Leger en oorlog
In de maanden voor de revolutie was de discipline in het leger al sterk geschokt. Er zijn talrijke klachten van officieren uit die tijd te vinden: de soldaten gedroegen zich onbehoorlijk tegenover de superieuren, de behandeling van de paarden, van de legervoorraden, van de wapens zelfs was beneden alle kritiek, in de militaire treinen heerste wanorde. Niet overal was het even slecht gesteld. Maar alles ging in dezelfde richting: naar het verval.
Nu kwam daar nog de ontwrichting door de revolutie bij. De opstand van het garnizoen van Petrograd voltrok zich niet alleen zonder, maar tegen het officierenkorps. De officieren staken op de kritieke ogenblikken eenvoudig het hoofd in het zand. De Oktobristenafgevaardigde Sjidlovski had op 27 februari een onderhoud met officieren van het Preobrasjenskiregiment, klaarblijkelijk met de bedoeling om te trachten hun houding tegenover de Doema te weten te komen, maar hij trof bij de aristocraten van de garde een volkomen gemis aan inzicht in de gebeurtenissen aan, wat overigens wellicht voor een deel veinzerij was: zij waren immers allemaal ontstelde monarchisten. “Hoe groot was mijn verwondering,” bericht Sjidlovski, “toen ik de volgende morgen op straat het gehele Preobrasjenskiregiment, in voorbeeldige orde in rij en gelid marcherend, met muziek aan het hoofd, zonder een enkele officier zag.” Weliswaar kwamen er enkele troepenafdelingen naar het Taurisch paleis met hun superieuren, of liever gezegd, zij voerden deze met zich. De officieren voelden zich in deze feestelijke optocht als gevangenen. Gravin Kleinmichel, die als gevangene deze tonelen aanschouwd heeft, drukt zich preciezer uit: de officieren leken op schapen die men naar de slachtbank voert. De kloof tussen soldaten en officieren is niet door de Februarirevolutie ontstaan, zij is slechts door deze aan het licht gebracht. De opstand tegen de monarchie was in het bewustzijn van de soldaten allereerst een opstand tegen de superieuren. “Vanaf de morgen van 28 februari,” herinnert zich de kadet Nabokov, die in die dagen het officiersuniform droeg, “was het gevaarlijk om uit te gaan, omdat men bij de officieren de epauletten afrukte.” Zo zag de eerste dag van het nieuwe regime er in het garnizoen uit!
Het behoorde tot een van de eerste zorgen van het Uitvoerend Comité om de soldaten met de officieren te verzoenen. Dit betekende niets anders dan de troepen weer onder bevel van de oude officieren te stellen. De terugkeer van de officieren in de regimenten zou, volgens de woorden van Soechanov, het leger voor een “algemene anarchie of een dictatuur van de lugubere en losbandige soldateska” behoeden. Evenals de liberalen waren deze revolutionairen bevreesd voor de soldaten en niet voor de officieren. Intussen verwachtten de arbeiders samen met de “lugubere soldateska” alle kwaad juist van de kant van de officieren. De verzoening heeft daardoor niet lang geduurd.
Stankevitsj schetst de houding van de soldaten tegenover de na de omwenteling tot hen teruggekeerde officieren als volgt: “Het bleek dat de soldaten die in strijd met de voorschriften niet alleen zonder officieren, maar … in vele gevallen zelfs tegen de wil van de officieren de kazernes verlaten en die superieuren, die hun plicht deden, zelfs gedood hadden, een grote bevrijdende heldendaad volbracht hadden. Indien dit een heldendaad was en de officieren dit nu zelf zeggen, waarom hebben zij dan niet zelf de soldaten de straat op geleid – voor hen zou dit toch gemakkelijker en minder gevaarlijk geweest zijn? Maar nu de overwinning een feit is, sluiten zij zich bij de heldendaad aan. Doen zij dit echter wel oprecht en voor lange duur?” Deze woorden zijn des te leerzamer omdat hun auteur zelf behoorde tot die linkse officieren die er niet aan gedacht hadden om de soldaten de straat op te leiden.
De 28ste ’s morgens zei de commandant van een afdeling op het Sampsonjevski-Prospect tot zijn soldaten: “De regering die door allen gehaat was, is ten val gebracht.” Er was een nieuwe gevormd met vorst Lvov aan het hoofd, daardoor moest men aan de officieren blijven gehoorzamen. “En nu – ieder op zijn plaats in de kazerne, alsjeblieft.” Enkele soldaten riepen: “Tot uw orders,” maar het merendeel keek verwonderd: is dit alles? Toevallig had Kajoerov dit toneeltje bijgewoond. Het ging hem door merg en been. “Mag ik het woord, commandant…?” en zonder toestemming af te wachten, stelde Kajoerov de vraag: “Heeft er dan drie dagen lang in de straten van Petrograd arbeidersbloed gevloeid om de ene grootgrondbezitter door de andere te vervangen?” Kajoerov had ook hier de koe bij de horens gevat. De door hem gestelde vraag vormde de inhoud van de strijd in de komende maanden. In de tegenstelling tussen soldaat en officier weerspiegelde zich de vijandschap tussen boer en grootgrondbezitter.
In de provincie gaven de officieren, die klaarblijkelijk intussen instructies gekregen hadden, overal dezelfde voorstelling van de gebeurtenissen: de keizer was door de zorgen om het land uitgeput en had zich gedwongen gezien de drukkende regeringstaak aan zijn broeder over te dragen. Men las op de gezichten van de soldaten, zo klaagt een officier uit een afgelegen streek in de Krim, Nicolaas of Michael dat maakt geen verschil. Toen dezelfde commandant de volgende morgen echter genoodzaakt was de overwinning van de revolutie aan zijn bataljon mee te delen, leken de soldaten, volgens zijn eigen woorden, veranderd. Hun vragen, gebaren, blikken getuigden duidelijk van de “hardnekkige, langdurige arbeid die iemand aan deze sombere, grauwe, niet aan denken gewende hersenen besteed had.” Welk een kloof tussen de officieren die zich zo zonder moeite aan het laatste telegram uit Petrograd aanpasten, en deze soldaten die weliswaar met moeite, maar oprecht hun houding tegenover de gebeurtenissen bepaalden, terwijl zij deze zelfstandig op de eeltige hand wogen!
Het legercommando dat de omwenteling formeel erkend had, besloot eenvoudig de revolutie niet aan het front door te laten dringen. De chef van de staf in het hoofdkwartier beval de opperbevelhebbers van de fronten: in het geval dat er op de onder hen ressorterende gebieden revolutionaire delegaties, die generaal Alexejev botweg bendes noemde, zouden opduiken, moesten deze zonder aarzelen gevangen genomen worden en onmiddellijk ter plaatse voor een krijgsraad gebracht worden. De volgende dag eiste dezelfde generaal in naam van “Zijne Hoogheid”, grootvorst Nicolai Nicolajevitsj, van de regering “staking van alles, wat thans in de legerdistricten in het achterland geschiedt,” met andere woorden van de revolutie.
De legerleiding stelde het zolang mogelijk uit om het actieve leger van de omwenteling op de hoogte te brengen. Dit was minder uit trouw aan de monarchie dan wel uit angst voor de revolutie. Op sommige fronten stelde men echte quarantaines in: brieven uit Petrograd werden niet doorgelaten, aankomende personen werden vastgehouden. Zo ontstal het oude regime enige overtollige dagen aan de eeuwigheid. De tijding van de omwenteling bereikte de gevechtslinie niet voor 5/6 maart, maar hoe? Wij hebben het reeds vrijwel gezien: de grootvorst was tot opperbevelhebber benoemd, de tsaar had tot heil van het vaderland van de troon afstand gedaan, overigens was alles bij het oude gebleven. In vele loopgraven, misschien zelfs wel in de meeste, kwamen de berichten van de revolutie eerder via de Duitsers dan uit Petrograd. Konden de soldaten er nu nog aan twijfelen dat de gehele legerleiding een samenzwering gesmeed had om de waarheid te verbergen? En konden de soldaten ook maar enigszins vertrouwen schenken aan die officieren die na een of twee dagen een rode strik opstaken?
De chef van de staf van de Zwarte Zeevloot vertelt dat de tijding van de gebeurtenissen in Petrograd klaarblijkelijk in het begin geen noemenswaardige indruk op de matrozen maakte. Zodra de eerste socialistische couranten echter uit de hoofdstad aangekomen waren, “veranderde de stemming onder de bemanningen onmiddellijk, vergaderingen werden gehouden, misdadige opruiers kwamen uit hun schuilplaatsen te voorschijn.” De admiraal begreep eenvoudig niets van wat zich voor zijn ogen afspeelde. De verandering in de stemming was niet door de couranten teweeg gebracht. Deze verdreven slechts de twijfel van de matrozen aan de ernst van de omwenteling en veroorloofden hen openlijk hun ware gevoelens te uiten zonder angst voor straf van de kant van de superieuren. Dezelfde zegsman karakteriseert het politiek standpunt van de officieren van de Zwarte Zeevloot, en tevens dat van zichzelf, met de zin: “Het merendeel van de officieren geloofde dat het vaderland zonder tsaar te gronde zou gaan.” De democraten geloofden dat het vaderland ten onder zou gaan indien ze deze grote lichten niet terugbrachten naar de duistere matrozen.
De leiding van leger en vloot verdeelde zich spoedig in twee falanxen: de ene trachtte haar posten te behouden door zich aan de revolutie aan te bieden en tot de sociaalrevolutionaire partij toe te treden; een deel van hen probeerde later zelfs bij de bolsjewieken onder dak te komen. De anderen daarentegen verzetten zich, trachtten tegenstand te bieden aan de nieuwe orde, maar reeds bij het eerste ernstige conflict liepen zij zich te pletter en werden door de soldatenvloed weggespoeld. Dergelijke groeperingen zijn zo natuurlijk dat zij in alle revoluties opnieuw voorkomen. De onverzoenlijke officieren van de Franse monarchie, zij die volgens de uitdrukking van een van hen, gestreden hadden zolang zij konden, leden minder onder de ongehoorzaamheid van de soldaten dan onder het geflikflooi van hun adellijke collega’s. Tenslotte werd het merendeel van de oude legerleiding verdrongen, onderdrukt, en slechts een klein deel leefde zich in en paste zich aan. De officierenstand deelde in het lot van die klassen waaruit zij voortkwam, alleen op een meer dramatische wijze.
Het leger vormt in het algemeen een spiegelbeeld van de maatschappij die het dient, met dit verschil dat het aan de maatschappelijke verhoudingen een meer geconcentreerd karakter verleent doordat de positieve en negatieve trekken van deze in het leger hun meest krasse uitdrukking vinden. Het is geen toeval dat de oorlog in Rusland geen enkele beroemde militair voortgebracht heeft. De opperste legerleiding is door iemand uit haar midden zeer kras getypeerd. “Veel avonturiers, veel onbeschaafdheid, veel egoïsme, intriges, baantjesjagerij, onbekwaamheid en kortzichtigheid,” schrijft generaal Salesski, “maar zeer weinig kennis, gaven, bereidwilligheid, om zichzelf of ook zelfs maar zijn comfort of zijn gezondheid aan gevaren bloot te stellen.” Nicolai Nicolajevitsj, de opperbevelhebber, blonk slechts uit door zijn hoge gestalte en zijn allerdoorluchtigste grofheid. De kracht van generaal Alexejev, een troosteloze middelmaat van een hoofdofficier van de administratie, lag alleen maar hierin, dat hij een nietsnut was. Kornilov, de moedige houwdegen, werd zelfs door zijn vereerders voor een domoor gehouden. Verchovski, Kerenski’s minister van oorlog, stelde later over Kornilov: een hart van een leeuw met een schaapskop. Broessilov en admiraal Koltsjak overtroffen de overigen wel enigszins aan intellect, maar dit was ook het enige. Denikin had wel karakter, maar was voor het overige een volkomen doorsnee generaal die vijf of zes boeken gelezen had. Daarna volgden Joedenitsj, Dragomirov, Loekomski; sommigen spraken Frans, anderen niet, sommigen waren gewoontedrinkers terwijl anderen sterke drinkers waren, maar allemaal waren ze volslagen nullen.
Niet alleen echter het adellijk, ook het burgerlijk en democratisch Rusland was sterk in het officierenkorps vertegenwoordigd. De oorlog deed de kleinburgerlijke jeugd bij tienduizenden als officieren, legerbeambten, artsen, ingenieurs in de rangen van het leger binnenstromen. Deze kringen, die bijna altijd voor een doorzetten van de oorlog tot aan de overwinning waren, beseften de noodzakelijkheid van zekere ingrijpende maatregelen, maar onderwierpen zich tenslotte aan de reactionaire hogere groepen, onder het tsarisme – uit angst, na de omwenteling – uit overtuiging – zoals de democratie in het achterland zich onderwierp aan de bourgeoisie. De verzoeningsgezinde officieren deelden later het onzalige lot van de verzoeningsgezinde partijen, met dit verschil dat de situatie aan het front veel scherper vormen aannam. In het Uitvoerend Comité kon men zich lange tijd met dubbelzinnigheden handhaven, onder de ogen van de soldaten was dit moeilijker.
Onderlinge afgunst en conflicten tussen democratische en aristocratische officieren die niet in staat waren het leger te vernieuwen, vormden nog een nieuwe kiem van ontbinding. Het aangezicht van het leger bepaalde het oude Rusland en dit was door en door het aangezicht van de lijfeigenschap. De officieren bleven de gehoorzame boerenjongen zonder eigen oordeel, in wie het bewustzijn van menselijke persoonlijkheid nog niet ontwaakt was, voor de beste soldaat houden. Dit vormde de “nationale” Soevorovsche traditie van het Russische leger, dat op primitieve akkerbouw, lijfeigenschap en dorpsgemeenschap gebaseerd was. Soevorov vermocht in de achttiende eeuw nog wonderen met dit materiaal te doen. Met de voorliefde van een landheer idealiseerde Leo Tolstoj in zijn Plato Raratajew het oude type van de Russische soldaat dat zich zonder tegenstand aan de natuur, de willekeur en de dood onderwerpt (“Oorlog en vrede”). De Franse Revolutie die de schitterende doorbraak van het individualisme op alle gebieden van menselijke activiteit mogelijk maakte, heeft aan de Soevorovse krijgskunst een einde gemaakt. Zowel in de negentiende als in de twintigste eeuw, in het tijdvak tussen de Franse en de Russische Revolutie, werd het tsaristische leger, als een leger van lijfeigenen, telkens weer verslagen. De op deze “nationale” bodem ontstane legerleiding kenmerkte zich door verachting voor de persoon van de soldaat, door een passieve mandarijnengeest, onkunde in zijn vak, volkomen gemis aan heldhaftigheid en absolute diefachtigheid. Het gezag van de officierenstand steunde op uiterlijke onderscheidingstekenen, op een ritueel van eerbetoon, een systeem van represailles en zelfs een eigen taal, het platte dialect van de slavernij – “tot uw orders”, “present”, waarin de soldaat moest spreken met een officier. Terwijl de tsaristische maarschalken de revolutie met de mond accepteerden en de eed van trouw zwoeren aan de Voorlopige Regering, schoven zij eenvoudig hun eigen zonden op de gevallen dynastie. Genadig stemden zij erin toe dat Nicolaas tot zondebok voor het gehele verleden gemaakt werd. Maar verder – geen stap! Hoe zouden zij ook kunnen begrijpen dat het morele wezen van de revolutie bestaat in de geestelijke ontwikkeling van die mensenmassa, op wier geestelijke passiviteit hun gehele welzijn berustte. Denikin, die tot bevelhebber van het front benoemd was, verklaarde in Minsk: “Ik aanvaard de revolutie volkomen en zonder voorbehoud. Niettemin beschouw ik het revolutioneren van het leger en het brengen van demagogie in zijn gelederen verderfelijk voor het land.” Een klassieke formulering van de stompzinnigheid van de generaal! Wat de doorsnee generaals betreft, verlangden deze, volgens de uitdrukking van Saleski, maar een ding: raakt ons niet aan – de rest is ons onverschillig! De revolutie moest hen echter wel aanraken. Als leden van bevoorrechte klassen hadden zij niets te winnen, maar alles te verliezen. Zij werden bedreigd niet alleen met verlies van hun voorrechten als officier, maar ook met verlies van hun grondbezit. Onder de dekmantel van loyaliteit tegenover de Voorlopige Regering begonnen de reactionaire officieren een des te verbitterder strijd tegen de Sovjets. Toen zij tot de overtuiging kwamen dat de revolutie onweerstaanbaar in de soldatenmassa’s en de erfgoederen drong, zagen zij daarin een ongehoorde woordbreuk van de kant van Kerenski, Miljoekov en zelfs Rodsjanko. Om van de bolsjewieken maar niet eens te spreken.
De levensvoorwaarden op de oorlogsvloot borgen in veel grotere mate dan die in het leger onophoudelijk kiemen van een burgeroorlog in zich. Het leven van de matrozen in de drijvende stalen kisten, waarin men hen met geweld voor enige jaren samenperste, verschilde zelfs wat de verzorging betreft weinig van het leven van gevangenen. En daarnaast de officieren, meestal personen uit de bevoorrechte klassen, die de dienst op zee vrijwillig als beroep gekozen hadden, het vaderland met de tsaar, de tsaar met zichzelf identificeerden en in de matroos het meest waardeloze bestanddeel van het oorlogsschip zagen. Twee werelden, die aan elkaar vreemd en voor elkaar gesloten waren, leefden in nauw contact, zonder elkaar een ogenblik uit het oog te verliezen. De schepen van de vloot hadden hun ligplaats in industriële havensteden met een groot aantal arbeiders, wat voor de bouw en herstellingen van de schepen noodzakelijk was. Bovendien waren er onder het machinekamerpersoneel en de technici op de schepen zelf niet weinig geschoolde arbeiders. Dit alles maakte de oorlogsvloot tot een revolutionaire mijn. In de omwentelingen en militaire opstanden van alle landen waren de matrozen het meest ontvlambare element; bijna altijd probeerden zij bij de eerste de beste gelegenheid op gruwelijke wijze met hun officieren af te rekenen. De Russische matrozen vormden geen uitzondering.
In Kronstadt ging de omwenteling vergezeld van een bloedige uitbarsting van wraak tegen de officieren, die uit angst voor hun eigen verleden getracht hadden de revolutie voor de matrozen te verbergen. Als een van de eerste offers viel de vlootcommandant, admiraal Wieren, die terecht gehaat was. Een deel van het commando werd door de matrozen gevangen genomen. De officieren die men in vrijheid liet, werden ontwapend.
In Helsingfors en Sweaborg liet admiraal Nepenin tot de nacht van 4 maart geen berichten uit het opstandige Petrograd door en bedreigde matrozen en soldaten met represailles. De opstand die een dag en een nacht duurde, ontbrandde hier des te woedender. Vele officieren werden gearresteerd. De meest gehate liet men onder het ijs zwemmen. “Oordeelt men naar Skobeljevs beschrijving van de houding van de superieuren in Helsingfors en bij de vloot,” schrijft Soechanov, die helemaal niet mild was tegenover de “lugubere soldateska”, “dan kan men er zich slechts over verwonderen dat de excessen hier zo onbeduidend waren.”
Ook bij de troepen op het land bleef een bloedige afrekening niet uit. Deze had met enige tussenpozen plaats. In het begin was het wraak voor het verleden, voor de laaghartige folteringen van de soldaten. Er was geen gebrek aan herinneringen, die schrijnden als wonden. Sinds 1905 was in het tsaristische leger de zweepslag officieel als disciplinaire straf ingevoerd. De officieren lieten volkomen willekeurig soldaten, niet zelden zelfs huisvaders onder hen, slaan. Maar niet altijd ging het alleen maar om het verleden. Op het Al-Russische Congres der Sovjets rapporteerde de referent over de toestand in het leger dat er nog in de tijd tussen 15 en 17 maart bevelen tot het toepassen van lijfstraf op soldaten in het actieve leger gegeven werden. Een Doema-afgevaardigde die van het front teruggekeerd was, vertelde dat Kozakken hem bij afwezigheid van hun officieren verklaard hadden: “Zij spreken van een legerorder (klaarblijkelijk de beroemde “legerorder Nr. 1”, die nog ter sprake zal komen). Die is gisteren gekomen en vandaag heeft de commandant mij in het gezicht geslagen.” De bolsjewieken trachtten even dikwijls als de verzoeningsgezinden de soldaten van excessen af te houden. Bloedige wraakuitingen waren echter even onvermijdelijk als de terugslag na een schot. De liberalen hadden in elk geval geen enkele andere reden om de Februarirevolutie onbloedig te noemen dan dat zij hun de macht verschaft had.
Enige officieren lokten scherpe conflicten uit vanwege de rode strikken die in de ogen van de soldaten het symbool van de breuk met het verleden waren. Naar aanleiding hiervan werd de commandant van het Soemasche regiment gedood. Een korpscommandant die van de pas aangekomen reservisten geëist had de rode strikken af te leggen, werd door de soldaten gevangen genomen en naar de hoofdwacht geleid. Er waren ook talrijke botsingen vanwege de portretten van de tsaar die niet uit de openbare gebouwen verwijderd werden. Was dit gehechtheid aan de monarchie? In de meeste gevallen was het slechts twijfel aan de duurzaamheid van de revolutie en persoonlijke herverzekering. De soldaten zagen echter niet ten onrechte achter de portretten het loerende spook van het oude regime.
Niet door vooraf beraamde maatregelen van bovenaf, maar door heftige spontane bewegingen van onderop werd het nieuwe regime in het leger gevestigd. De handhaving van de krijgstucht door de officieren was noch afgeschaft, noch beperkt; zij verdween in de loop van de eerste weken van maart eenvoudig vanzelf. “Het was duidelijk,” zegt de chef van de staf van de Zwarte Zeevloot, “dat indien een officier het gewaagd zou hebben een matroos een disciplinaire straf op te leggen, er geen krachten voorhanden zouden geweest zijn om deze straf te executeren.” Dit is juist een van de kenmerken van een werkelijke volksrevolutie.
Met het wegvallen van de handhaving van de krijgstucht kwam de praktische onbekwaamheid van de officieren openlijk aan de dag. Stankevitsj, aan wie men noch opmerkingsgave, noch belangstelling voor het oorlogsbedrijf kan ontzeggen, geeft ook in dit opzicht een vernietigend oordeel over de legerleiding. De opleiding had nog altijd volgens de oude reglementen plaats die absoluut niet voldeden aan de eisen van de oorlog. Zulke oefeningen waren slechts een beproeving voor het geduld en de gehoorzaamheid van de soldaten. De officieren trachtten natuurlijk de schuld voor hun eigen onbekwaamheid af te wentelen op de revolutie.
Terwijl zij spoedig tot een meedogenloze afrekening overgingen, waren de soldaten toch ook licht tot kinderlijk vertrouwen en zelfverloochenende dankbaarheid geneigd. De afgevaardigde Filomenko, een geestelijke en liberaal, was gedurende zeer korte tijd voor de frontsoldaten de drager van de vrijheidsideeën en de zielenhoeder van de revolutie. Oude kerkelijke voorstellingen vermengden zich op wonderlijke wijze met het nieuwe geloof. De soldaten droegen de geestelijke op hun handen, hieven hem omhoog boven hun hoofden, zetten hem voorzichtig in de slee en hij kon later, geestdriftig doordravend, in de Doema berichten: “Wij konden maar geen afscheid nemen van elkaar. Zij kusten onze handen en voeten.” Het leek de afgevaardigde dat de Doema bij het leger reusachtig veel gezag had. In werkelijkheid had de revolutie gezag en zij was het die haar verblindende glans op enige willekeurige figuren afstraalde.
De symbolische zuivering die Goetsjkov in de legerleiding verricht had – ontslag van enige tientallen generaals – kon de soldaten niet bevredigen en verwekte tegelijkertijd een gevoel van onzekerheid onder de hogere officieren. Iedereen was bang niet goed te voldoen, het merendeel zwom met de stroom mee, trachtte in de gunst te komen, – en balde in stilte de vuist. Nog slechter was het gesteld met de lagere en laagste officieren, die oog in oog met de soldaten stonden. Hier had in het geheel geen zuivering door de regering plaats. Omdat zij legale wegen wilden blijven bewandelen, schreven de artilleristen van een frontbatterij aan het Uitvoerend Comité en de Rijksdoema over hun commandant: “Broeders… Wij verzoeken eerbiedig, de vijand in ons midden, Wantsjejaza te verwijderen.” Daar zij geen antwoord kregen, traden de soldaten in de regel met eigen middelen op: dienstweigering, verwijdering, zelfs arrestaties. Dan pas schrokken de autoriteiten, verwijderden de personen die gearresteerd waren of een pak slaag gekregen hadden, menigmaal probeerden zij ook de soldaten te bestraffen, vaker lieten zij deze ongestraft om de zaak niet nog gecompliceerder te maken. Dit alles schiep een ondraaglijke toestand voor de officieren. Zonder klaarheid in de toestand van de soldaten te brengen.
Zelfs door veel actieve officieren, bij wie het lot van het leger ter harte ging, werd de noodzakelijkheid van een algemene zuivering in de legerleiding bepleit. Anders was, naar zij verzekerden, een hernieuwde strijdvaardigheid van de troepen uitgesloten. De soldaten verschaften niet minder overtuigende argumenten aan de Doema-afgevaardigden. Als zij vroeger beledigd werden, moesten zij bij de superieuren bezwaren indienen waaraan dan gewoonlijk geen aandacht geschonken werd. Wat moest men nu doen? De oude superieuren waren immers gebleven en ook met de bezwaren zou het derhalve wel op dezelfde manier blijven gaan. Deze vraag was zeer moeilijk te beantwoorden, geeft een afgevaardigde toe. In deze eenvoudige vraag was intussen het hele lot van het leger vervat en zij bepaalde de toekomst van het leger bij voorbaat.
Men mag zich de onderlinge verhoudingen in het leger niet als overal in het land, bij alle wapensoorten en troependelen, gelijk voorstellen? Neen, er was een zeer grote verscheidenheid. Terwijl de matrozen van de Baltische vloot op het eerste nieuws van de revolutie met een straf gericht tegen de officieren reageerden, namen de officieren in het garnizoen van Helsingfors begin april nog leidende posities in de soldatenraden in en trad hier bij parades een achtenswaardige generaal in naam van de sociaal-revolutionairen op. Zulke tegenstellingen van haat en vertrouwen waren talrijk. Maar het leger vormde niettemin een stelsel van communicerende vaten en de politieke gevoelens van de soldaten en matrozen werden meer en meer gelijk.
De discipline werd nog enigszins gehandhaafd zolang de soldaten op snelle en doeltreffende maatregelen rekenden. Toen de soldaten echter zagen dat – volgens de woorden van een afgevaardigde van het front – alles bij het oude bleef, het oude juk, de slavernij en duisternis, de oude smaad – ontstonden er onlusten. De natuur die niet op de gedachte gekomen is het merendeel van de mensheid van een olifantenhuid te voorzien, heeft helaas de soldaten van een zenuwstelsel voorzien. Revoluties dienen ertoe om van tijd tot tijd aan deze dubbele fout te herinneren.
Ook in het achterland waren het – net zoals aan het front – toevallige aanleidingen die tot conflicten leidden. Aan de soldaten was, “evenals aan alle andere burgers,” het recht van vrij bezoek aan theaters, vergaderingen, concerten enz. toegekend. Vele soldaten legden dit uit als een recht op kosteloos schouwburgbezoek. De minister zette hun uiteen dat men de vrijheid in figuurlijke zin moest opvatten. Opstandige volksmassa’s hebben echter nog nooit neiging tot platonisme of kantianisme aan de dag gelegd.
Het versleten weefsel van de discipline scheurde eerst langzamerhand op verschillende tijdstippen in verschillende garnizoenen en verschillende troependelen. Het scheen de commandant niet zelden toe alsof in zijn regiment of in zijn divisie alles in orde gebleven was tot aan de aankomst van de kranten of van een of andere agitator van elders. In werkelijkheid voltrok zich een diepgaand en onvermijdelijk proces.
De liberale afgevaardigde Janoesjkevitsj kwam van het front terug met de algemene conclusie dat de desorganisatie het grootst was in de groene troepenafdelingen waar er vooral boeren waren. In de revolutionaire troepenafdelingen kan men het met de officieren heel goed vinden. Inderdaad werd de discipline het langst gehandhaafd op de twee polen: bij de bevoorrechte cavalerie die bestond uit meer welvarende boeren, en bij de artillerie, in het algemeen bij de technische troepen met een hoog percentage arbeiders en intellectuelen. Het langst boden de Kozakken weerstand, dit waren grondbezitters die bang waren voor de agrarische revolutie, bij welke de meerderheid van hen slechts te verliezen en niets te winnen had. Enkele afdelingen Kozakken hebben ook na de omwenteling meermalen onderdrukkingswerk verricht. In het algemeen betrof het verschil echter slechts het tempo en de tijdsduur van het ontbindingsproces.
De beklemmende strijd had zijn opgang en neergang. De officieren probeerden zich aan te passen. De soldaten begonnen wederom af te wachten. Doch door de tijdelijke verzachtingen, gedurende de dagen en weken van pauze in de strijd, bereikte de sociale haat die het leger van het oude regime tot ontbinding bracht een steeds hogere spanning. Steeds vaker flitste deze op in tragische weerlichten. In Moskou werd in een circus een vergadering van oorlogsinvaliden, soldaten en officieren, gehouden. De redenaar, een verminkte, liet zich vanaf het spreekgestoelte scherp uit over de officieren. Er ontstond protestgeschreeuw, gestamp met voeten, stokken en krukken. Is het dan zo lang geleden, heren officieren, dat jullie de soldaten met roeden en vuisten vernederd hebben? Gewonde, gekwetste, verminkte mensen stonden tegenover elkaar, verminkte soldaten tegenover verminkte officieren, meerderheid tegenover minderheid, krukken tegenover krukken. Dit als een nachtmerrie werkend toneel in de arena van het circus kondigde reeds de nadering van de woeste burgeroorlog aan.
Boven alle onderlinge verhoudingen en tegenstellingen, zowel in het leger als in het land, zweefde die ene kwestie die men kortweg met het woord ‘oorlog’ aanduidde. Van de Baltische tot de Zwarte Zee, van de Zwarte tot de Kaspische Zee, en verder tot in het binnenland van Perzië, op het onafzienbare front, stonden achtenzestig infanterie- en negen cavaleriekorpsen. Hoe moest het nu met deze gaan? En wat met de oorlog?
Het leger was bij het begin van de revolutie wat oorlogsuitrusting betreft aanzienlijk versterkt. De binnenlandse productie van oorlogsmateriaal was gestegen en tegelijkertijd was de toevoer van oorlogsmateriaal van de kant van de geallieerden, vooral voor de artillerie, over Moermansk en Archangel vermeerderd. Geweren, kanonnen en geschut waren er in veel grotere getale dan in de eerste jaren van de oorlog. Men begon met de vorming van nieuwe infanteriedivisies. De genietroepen werden uitgebreid. Op grond hiervan probeerden enkele veldheren later te bewijzen dat Rusland aan de vooravond van de overwinning stond en dat slechts de revolutie deze verhinderd had. Twaalf jaren eerder hadden Koeropatkin en Linevitsj met dezelfde argumenten beweerd dat Witte hen verhinderd had de Japanners te verpletteren. In werkelijkheid was Rusland in het begin van het jaar 1917 verder dan ooit van een overwinning verwijderd. Naast de verbeterde oorlogsuitrusting vertoonde zich einde 1916 een nijpend tekort aan levensmiddelen in het leger; tyfus en scheurbuik maakten meer slachtoffers dan de veldslagen. De ontwrichting van het transportwezen bemoeilijkte steeds meer de troepenverschuivingen en dit alleen reeds verijdelde strategische plannen die met belangrijke verplaatsingen van troepenmassa’s verbonden waren. Tenslotte veroordeelde het grote gebrek aan paarden de artillerie dikwijls tot passiviteit. Maar dit was niet de hoofdzaak: de morele toestand van het leger was hopeloos. Men kan deze aldus formuleren: het leger bestond als leger niet meer. Nederlagen, terugtochten, gruweldaden van de kant van de machthebbers hadden de geest van de troepen volkomen bedorven. Dit was niet met administratieve maatregelen goed te maken, evenmin als men het zenuwstelsel van het land kon veranderen. De soldaat keek nu op de hopen geschut neer met een zelfde walging als op een hoop bedorven vlees: dit alles leek hem overbodig, onbruikbaar, bedrog en diefstal. De officier kon hem niets overtuigends zeggen en waagde het niet meer hem de tanden in te slaan. De officieren achtten zichzelf door de legerleiding bedrogen en voelden zich niet zelden tegelijkertijd tegenover de soldaten verantwoordelijk voor de superieuren. Het leger was ongeneeslijk ziek. Het was nog in staat in de revolutie een woordje mee te spreken. Voor de oorlog bestond het echter praktisch niet meer. Niemand geloofde in de overwinning, officieren evenmin als soldaten. Niemand, noch het leger, noch het volk, wilde verder strijden.
Weliswaar werd er in de regeringsbureaus, waar men buiten het werkelijke leven stond, nog altijd over grote operaties, over het lenteoffensief of over de verovering van de Turkse Zeestraten gesproken. Men stelde zelfs voor dit doel in de Krim een groot detachement samen. Officiële berichten vermeldden dat de beste elementen voor de landing uitgezocht waren. Men zond gardetroepen uit Petrograd. Volgens de officier die deze troepen op de 25ste februari, dat is twee dagen voor de omwenteling, begon op te leiden, was dit ‘reservemateriaal’ echter beneden alle peil. Er was niet de minste strijdlust in deze onverschillige blauwe, bruine en grijze ogen… “Hun gedachten en hun wensen waren uitsluitend gericht op vrede.”
Er zijn veel soortgelijke getuigenissen. De revolutie heeft slechts aan het daglicht gebracht wat reeds voor haar ontstaan was. De slogan “Weg met de oorlog” werd daarom een van de voornaamste van de Februaridagen. Zij ging uit van de vrouwendemonstraties, van de arbeiders van de wijk Vyborg en van de kazernes van de garde.
Op hun rondreizen aan het front in het begin van maart werd aan de afgevaardigden telkens weer door soldaten, vooral van de oudere lichtingen, de vraag gesteld: “En wat zegt men over de grond?” De afgevaardigden antwoordden ontwijkend dat het grondvraagstuk in de Constituerende Vergadering zou worden opgelost. Doch daar weerklinkt een stem die de heimelijke gedachte van allen vertolkte: “Wat de grond betreft, als ik er niet meer zijn zal, heb ik ook geen grond nodig.” Dit was het uitgangspunt van het soldatenprogramma van de revolutie: eerst vrede, dan grond.
Op het Al-Russische Congres van de Sovjets, dat eind maart gehouden werd en waar aan patriottische frasen geen gebrek was, vermeldde een afgevaardigde die direct de soldaten uit de loopgraven vertegenwoordigde met grote oprechtheid hoe het front het nieuws van de revolutie opgenomen had: “Alle soldaten zeiden: God zij dank, nu zal het misschien snel vrede zijn.” De soldaten in de loopgraven eisten aan deze afgevaardigde aan het congres mee te delen: “Wij zijn bereid ons leven voor de vrijheid te offeren, maar niettemin, kameraden, willen wij het einde van de oorlog.” Dit was een stem uit de werkelijkheid, vooral in het tweede deel van de boodschap. Geduld, dat willen wij nog wel een beetje hebben, maar laten die daar boven zich haasten met de vrede!
De tsaristische troepen in Frankrijk, d.w.z. in een voor hen volkomen vreemde omgeving, waren met dezelfde gevoelens bezield en maakten dezelfde fasen van ontbinding als het leger in het vaderland door. “Toen wij hoorden dat de tsaar afstand gedaan had,” verklaarde een bejaarde soldaat, een boer die noch lezen noch schrijven kon, aan een officier, “dachten wij direct bij ons zelf, nu is het ook uit met de oorlog. Het is immers de tsaar die ons in de oorlog gestuurd heeft. Wat heb ik aan vrijheid, als ik verder in de loopgraven moet verrekken?” Deze oprechte soldatenfilosofie is niet van buitenaf ingegeven: zulke eenvoudige en overtuigende woorden kan geen agitator bedenken.
De liberalen en de halfliberale socialisten trachtten de revolutie nadien als een patriottische opstand voor te stellen. Miljoekov verklaarde de tweede maart aan Franse journalisten: “De Russische revolutie werd gemaakt om de hinderpalen die de Russische overwinning in de weg stonden, uit de weg te ruimen.” Hier gaat huichelarij gepaard met zelfbedrog, ofschoon de huichelarij daarbij dan toch stellig het grootst is. Openlijke reactionairen zagen beter. Von Struve, een panslavist van Duitse afkomst, een Lutheriaanse orthodox en Marxiaanse monarchist, gaf de oorzaak van de omwenteling beter aan, hoezeer hij dit ook vanuit een reactionaire haat deed. “Voorzover volksmassa’s, vooral soldatenmassa’s, aan de revolutie deelnamen,” schreef hij, “was dit geen vaderlandslievende uitbarsting, maar een eigenmachtige, pogromachtige demobilisatie en was het direct tegen een voortzetting van de oorlog gericht, d.w.z. zij werd ondernomen om de oorlog te doen eindigen.”
Deze woorden houden naast een juiste gedachte toch ook laster in. De pogromachtige demobilisatie kwam in werkelijkheid uit de oorlog zelf voort. De revolutie had deze niet geschapen, maar in werkelijkheid zelfs onderbroken. De desertie die aan de vooravond van de revolutie buitengewoon omvangrijk was, hield in de eerste weken na de omwenteling op. Het leger wachtte af. In de hoop dat de revolutie vrede zou brengen, was de soldaat bereid het front nog te verdedigen. Anders kon de nieuwe regering immers ook geen vrede sluiten.
“De soldaten geven als hun vaste mening te kennen,” vermeldt op 23 maart de chef van een divisie grenadiers, “dat wij slechts tot verdediging, maar niet tot aanvallen in staat zijn.” In militaire rapporten en politieke berichten wordt deze gedachte in verschillende toonaarden herhaald. De lage officier Krylenko, een oude revolutionair en later opperbevelhebber bij de bolsjewieken, vermeldt dat de soldaten in die tijd het vraagstuk van de oorlog oplosten met de formule: “Het front in stand houden, geen aanval ondernemen.” Plechtiger, maar volkomen openlijk uitgedrukt betekende dit ook: de vrijheid verdedigen.
“Men mag de bajonetten niet afnemen!” Onder invloed van allerlei verwarde en tegenstrijdige stemmingen weigerden in die tijd de soldaten niet zelden de bolsjewieken zelfs maar aan te horen. Zij geloofden, wellicht tengevolge van enkele minder gelukkige redevoeringen, dat de bolsjewieken zich niet bekommerden om de verdediging van de revolutie en dat zij de regering konden hinderen bij het sluiten van de vrede. De sociaalpatriottische kranten en agitators versterkten hen hoe langer hoe meer in deze opvatting. Hoezeer de soldaten de bolsjewieken soms het spreken beletten, zo wezen zij echter van de eerste dag van de revolutie af elke gedachte aan een offensief beslist van de hand. De politici van de hoofdstad meenden, dat dit een of ander misverstand was, dat men door gepaste druk op de soldaten uit de weg zou kunnen ruimen. De agitatie voor een voortzetting van de oorlog nam reusachtig toe. De burgerlijke pers beschreef in miljoenen exemplaren de taak van de revolutie in het kader van een oorlog tot aan de volledige overwinning. De verzoeningsgezinden zongen in dit koor mee, eerst zacht, dan luider. De invloed van de bolsjewieken, die op het moment van de omwenteling zeer gering was, werd nog kleiner toen de duizenden arbeiders die naar het front gezonden waren omdat zij staakten, het leger verlieten. De drang naar vrede kwam op deze manier juist daar waar hij het meest heftig was, nagenoeg niet en onduidelijk tot uiting. Deze situatie maakte het voor de commandanten en commissarissen, die zich aan illusies wilden overgeven, mogelijk zich over de werkelijke stand van zaken inderdaad illusies te maken. In artikels en redevoeringen uit die tijd vindt men herhaaldelijk de bewering dat de soldaten weigerden tot het offensief over te gaan, klaarblijkelijk uitsluitend op grond van een valse uitlegging van de formule “zonder annexaties en oorlogsschattingen.” De verzoeningsgezinden hielden niet op te bewijzen dat een verdedigingsoorlog de aanval niet uitsloot, deze zelfs dikwijls gebood. Alsof het om een dergelijke scholastiek ging! Een offensief betekende hervatting van de oorlog. Het voorlopig handhaven van het front betekende wapenstilstand. De soldatentheorie en praktijk van de verdedigingsoorlog was de vorm van de stilzwijgende en later ook openlijke overeenkomst met de Duitsers: “Laat ons met rust en wij zullen U met rust laten.” Meer kon het leger reeds niet meer aan de oorlog binden.
De soldaten gingen op de oorlogszuchtige ophitsingen des te minder in, waar de reactionaire officieren klaarblijkelijk onder het mom van een voorbereiding van het offensief poogden de teugels strakker aan te trekken. Een uitdrukking die onder de soldaten gebruikelijk werd, was: “De bajonet tegen de Duitser, de geweerkolf tegen de binnenlandse vijand.” De bajonet betekende hier in ieder geval: verdediging. Aan de zeestraten dachten de soldaten in de loopgraven niet. Het verlangen naar vrede vormde een machtige ondergrondse stroming die spoedig naar buiten zou dringen.
Miljoekov dacht oprecht dat er reeds voor de revolutie negatieve verschijnselen in het leger ‘waargenomen’ werden en dat het leger ook na de revolutie in staat was om de door de Entente voorgeschreven taak te vervullen. “De bolsjewistische propaganda,” schreef hij in zijn hoedanigheid van historicus, “drong niet onmiddellijk tot het front door. De eerste maand of de eerste anderhalve maand na de revolutie bleef het leger gezond.” De gehele kwestie wordt hier bekeken uit het oogpunt van propaganda, alsof hiermede het historische proces volkomen uitgeput is. Onder het mom van een vertraagde strijd tegen de bolsjewieken, aan wie hij een mystieke invloed toeschrijft, voert Miljoekov hier een strijd tegen de feiten zelf. Wij hebben al gezien hoe het in werkelijkheid met het leger gesteld was. Wij willen nu eens zien hoe de aanvoerders zelf hun strijdvaardigheid in de eerste weken en zelfs dagen na de omwenteling beoordeelden.
De opperbevelhebber van het Noordelijk front, generaal Roesski, deelde op de 6de maart aan het Uitvoerend Comité mee dat de soldaten absoluut gehoorzaamheid aan hun superieuren weigerden; de aankomst van populaire leiders aan het front was beslist noodzakelijk om het leger enigszins te kalmeren.
De chef van de staf van de Zwarte Zeevloot vertelt in zijn memoires: “Het was mij vanaf de eerste dagen van de revolutie duidelijk geworden dat men de oorlog niet langer kon voortzetten, dat hij verloren was.” Ook Koltsjak was, volgens zijn eigen woorden, dezelfde mening toegedaan en hij bleef slechts frontcommandant om de officieren tegen gewelddaden te beschermen.
Graaf Ignatjev, die een hoge post bij de garde bekleedde, schreef in maart aan Nabokov: “Men moet er zich duidelijk rekenschap van geven dat de oorlog geëindigd is, dat wij niet meer kunnen en willen strijden.” Verstandige mannen moesten een middel verzinnen om de oorlog ongemerkt te liquideren, anders naderde een catastrofe… Goetsjkov zei in die tijd aan Nabokov dat hij massa’s van zulke brieven ontving; enkele zeer zeldzame en op het eerste gezicht gunstiger oordeelvellingen worden in de regel onmiddellijk weer door aanvullende mededelingen ongedaan gemaakt. “Het verlangen van de troepen naar een overwinning is gebleven,” bericht de commandant van het tweede leger, Danilov, “bij sommige troependelen zelfs toegenomen.” Maar hij merkt tegelijkertijd op: “De discipline is verminderd… Het is gewenst aanvalsacties zolang uit te stellen totdat de toegespitste situatie voorbij zal zijn (ongeveer een tot drie maanden).” Dan volgt een verrassende toevoeging: “Van de nieuwe lichting arriveert slechts 50 procent. Indien zij verder op die manier wegsmelten en zich zo ongedisciplineerd gedragen, valt er op een succesvol offensief niet meer te rekenen.”
“De divisie is volkomen in staat tot verdedigingsacties,” meldt de wakkere bevelhebber van de 51ste infanteriedivisie – en hij voegt onmiddellijk hieraan toe: “Het is absoluut noodzakelijk het leger aan de invloed van de soldaten- en arbeidersafgevaardigden te onttrekken.” Dit was echter niet zo eenvoudig!
De bevelhebber van de 182ste divisie meldt aan de korpscommandant: “Iedere dag ontstaan er meer misverstanden. Het gaat eigenlijk om kleinigheden, maar verontrustend; de soldaten, en meer nog de officieren, worden daardoor steeds zenuwachtiger.”
Dit zijn nog maar op zichzelf staande, hoewel talrijke getuigenissen. Op 18 maart had echter in het hoofdkwartier een beraadslaging van het opperbevel over de toestand in het leger plaats. De conclusies van de centrale leidingen stemden overeen. “Aanvulling van de troepen door afzending van het benodigde aantal naar het front is in de komende maanden onmogelijk, want het gist bij alle reservetroepen. Het leger maakt een ziekte door. Het zal waarschijnlijk pas binnen twee tot drie maanden gelukken de betrekkingen tussen officieren en soldaten in orde te brengen (de generaals begrijpen niet dat de ziekte nog verder zal gaan). Men bespeurt tegenwoordig een ontzinken van de moed bij de officieren, gisting bij de troepen, talrijke deserties. De slagvaardigheid van het leger is verminderd en men mag er niet vast op rekenen dat de troepen in deze tijd voorwaarts zullen gaan.” Conclusie: “Het is nu onmogelijk om de voor de lente beraamde operaties door te zetten.” De toestand verslechtert in de volgende weken snel, de bewijzen hiervan stapelen zich op.
De commandant van het vijfde leger, Generaal Dragomirow, schrijft einde maart aan generaal Roesski: “De strijdlust is verminderd. Het ontbreekt de soldaten niet alleen aan iedere lust om tot de aanval over te gaan, maar ook het eenvoudig standhouden bij de verdediging is zoveel slechter geworden dat het een goede afloop van de oorlog in gevaar brengt… De politiek, die zich van alle lagen in het leger meester gemaakt heeft, … brengt de troepenmassa ertoe slechts een ding te wensen – beëindiging van de oorlog en terugkeer naar huis.”
Generaal Loekomski, een van de steunpilaren van het reactionaire hoofdkwartier, veranderde, ontevreden met de nieuwe gang van zaken, bij het begin van de revolutie van werkkring, werd korpscommandant en bevond volgens zijn rapport dat de discipline alleen nog maar bij de artillerie en de genietroepen, waarin veel kaderofficieren en soldaten waren, gehandhaafd bleef. “Wat de drie infanteriedivisies aangaat, deze waren bezig volkomen te vervallen.”
De desertie die tengevolge van de gewekte verwachtingen na de omwenteling verminderd was, nam tengevolge van de ontgoochelingen weer toe. In een week, van 1 tot 7 april, deserteerden volgens de mededelingen van generaal Alexejev ongeveer achtduizend soldaten van het Noord en Westfront. “Met grote verbazing,” schreef hij aan Goetsjkov, “lees ik de rapporten van onverantwoordelijke personen over de ‘voortreffelijke’ stemming in het leger. Waartoe dient dit? De Duitsers zullen zich niet laten misleiden en voor ons is het maar noodlottig zelfbedrog.”
Men dient in het oog te houden dat er voorlopig nog nergens ook maar enige mededeling over de bolsjewieken te vinden is: het merendeel van de officieren was deze vreemde naam nauwelijks tegengekomen. Indien er in de rapporten sprake is van de oorzaken van het ontbindingsproces in het leger, noemt men tijdschriften, agitators, sovjets, de “politiek” in het algemeen, in een woord, de Februarirevolutie.
Men komt nog enkele optimistische bevelhebbers tegen die de hoop koesteren dat alles nog in orde zal komen. Er waren er echter meer die opzettelijk de ogen voor de feiten sloten, om de nieuwe regering niet onaangenaam te zijn. Evenals ook omgekeerd een vrij groot aantal, vooral hoger geplaatste officieren, opzettelijk de symptomen van verval overdreef om afdoende maatregelen van de regering te verkrijgen, welke ze echter niet zelf met naam konden of wilden aanduiden. Het werkelijke beeld blijft echter onveranderd. De omwenteling trof een ziek leger aan en kneedde het onvermijdelijke vervalproces van dit leger in politieke vormen, welke iedere week meer onbarmhartig aan het licht kwamen. De revolutie deed niet alleen het hartstochtelijke verlangen naar vrede sterk toenemen, maar ook de haat van de soldatenmassa tegen de legerleiding en de heersende klassen in het algemeen.
Midden april bracht Alexejev persoonlijk aan de regering rapport uit over de stemming in het leger, waarbij hij kennelijk sterk overdreef. “Ik herinner mij goed,” schrijft Nabokov, “welk een gevoel van afgrijzen en wanhoop zich van mij meester maakte.” Men mag aannemen dat bij het uitbrengen van dit rapport, dat immers slechts op de eerste zes weken na de revolutie betrekking kan hebben, ook Miljoekov aanwezig was; het is zeer waarschijnlijk dat juist hij het was die Alexejev liet optreden om zijn collega’s en door deze de socialistische vrienden angst aan te jagen. Goetsjkov had inderdaad daarna een onderhoud met vertegenwoordigers van het Uitvoerend Comité. “Er zijn rampzalige verbroederingen begonnen,” weeklaagde hij. “Er zijn gevallen van openlijke ongehoorzaamheid geconstateerd. Bevelen worden eerst in legerorganisaties en in openbare vergaderingen besproken. Men wil in zulke troepenafdelingen niets weten van daadwerkelijke operaties… Indien mensen hopen dat het morgen vrede zijn zal,” zei Goetsjkov niet ten onrechte, “dan mag men niet verwachten dat zij vandaag geneigd zijn hun leven te geven.” De minister van oorlog trok hieruit de conclusie: “Men moet ermee ophouden hardop van vrede te spreken.” Daar de revolutie echter de mensen juist geleerd had hardop te zeggen wat zij vroeger slechts bij zichzelf gedacht hadden, betekende dit: men moet de revolutie verstikken.
De soldaat had weliswaar ook op de eerste dag van de oorlog noch willen sterven, noch willen strijden. Maar hij had dit niet gewild zoals een artilleriepaard geen zwaar stuk geschut door het moeras wil trekken. Evenmin als het paard had hij aan de mogelijkheid gedacht zich van de last die hem was opgelegd, te bevrijden. Er bestond geen verband tussen zijn wil en de oorlogsgebeurtenissen. De revolutie had hem dit verband geopenbaard. Zij betekende voor miljoenen soldaten het recht op een beter leven, voor alles het recht op leven in het algemeen, het recht zijn leven te beveiligen tegen kogels en geschutvuur en tegelijkertijd ook zijn gezicht tegen de vuist van de officier. In die zin werd ook hierboven gezegd dat het fundamentele psychologische proces in het leger bestond in het ontwaken van de persoonlijkheid. De beschaafde klassen zagen in de vulkanische uitbarsting van het individualisme, die niet zelden anarchistische vormen aannam, verraad aan de natie. Terwijl in werkelijkheid de natie zich in het woeste optreden van de soldaten, in hun ongebreidelde protesten, zelfs in hun bloedige excessen pas uit het ruwe, onpersoonlijke, prehistorische materiaal formeerde. De vloedgolf van massa-individualisme, die zo verfoeid werd door de bourgeoisie, was veroorzaakt door het karakter van de Februarirevolutie als een burgerlijke revolutie.
Dit was echter niet haar enige inhoud. Want behalve de boer en zijn zoon, de soldaat, nam ook de arbeider aan de revolutie deel. Deze voelde zich reeds lang een persoonlijkheid, ging in de oorlog niet alleen met haat tegen de oorlog, maar ook met de gedachte van strijd tegen deze, en de revolutie betekende voor de arbeider niet alleen het blote feit van de overwinning, maar ook de gedeeltelijke triomf van zijn ideeën. Het neerslaan van de monarchie was voor hem slechts de eerste stap en hij bleef niet bij deze stap, doordat hij op nieuwe doeleinden afging. Het was voor hem slechts de vraag, in hoeverre soldaat en boer hem zouden ondersteunen. “Wat heb ik aan grond, als ik er niet meer ben?” vroeg de soldaat. “Wat heb ik aan vrijheid,” praatte hij de arbeider na voor de voor hem gesloten deuren van de schouwburg, “als de sleutels tot de vrijheid bij de heren zijn?” Zo lichtten door de verwarde chaos van de Februarirevolutie heen al de strakke omtrekken van oktober.