de Britse CP “geen grote betekenis” aan het studentenoproer. Hoe zou dat komen? Hobsbawm was op dat moment lid van de Britse Communistische Partij. Je gaat ervan uit dat hij niet veel enthousiasme aan de dag zal leggen om de politiek van de Franse, stalinistische zusterpartij uit de doeken te doen.
De Franse CP zat in mei ’68 in een uitstekende positie om de massa’s naar de omverwerping van het kapitalisme te leiden. Met een correct programma en de nodige zin voor initiatief had ze een socialistische revolutie kunnen realiseren die het aanschijn van de hele wereld had kunnen veranderen. In werkelijkheid combineerde ze het slechtste van alle mogelijke werelden: steun aan de dictatoriale stalinistische regimes in het Oosten, reformisme in het Westen. Hobsbawm bleef als enige van de beroemde Communist Party Historian’s Group lid van de partij na het neerslaan van de arbeidersopstand in Hongarije, 1956. Hij ondersteunde de stalinistische repressie, in de partijkrant, “with a heavy heart” (“met een zwaar hart”). De Wever weet zijn geschiedkundige autoriteiten uit te kiezen.
Het is zo dat vele revolterende studenten van mei ’68 uit een kleinburgerlijk of zelfs burgerlijk milieu kwamen. Ze uitspelen tegen politieagenten als “zonen van arbeiders” is als retorische truc echter een beetje doorzichtig. Zoals gezegd: heel Frankrijk lag op een bepaald moment lam, bedrijven werden bezet, miljoenen werkenden kwamen op straat om een fundamentele verandering van het regime te eisen. Maar dat zijn wellicht feiten die van De Wever niet het statuut “geschiedenis” verdienen. Trouwens, ook onder de politie en het leger zat de Franse burgerij met een groot probleem. Toen De Gaulle in Duitsland met de Franse legerleiding ging onderhandelen, drukte die hem op het hart dat het inzetten van de troepen tegen de arbeidersklasse op dat moment geen haalbare kaart was. De troepen zouden, inderdaad, de kant van hun vaders, moeders, etc. kiezen. De Wever begrijpt zelf niet hoezeer hij gelijk heeft met zijn reactionair bedoelde boutade.
Ethisch reveil, om asociale gevolgen neoliberalisme in te dijken?
Over de oorzaken van mei ’68 is de NVA-kopman kort. Arbeiders heeft hij nergens opgemerkt, behalve in geliefd uniform. In het autoritaire regime van De Gaulle ziet hij blijkbaar niets kwaads. Soms zijn weglatingen duidelijker dan wat een “historicus” wel vermeldt. Wat Professor De Wever wel aanhaalt als oorzaken zijn het “toevallige overaantal” van jongeren aan de universiteiten, en de “verveling” van de jeugd. Of dat overaantal zo toevallig was, valt te betwijfelen. Het kapitalisme had tijdens de naoorlogse economische boom (1950-1974) behoefte aan veel meer en hoger geschoolde arbeidskrachten. Daar stond een te kleine investering in sociale voorzieningen voor de studentenmassa tegenover. Wat voor kapitalistische regeringen minder “toevallig” is dan de NVA-kopman wil laten uitschijnen.
De Wever ziet mei ’68 enkel als basis voor een “ingrijpende ommekeer” op ethisch vlak, waarvan de nawerkingen schijnbaar de hele maatschappij hebben aangetast. Het valt moeilijk te bevatten hoe een marginale studentenrevolte heel de “sociale normering” van de Westerse beschaving op de helling kan zetten. In het beste geval is mei ’68 op dit vlak een katalysator geweest voor een bredere onderstroom. Het kapitalisme stond tijdens zijn naoorlogse bloei voor verstedelijking, een doorgedreven consumptiemaatschappij, de directe bevrediging van behoeften en een individualistisch hedonisme,… Dat moest vanzelfsprekend botsen met de plattelandsidylle waar de kerk in het midden stond en meneer pastoor de plak zwaaide – schijnbaar het wereldbeeld dat Bart De Wever nog steeds aanhangt, of waar hij nostalgisch naar terugverlangt.
De Wever beschrijft die ethische ommekeer als volgt: “Belangrijkste kenmerk daarvan is het steeds sneller wegsmelten van de sociale normering die gebaseerd was op de traditie van het christendom.” Een normering die alvast op het vlak van de seksuele moraal botste met het hedonisme van het kapitalisme zelf, en met enkele materialistische vaststellingen van het gezond verstand.
Erger wordt het als de NVA-voorman zowat het hele maatschappelijke verval van de afgelopen 30 jaar in de schoenen van die veelgeplaagde mei ’68-ers wil schuiven. Meer echtscheidingen, de groei van het aantal volwassenen en kinderen met psychologische problemen, het gebruik van geneesmiddelen en drugs, agressie in de omgang met elkaar,… De Wever zoekt de belangrijkste oorzaak hiervoor niet in materiële – sociale en economische – factoren, maar in “de wil tot absolute vrijheid voor het individu”. Wat dat onder het kapitalisme ook mag betekenen.
Er valt zeker iets te zeggen voor een begrip als persoonlijke verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld in het opvoeden van kinderen. Maar niet wat de materiële kant van de zaak betreft: lonen, uitkeringen en sociale voorzieningen zouden, gezien de rijkdom van de maatschappij, voldoende hoog moeten zijn opdat elk kind en elke volwassene zich voldoende kunnen ontplooien. Wat onder het kapitalisme in crisis niet mogelijk is. Via het systeem van de alimentatie worden mannen en vrouwen, die het allebei niet breed hebben, tegen elkaar opgezet. Dit zou een maatschappelijke verantwoordelijkheid moeten zijn, nu proberen de politici dit af te wentelen op het individu.
Kunnen we werkelijk zeggen dat de mei ’68-ers die meer seksuele vrijheid propageerden – naast een doorgedreven vorm van maatschappelijke solidariteit, wat de propagandist in De Wever weer even vergeet – een grotere invloed hebben op het ontvluchten van “persoonlijke verantwoordelijkheden” dan de kapitalisten die hun werknemers buitengooien, wanneer ze er het profijt niet meer van inzien? Dat soort “vrijheid” is zowat de hoeksteen van onze samenleving. Hoe dacht De Wever een maatschappij gebaseerd op niets ontziend economisch individualisme en neoliberale aanvallen op de levensstandaard te verzoenen met gemeenschapszin in de opvattingen over gezin en cultuur? Is de druk die het neoliberalisme al bijna 30 jaar op gezinnen legt niet vele malen groter, dan de invloed van alle Paul Goossens’, Daniel Cohn-Bendits en al hun vermeend libertaire nazaten samen?
Sinds de jaren ’80 verdrievoudigde de armoede en daalde de levensstandaard van de middengroepen. De reële lonen gingen er aanzienlijk op achteruit, wellicht met 30 à 40% (zelfs de vakbonden deinzen ervoor terug om deze aderlating eens precies in kaart te brengen). Vandaar ook dat het gezinsmodel dat van de tweeverdieners is geworden: onder druk van de crisis is iets anders geen optie meer. Behalve voor neoliberale politici als De Wever, die op hun eentje een managersloon achterover drukken. “Absolute wil tot vrijheid van het individu”? Hoogdravende onzin van een moraliserende grootverdiener. Denkt De Wever echt dat het gebruik van geneesmiddelen, psychologische kwalen, agressief maatschappelijk gedrag, etc. meer te maken hebben met “christelijke normering” en een mindere aanwezigheid van God dan met het opdrijven van de werkdruk omwille van het winststreven, groeiende uitsluiting van steeds bredere groepen in de maatschappij, inkomensonzekerheid, en het snijden in de sociale voorzieningen?
De “gemeenschap met haar zeden en gewoonten” is in werkelijkheid een sociaal slagveld waarin een klassenstrijd woedt. Eén waarbij rechtse politici als De Wever zich zelfbewust aan de andere kant van de barricade bevinden. De massa van de bevolking, de arbeidersklasse, zou die klassenstrijd even bewust moeten voeren als de politici en patroons hem vandaag voeren. Dat kan enkel als we strijdbare vakbonden uitbouwen en onze eigen politieke instrumenten uit de grond stampen. Precies omdat de neoliberale politici daar zo’n vrees voor koesteren, proberen ze de lessen van strijdbewegingen uit het verleden te bedelven onder desinformatie en rechtse propaganda. Aan ons om de echte lessen in strijd aan een nieuwe generatie van werkers en jongeren voor te leggen, en mei ’68 te vervolledigen in de strijd voor een socialistische maatschappij.