Honderd jaar na de “twee rode jaren” (Biennio Rosso) in Italië
Als er één belangrijke verjaardag is die in het Italiaanse politieke debat van de afgelopen maanden zo goed als afwezig bleef, dan is het wel die van de twee rode jaren van 1919-1920. Als men denkt aan andere verjaardagen die onlangs zijn gevierd, zoals die van de honderdste verjaardag van de slag van Caporetto, die van de honderd jaar sinds het einde van de Grote Oorlog of die van de honderdvijftigste verjaardag van de eenwording van Italië, lijkt deze ‘vergetelheid’ bijna onbegrijpelijk. Verrassend genoeg zijn er bijna geen activiteiten om deze centrale gebeurtenis uit de Italiaanse geschiedenis te herdenken. Zo is het vreemd dat bijvoorbeeld de vakbonden CGIL en FIOM er nauwelijks aandacht voor hebben. Vanwaar die vergetelheid?
Het is duidelijk dat de keuze van wat wel en wat niet te vieren, nooit een politiek neutrale keuze is. Elk historisch tijdperk reconstrueert zijn verleden, zijn herinnering, en herziet het op een min of meer onbewuste manier om het functioneel te maken voor de verklaring of rechtvaardiging van het heden. Dit gebeurt ook vandaag. In een historische context die wordt bepaald door de groei van nationalisme vermomd als “soevereiniteit” en door een sterke verzwakking van de traditionele organisaties van de arbeidersbeweging, lijkt de honderdste verjaardag van de twee rode jaren een vervelend probleem dat slechts terloops of liever nog helemaal niet wordt opgeroepen.
Om dezelfde redenen waarom vandaag geprobeerd wordt de herinnering aan de periode van twee rode jaren uit de scholen, de universiteiten en het publieke debat te wissen, zijn we getuige van een herschrijving van het verleden die de neiging heeft de misdaden van het fascisme onder de mat te vegen en het onwaarschijnlijke en anti-historische cliché van de “goede Italianen” opnieuw centraal te stellen.
Sinds een jaar of twintig, althans in Italië, floreren de revisionistische publicaties die het verzet aanvallen en die de partizanen gelijkstellen aan de strijders van de misnoemde Italiaanse Sociale Republiek, een fascistische marionettenstaat in het noorden van Italië na de capitulatie van het koninkrijk Italië. In deze publicaties wordt getracht de historische en morele verantwoordelijkheid van de fascisten te minimaliseren met het argument van hun “idealisme en jonge leeftijd”. Er duiken tal van publicaties op die de misdaden van het Italiaanse kolonialisme, de rassenwetten, de invasie van Ethiopië, Albanië, Frankrijk, Griekenland, Joegoslavië en de Sovjet-Unie door het fascistische Italië, de oorlogsmisdaden van de koninklijke troepen in Ethiopië, vergeten of verbergen. Zo wordt gezwegen over het gebruik van gas tegen burgers of de invallen van het fascistische regime in Joegoslavië. De verantwoordelijkheid van dit regime bij de deportatie van Italiaanse Joden en die uit militair veroverde gebieden, wordt eveneens onder de mat geveegd.
De oorsprong van de twee rode jaren: De Eerste Wereldoorlog
Net als bij de Russische Revolutie van 1917, de Hongaarse Revolutie van 1919 of de Duitse Revolutie van 1918-1919 is het onmogelijk om de Italiaanse rode jaren te begrijpen zonder in te gaan op de politieke en sociale gevolgen van de Eerste Wereldoorlog.
In Italië leidde het afschuwelijke bloedbad tot de dood van 651.000 soldaten en de verwonding van 589.000 burgers. Het totale aantal slachtoffers bedroeg 1.240.000, wat overeenkomt met 3,5% van de Italiaanse bevolking. Een enorm aantal dat procentueel gezien gelijk is aan de verliezen in de As-mogendheden Duitsland en Oostenrijk-Hongarije.
Het cijfer, dat op zich al enorm is, geeft niet volledig de tragedie weer die de grote oorlog voor de volksmassa’s betekende, in het bijzonder voor de boeren en arbeiders van de armste regio’s van het land. De oorlog ontwikkelde zich in een overwegend agrarisch land, een land dat geregeerd werd door een stompzinnige, reactionaire en impopulaire monarchie. Een monarchie die nog maar net was verheven tot de rang van nationale monarchie met de eenwording van het land minder dan vijftig jaar geleden. Vaticaanstad en Rome werden pas vanaf 1870 deel van het Koninkrijk Italië, nadat de Franse troepen uit Rome werden teruggetrokken in het kader van de Frans-Pruisische oorlog van datzelfde jaar. Een oorlog die overigens leidde tot de Parijse Commune.
De Eerste Wereldoorlog begon in Italië in 1915. Hoewel het land aanvankelijk deel uitmaakte van de centrale mogendheden (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk), ging Italië in mei 1915 de oorlog in aan de kant van de Entente: Frankrijk, Rusland en Engeland. Het ‘Pact van Londen’ bevatte de garantie dat het Italiaanse imperialisme zijn deel van de buit zou krijgen als de oorlog voorbij was. De “Italiaanse buit” werd vooral gevonden in de regio van Istrië en Dalmatië, gebieden in het huidige Slovenië, die destijds door het Habsburgse Rijk werden bezet.
Het Italiaanse volk en de “Stralende Dagen van Mei”
In tegenstelling tot wat er bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk was gebeurd, waar de sociaaldemocratie de arbeidersklasse de rug toekeerde en al in de eerste weken van het conflict de kant van hun respectievelijke nationale burgerij had gekozen, zij het kritisch, verdedigde de Italiaanse Socialistische Partij (PSI) een neutrale positie. De PSI veroordeelde het bloedbad vanaf het begin van de vijandelijkheden.
Binnen de PSI kristalliseerde zich echter een nationalistische en interventionistische tendens, die eerst “actieve neutraliteit” verdedigde tegen het “Germaanse militarisme” en vervolgens overging tot interventionisme. Deze strekking vond een leider in de voormalige directeur van de partijkrant Avanti, Benito Mussolini. Samen met andere sociaaldemocraten, zoals de voormalige vakbondsman Alceste De Ambris, brak hij met het socialisme en werden de krachten gebundeld met nationalisten onder leiding van de populaire dichter Gabiele D’Annunzio. Samen eisten ze de intrede van Italië in de oorlog. Een belangrijke rol daarin werd gespeeld door het dagblad ‘Il Popolo d’Italia’, dat werd opgezet onder leiding van Mussolini. In die krant werd de oorlogspropaganda breed verspreid. De krant werd op grote schaal gefinancierd, eerst door andere burgerlijke kranten zoals ‘Corriere della Sera’ en ‘Resto del Carlino’, maar vervolgens ook door belangrijke industriëlen, zoals de gebroeders Perrone (eigenaars van de Ansaldo di Genova, dat 46% van de door Italië in de oorlog gebruikte artillerie produceerde), en ook door de geheime diensten van Frankrijk en Groot-Brittannië.
Een belangrijk moment in de ontwikkeling van de oorlogscampagne was de oprichting van de ‘Fascio d’azione rivoluzionaria’ (Bundeling voor revolutionaire actie) in 1914 door Mussolini en De Ambris met als doel om de voorbereidingen op het begin van de oorlog te versnellen. Het programma van de Fascio werd gepubliceerd op 1 januari 1915 in ‘Il Popolo d’Italia’ en in enkele maanden tijd slaagden de Fasci erin 9.000 leden te organiseren. Uit deze groep ontstonden in 1919 de Italiaanse Gevechtsgroepen en daarna in 1921 de Nationale Fascistische Partij.
Ondanks de intentie van de industriëlen, de monarchie en het leger, was het nog steeds nodig om de werkende klasse van oorlog te overtuigen. Een grote meerderheid stond vijandig of was in ieder geval niet erg overtuigd van oorlogsdeelname. Zo kwam wat de geschiedenis is ingegaan als de “stralende dagen van mei”. Deze dagen waren enkel stralend voor de oorlogsstokers en de staalindustriëlen. In de meidagen was er een duidelijk contrast tussen twee fronten die steeds weer met elkaar botsten op de pleinen: enerzijds waren er de arbeiders, voornamelijk socialisten, die voor de neutraliteit waren, anderzijds de zonen van de rijke klasse, de afvallige socialisten, nationalisten en futuristische intellectuelen die om de meest uiteenlopende redenen oorlog wilden voeren: sommigen uit verveling, sommigen voor het nationalisme, sommigen omdat ze materiële belangen hadden. In mei 1915 kreeg deze tweede partij de overhand over de pacifistische beweging.
De monarchie en de legerleiding waren blij met de veroveringsplannen. Ondertussen moesten miljoenen mannen onder bevel van voornamelijk Piemontese officieren, die vaak de dialecten van de landbouwers in het leger niet spraken of verstonden, een oorlog voeren die ze niet wilden en niet begrepen.
Slecht getraind en slecht uitgerust, werden ze door de legerleiding gebruikt als kanonnenvlees. De legerleiding dwong miljoenen mannen om absurde offensieven te lanceren op Oostenrijks-Hongaarse posities, die eigenlijk verdedigd werden door Serviërs, Kroaten, Slovenen en Roemenen. Er werden twaalf veldslagen van de Isonzo uitgevochten tussen juni 1915 en november 1917.
Formeel gezien was Italië in 1918 de winnaar van het conflict. Maar het was een sterk verarmd, bloedend en verdeeld land. Na de oorlog trokken miljoenen mensen met de nationalistische haat die de legerleiding hen zo had ingelepeld terug naar hun huizen en werkplaatsen. Toen de nationalistische euforie uitdroogde en er een einde kwam aan de patriottische geest, die het land doorkruiste na het trauma van de nederlaag van Caporetto en na de eindoverwinning bij de slag van Vittorio Veneto, begonnen de miljoenen soldaten een grote afkeer te tonen tegen de generaals en de heersende klasse die letterlijk het leven van de soldaten op het spel hadden gezet.
Wie in de loopgraven had gevochten, herinnerde zich de pesterijen van de officieren, de schietpartijen van de gehate Carabinieri en de harde straffen. Ze herinnerden zich het lot van de velen die waren gedood als vergelding of om de ‘orde en tucht’ in de loopgraven te handhaven. Ze herinnerden zich het lot van de jonge soldaat Alessandro Ruffini die werd neergeknuppeld en vervolgens werd neergeschoten door generaal Graziani omdat hij tijdens een groet zijn sigaar niet uit zijn mond had gehaald.
Vanuit sociaal oogpunt was het naoorlogse Italië een erg verpauperd land. Het land was nog steeds sterk agrarisch en werd geconfronteerd met een ineenstorting van de landbouwproductie als gevolg van de vermindering van het aantal boeren, onder meer omdat er zoveel aan het front waren omgekomen. Vergeleken met 1914, toen de tarweproductie 52 miljoen kwintalen bedroeg, produceerde Italië in 1920 nauwelijks 28 miljoen kwintalen.
Alsof dat nog niet genoeg was, had de inflatie een zeer hoog niveau bereikt en stonden de lonen stil, wat miljoenen Italianen het leven onmogelijk maakte. In 1918 waren de lonen slechts 64,6% waard van die in 1913. Tegelijkertijd bleven de grote kapitalisten en de industriële groepen zoals Ansaldo, Breda of Fiat, die zich over de grenzen heen hadden verrijkt met winsten uit militaire orders, de politieke agenda van de regering dicteren.
Aan het einde van de oorlog groeide de ontevredenheid bij de hele arbeidersklasse, die onder zeer moeilijke omstandigheden en met hongerlonen weer aan het werk ging, en bij de boerenklasse die tijdens de oorlog het land beloofd kreeg, maar nadien weer als dezelfde landarbeiders als voorheen of als deelpachters of knechten aan het werk ging. Aan het ongenoegen van de arbeiders en de landbouwbevolking werd dat van de ex-strijders toegevoegd: eenvoudige soldaten maar vooral niet-officieren en officieren die niet in staat waren om zich te reïntegreren in het burgerleven en die met afschuw keken naar die landbouwers en socialistische arbeiders die tijdens het imperialistische bloedbad pacifisten waren en met wie ze tijdens de “stralende dagen van mei” in botsing waren gekomen.
De tegenstelling tussen de socialistische en anarchistische arbeiders en de ex-strijders en voormalige interventionisten brak uit in gewelddadige confrontaties in Milaan op 15 april 1919. Bij die gelegenheid traden relschoppers, futuristen en fascisten van het eerste uur samen op en vielen ze het hoofdkwartier van de PSI-krant Avanti aan.
De algemene situatie was dus explosief. Dit leidde tot een grote massabeweging die in het voorjaar van 1919 begon en in september 1920 stopte met het einde van de bedrijfsbezettingen van enkele van de belangrijkste fabrieken in Noord-Italië.
Het was een zeer radicale beweging die tot talrijke stakingen en gevechtsacties leidde en die, hoewel ze zich voornamelijk in het centrum en noorden concentreerde, het hele Italiaanse schiereiland betrok: van Piemonte tot Sicilië. Werkenden eisten hogere lonen en betere werkomstandigheden. Aan de zuiver economische eisen werden al snel algemene politieke eisen toegevoegd. Er werden vragen gesteld over het bezit van het land. Het nieuws uit Rusland waar de boeren via revolutie het land hadden verkregen, had een grote impact. In de ‘rode jaren’ was er een revolutionaire beweging die rechtstreeks geïnspireerd was door de Russische Revolutie van oktober 1917. Doen zoals in Rusland, werd het motto van de meest vooruitstrevende militanten. In 1917 waren er al semi-opstandige gebeurtenissen in het noorden en het zuiden van het land uit solidariteit met het Bolsjewistische experiment. Deze bewegingen hadden geleid tot tijdelijke bezettingen van de grond, een actiemethode die twee jaar later werd opgevoerd en veralgemeend. De grondbezettingen hadden vooral een impact in Emilia Romagna, Veneto en Lazio, maar ook in het zuiden van het land was er een belangrijke strijd rond de bezetting van grond.
Bij de grondbezettingen waren ook organisaties van oud-strijders betrokken die grote landbouwgronden in Puglia, Calabrië en Sicilië bezetten.
Fabrieksbezettingen
In Turijn bezetten de arbeiders de FIAT-fabrieken, de trots van het Italiaanse kapitalisme. In de bezette fabrieken werden fabrieksraden gevormd, democratisch gekozen door de arbeiders zelf. Het referentiemodel waren de Russische Sovjets. De arbeiders eisten dat ze de productie zouden controleren. In de bezette fabrieken werden gewapende detachementen van arbeiders gevormd, de zogenaamde Rode Garde, die de bezettingen verdedigden tegen het leger en de eskaders. Deze rode gardes waren klaar voor de opstand. De marxist Antonio Gramsci speelde een leidende rol in de beweging van de arbeidersraden in Turijn en schreef in de krant ‘Ordine Nuovo’ herhaaldelijk oproepen om dit netwerk van raden, die embryonale elementen van dubbele macht werden, uit te breiden.
Op het politieke terrein werd het arbeiders- en boerenfront vertegenwoordigd door de PSI, waar er zowel een rechtervleugel als een revolutionaire kern was. De PSI werd direct na de oorlog naar links geduwd. Deze belangrijke verschuiving in het politieke zwaartepunt van de PSI werd enerzijds bepaald door de uitkomst van de Russische Revolutie en anderzijds door het groeiende gewicht van de socialistische basis die radicaliseerde in de naoorlogse context en op zoek ging naar oplossingen om te breken met het kapitalisme.
Deze radicalisering resulteerde in een spectaculaire groei van de PSI: van 24.000 leden in 1918 tot meer dan 200.000 in 1920. Tegelijkertijd groeiden de vakbonden: de CGdL kon rekenen op bijna twee miljoen leden, terwijl de anarchistische vakbond maar liefst 800.000 arbeiders organiseerde.
Tijdens het XVIe congres, dat tussen 5 en 8 oktober 1919 in Bologna werd gehouden, keurde de PSI met een meerderheid de positie van de maximalistische vleugel van de partij goed (maximalistisch omdat ze het maximale programma verdedigde). Deze vleugel werd geleid door Serrati. De PSI besloot zich aan te sluiten bij de Derde Internationale, de Comintern. De minimalisten van Turati leden een klinkende nederlaag.
De toetreding tot de Derde Internationale gebeurde, zoals Gramsci uitlegde, echter zonder een echt politiek begrip van de implicaties hiervan. De leiding van de partij bleef gekenmerkt door een neiging tot politieke concessies om de eenheid met de hervormingsgezinden te behouden. Binnen de PSI ontwikkelde in 1919 ook een openlijk communistische vleugel, die de reformisten van Turati uit de partij duwde op aangeven van Lenin. De revolutionair-marxistische trend van de PSI was gegroepeerd rond Antonio Gramsci, die in 1919 in Turijn zijn krant ‘L’Ordine Nuovo’ oprichtte en die een belangrijke rol speelde in de fabrieksbezettingen. In Zuid-Italië was het Amedeo Bordiga die de revolutionaire vleugel van de partij leidde, gegroepeerd rond het weekblad ‘Il Soviet’. Serrati’s ‘centristen’ deelden de revolutionaire standpunten van Gramsci en Bordiga, maar omdat ze de hervormers niet uit de partij wilden verdrijven, bleven ze gegijzeld door Turati en waren ze niet in staat om een revolutionaire strategie uit te werken.
Bij de verkiezingen van november 1919 werd de PSI de eerste partij in het land met 32,4% van de stemmen. Het electorale succes van de socialisten hield rechtstreeks verband met de radicalisering van de arbeiders- en boerenbeweging tijdens de twee rode jaren. Alleen al in 1919 waren er meer dan 1800 stakingen, waarin er meer dan 1,5 miljoen stakers betrokken waren.
In 1920 waren er meer dan 2000 stakingen en ongeveer 2,5 miljoen mensen gingen in staking. De revolutionaire beweging bereikte haar hoogtepunt in september 1920, toen het merendeel van de metaalfabrieken in Noord-Italië door arbeiders werd bezet. Bij de bezetting waren ongeveer een half miljoen mensen betrokken. Tegelijkertijd ontstonden in 1920 de Algemene Confederatie van de Landbouw, een organisatie die landbouwers en landeigenaren samenbracht, en Confindustria, bestaande uit 11.000 industriëlen die voor het eerst een nationale structuur en bazenorganisatie opzetten.
De Bersaglieri-opstand van juni 1920 in Ancona maakte ook deel uit van de twee rode jaren. Dit begon met een opstand van enkele dappere soldaten, die op hun punt stonden in te schepen voor Albanië. Net als in Triëst op 11 juni was de reden voor de opstand de weigering om in te schepen voor Albanië, waar een militaire bezetting door Italiaanse troepen plaatsvond. Vanuit Ancona breidde de opstand zich uit naar Umbrië en Rome. Daar gingen de spoorwegarbeiders in staking om te voorkomen dat het Koninklijk Leger zou ingrijpen, maar de opstand werd uiteindelijk onderdrukt door de marine.
Het hoogtepunt van de twee rode jaren was in maart 1920 in Turijn. De staking van 29 maart 1920 breidde zich uit tot alle metaalfabrieken in Turijn en er waren 1,2 miljoen arbeiders bij betrokken. De industriëlen reageerden met een lock-out en eisten de ontbinding van de fabrieksraden. Het aantal arbeiders dat bij de bezetting betrokken was, bedroeg meer dan een half miljoen. In de bezette en zelfbeheerde fabrieken, waar de productie doorging, werden comités opgericht om de productie, de bevoorrading en de contacten met andere fabrieken in de strijd te beheren. In de daaropvolgende maand werd de beweging uitgebreid en veralgemeend naar de chemische industrie, de pers en de bouwsector. Bovendien had de beweging de grenzen van Piemonte overschreden met door de arbeidersklasse georganiseerde solidariteitsstakingen in Firenze, Livorno, Bologna en Genua.
Om te reageren op de dreiging van revolutie en om een einde te maken aan de bezettingsbeweging, stuurde regeringsleider Giolitti ongeveer 50.000 soldaten naar Turijn. Geïsoleerd, zonder leiders, zonder wapens en onder bedreiging, gaven de arbeiders van Turijn zich over en verlieten de fabrieken die ze hadden bezet. De staking eindigde op 24 april met een formele erkenning die de ontbinding van de fabrieksraden daadwerkelijk bekrachtigde.
De revolutionaire beweging in Turijn bleef geïsoleerd en kon niet doorzetten. Op 19 september 1920 keurde de CGdL een overeenkomst met Confindustria goed. Dit akkoord voorzag in loonsverhogingen en andere verbeteringen in de toestand van de arbeiders, maar voorzag ook in de evacuatie van de fabrieken die door de arbeiders werden bezet. De PSI en de vakbondsleiders capituleerden en de revolutionaire beweging werd verslagen. Van deze nederlaag heeft de Italiaanse arbeidersbeweging zich nooit hersteld: op dat moment waren het de bazen die het initiatief namen en de reactionaire krachten financierden, in het bijzonder de fascisten, om de arbeidersklasse te verslaan na het buitengewoon voorbeeld van zelfbeheer en revolutionaire discipline tijdens de fabrieksbezettingen.
Een van de redenen voor de nederlaag van de beweging was het onvermogen van de politieke en vakbondsleiding om de beweging uit te breiden en te versterken. De PSI werd gedomineerd door interne tegenstellingen tussen haar maximalistische en minimalistische vleugel en was niet in staat om een geloofwaardig en concreet politiek voorstel te doen. Met andere woorden, in de kranten, in toespraken, in het parlement verdedigde het een revolutionair perspectief, maar in werkelijkheid voerde het een reformistisch beleid dat louter gericht was op hervormingen voor de arbeidersklasse en dat met bezorgdheid keek naar de ontwikkeling van een radicale revolutionaire beweging die haar positie en haar plaats aan de onderhandelingstafel met de regering en de industriëlen in twijfel dreigde te trekken.
Het PSI paste een ‘centristische’ politiek toe in de zin dat haar revolutionaire fraseologie gepaard ging met een reformistische politiek van klassensamenwerking. Naast een revolutionaire fraseologie was de PSI niet in staat om een leidende rol te spelen en zich bijvoorbeeld te oriënteren op die sectoren die zich in de laatste periode hadden geradicaliseerd rond de grond en de lonen. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met het onvermogen van de partij van Serrati om openlijk te dialogeren met de boerenmassa’s van Zuid-Italië, die zonder politieke leiding, zonder banden en zonder contact met de revolutionaire beweging van de fabrieken van het Noorden achterbleven.
De vakbond CGdL van zijn kant heeft geen actie ondernomen om de stakingen te veralgemenen en de stakers de actieve solidariteit te geven die zich in veel Italiaanse regio’s ontwikkelde.
Tijdens deze onrustige maanden was de Italiaanse burgerij erg bang om de macht te verliezen. Als dit niet gebeurde, was dat vanwege de onvoorbereidheid en de overgave van de leiders van de arbeidersklasse. De gemeenteraadsverkiezingen van 1920 waren een relatief succes voor het PSI, dat onder andere de meerderheid van de besturen van de gemeenten in Emilia-Romagna en Toscane won. In die regio’s begonnen de landbouwers en meesters de reactionaire krachten en jonge van de klasse geïsoleerde elementen die ‘actie’ wilden, te mobiliseren. Het leidde tot een versterking van de fascistische krachten.
Fascistisch geweld
Vanaf 1920 begonnen groepen fascisten, gesteund door landbouwers en industriëlen, het hoofdkwartier van de vakbonden en linkse partijen aan te vallen en de arbeiders en stakers, de vakbondsleden en de socialistische en communistische militanten aan te vallen en te vermoorden.
De grote landbouwers stelden geld en materiële middelen ter beschikking, waaronder de vrachtwagens waarmee de eskadrons naar de socialistische gemeenten werden gebracht voor korte aanvallen op de volkshuizen en de centra van landarbeiders. Hun invallen eindigden met moorden op socialistische leiders die tot gevolg hadden dat de landarbeiders en gewone werkenden erg bang waren.
De krachten van de liberale burgerij hebben zich van hun kant ingezet om in deze zelfde verkiezingen “nationale blokken” op te bouwen van alle krachten die vijandig stonden tegenover het socialisme. Het legitimeren van de fascisten en het voorbereiden van de institutionele voorwaarden, met de steun van de monarchie voor de ‘mars op Rome’, maakten uiteindelijk de staatsgreep van 28 oktober 1922 mogelijk.
De fascisten kregen financiële steun van het grootkapitaal, maar hun sociale basis werd nog steeds gevormd door de middenklasse, de kleine burgerij die verarmd werd door de economische crisis en teleurgesteld was door de resultaten van de twee rode jaren.
In januari 1921 werd de Communistische Partij van Italië (PCD’I) eindelijk opgezet, na de afsplitsing van de revolutionaire vleugel van de PSI onder leiding van Gramsci en Bordiga. De PCD’I, de Italiaanse afdeling van de Communistische Internationale, ontstond toen de machtige golf van de klassenbeweging al was vastgelopen, op een moment dat de Italiaanse arbeidersbeweging sterk was verzwakt en het fascisme zich voorbereidde om de macht over te nemen.
Ondanks de nederlaag van de Italiaanse arbeidersbeweging botsten de fascisten op veel verzet van linkse militanten, die zich vaak met wapens en op een georganiseerde manier verzetten tegen het geweld van de eskaders. Tijdens de ‘twee zwarte jaren’ was het noodzakelijk om zich te verdedigen tegen de aanvallen van de fascisten, die voortdurend de militanten van de arbeidersbeweging en van links, de vakbonden en de volkshuizen aanvielen. Aanvankelijk was de reactie van de antifascisten ongeorganiseerd en ontoereikend, maar in de zomer van 1921 richtte de anarchist Argo Secondari, ex-soldaat van de Eerste Wereldoorlog, de Arditi del Popolo op: gewapende ploegen die overwegend bestonden uit arbeiders en ex-soldaten die de taak hadden om de arbeidersbeweging te verdedigen tegen de fascistische eskadrons. Het was echt één front van links dat spontaan ontstond en overwegend bestond uit socialistische militanten, communisten en anarchisten.
Een van de grootste organisatoren van deze antifascistische beweging, samen met de anarchist Secondari, was de socialistische revolutionair Guido Picelli uit Parma, die jaren later deelnam met de republikeinse krachten streed in de Spaanse burgeroorlog. De geboorte van de Arditi del popolo werd door Lenin met enthousiasme begroet in de pagina’s van de Pravda. Deze paramilitaire formatie wist de eskaders af te houden tot aan de mars op Rome: telkens als de fascisten een vakbondshoofdkwartier, een coöperatie, een volkshuis, een arbeidersstaking … aanvielen, verdedigden de Arditi del Popolo hun kameraden met wapens in de handen. Er vielen aan beide zijden doden. Het was niet ongewoon dat fascisten gedwongen werden te vluchten voor de antifascisten.
Eind juli 1922 hadden vakbonden en linkse partijen in heel Italië opgeroepen tot een staking tegen het fascisme en tegen de medeplichtigheid van de staat en de politie met de eskaders. Deze staking werd zeker in Parma goed bijgewoond en gevoeld. De regering was terughoudend om repressief op treden, waardoor de fascisten zich organiseerden om de staking gewelddadig te breken. Zo’n 10.000 fascisten onder leiding van Italo Balbo trokken naar Parma om de arbeiders die durfden te staken een lesje te leren. De Arditi del Popolo organiseerde op meesterlijke wijze de verdediging van de stad en dwong de fascisten in enkele dagen tijd om zich terug te trekken. De fascistische troepen leden veel verliezen. De verdediging van Parma werd georganiseerd door de legendarische Guido Picelli.
De Arditi del Popolo toonde met de feiten aan dat het, ondanks de nederlaag van de twee rode jaren, nog steeds mogelijk was om het fascisme te stoppen. Tienduizenden arbeiders stonden klaar om zich te verdedigen. Helaas werden deze antifascistische zelfverdedigingsteams tegengewerkt door de PCd’I, wiens leiding een extremistische en sektarische houding aannam en elke vorm van antifascistisch front met andere linkse krachten verwierp. Lenin stelde de PCd’I voor om de Arditi del Popolo actief te steunen, maar helaas was Bordiga een andere mening toegedaan en bleven de suggesties van de bolsjewieken een dode letter. Gramsci stond dichter bij de standpunten van Lenin en de Communistische Internationale, maar hij had niet de kracht om de sektarische en extremistische leiding van Bordiga uit te dagen en de partij te overtuigen van zijn standpunten. Desondanks namen veel communistische arbeiders actief deel aan de antifascistische verdedigingsteams, naast socialistische militanten en anarchisten. Door het sektarisme van de PCd’I en het opportunisme van de PSI konden de Arditi del Popolo het fascistische geweld niet stoppen en uiteindelijk was de mars naar Rome onvermijdelijk.
De opkomst van het fascisme was in de eerste plaats het gevolg van de mislukking van de twee rode jaren en de fouten van links: eerst het opportunisme van de PSI en de vakbonden, dan het sektarisme van de PCd’I. Links kan daar vandaag veel uit leren: als de arbeidersbeweging niet in staat is haar oplossing voor de crisis van het kapitalisme naar voren te schuiven en een strijd te beginnen voor de verovering van de macht, dan zal de twijfelende kleinburgerij geneigd zijn zich rechts te positioneren en zich vijandig op te stellen tegenover de arbeidersklasse waarin ze zich sociaal niet herkent.
In de jaren twintig van de vorige eeuw maakte het fascisme gebruik van de woede en frustratie van de middenklasse om dit te gebruiken tegen de arbeidersklasse en de socialistische beweging, in het voordeel van het grootkapitaal. Vandaag is er geen risico dat het fascisme in Italië weer aan de macht komt, al was het maar omdat we niet in een periode van ‘twee rode jaren’ zitten waarbij de dreigende arbeidersklasse na een nederlaag volledig gebroken kan worden. Maar ook vandaag glijdt een belangrijk deel van de middenklasse af in de richting van absolute armoede. Dit gebeurt in een context van stagnatie van strijd en een afwezigheid van een algemeen politiek referentiepunt voor de arbeidersklasse. In deze context is het niet uitgesloten dat de radicalisering van de kleinburgerij als gevolg van de sociale situatie zich naar rechts manifesteert. Om dit te vermijden moet de arbeidersbeweging een coherent en duidelijk socialistisch alternatief bieden voor de rampen die het kapitalisme creëert en niet oplost.