“Common History, Common Struggle” – Hoe de Troubles in Noord-Ierland te vermijden waren

Noord-Ierland wordt in de media en door de gevestigde politici vaak voorgesteld als een eeuwig strijdtoneel tussen katholieken en protestanten. Het laatste boek van Peter Hadden, “Common History, Common Struggle”, legt uit dat de gewelddadige periode vanaf de jaren 1970 helemaal niet onvermijdelijk was maar dat gemeenschappelijke strijd door de werkende klasse dit had kunnen voorkomen.

Het Britse bewind over Ierland kwam meteen na de Eerste Wereldoorlog onder druk door revolutionaire arbeidersstrijd. Het antwoord van Londen bestond uit de methode van het imperialisme: verdelen om te heersen. Om een revolutie te vermijden, werd Ierland opgedeeld.

Er werden twee staten gevormd op sectair-religieuze basis. In het Noorden, dat tot Groot-Brittannië bleef behoren, kregen de protestantse loyalisten en unionisten de vrije hand. Gefoefel met de grenzen van kiesdistricten en met het toekennen van stemrecht gaven de Unionist Party de macht in de periode 1921-1968. Loyalistische benden en de staat vielen daarbij regelmatig katholieken en de arbeidersklasse in het algemeen aan.

In het zuiden werd formeel gezien pas in 1937 een eigen staat gevormd. Daar heersten reactionaire partijen in alliantie met de katholieke kerk over een extreem arm land.

De verdeeldheid moest een kloof tussen protestantse en katholieke arbeiders in stand houden. Die arbeiders hadden in 1919-1920 samen gestreden in algemene stakingen en massastrijd.

Alles veranderde in 1968-69

Het centrale onderwerp van het boek ‘Common History, Common Struggle’ wordt gevormd door de ontwikkelingen in de jaren 1968-69. Peter Hadden (1950-2010) was toen een nieuw lid van de marxistische organisatie Militant, dat mee aan de basis van het CWI lag (de internationale organisatie waartoe wij behoren). Doorheen zijn politieke leven was Peter Hadden een leidinggevende activist en theoreticus die verschillende belangrijke boeken over Noord-Ierland en de nationale kwestie schreef.

Alles in Noord-Ierland veranderde in 1968-69. Na decennia van armoede en ellende, en van discriminatie van katholieke arbeiders, kwam het tot een uitbarsting. De centrale vraag was of dit kon leiden tot een gezamenlijke klassenstrijd of als het sectarisme de bovenhand zou halen?

Het boek bevat een hoofdstuk over het cruciale keerpunt: 5 oktober 1968. In de tweede grootste stad van Noord-Ierland, Derry, was er een betoging van het Derry Housing Action Committee, ondersteund door de Labour Party in de stad en door de Young Socialists. De betoging benadrukte dat de arbeidersklasse zich moest verenigen en strijden tegen rechtse politici van beide kanten. Er waren slogans als ‘Arbeiders, verenig je en ga in strijd’, ‘Klassenstrijd, geen geloofsstrijd’, ‘Weg met de oranje en de groene Tories.’ Het gebrek aan degelijke huisvesting was een belangrijk thema. In een pamflet haalden de organisatoren uit naar twee huisjesmelkers, een katholiek en een protestant.

De staat reageerde met nooit gezien geweld. Van de 400 betogers raakten er 100 gewond door matrakken, traangas en geweld. De aanval werd gefilmd en al gauw wist iedereen ervan. De kwantiteit werd omgevormd tot kwaliteit. Peter Hadden schrijft: “Meteen werd een hele generatie gepolitiseerd.” “Binnen een maand was iedereen een politieke activist”, “er ontstond een revolutionaire mogelijkheid.”

Om vooruit te gaan was er nood aan een klassenprogramma waarmee de strijd werd uitgebreid, het bewustzijn werd verhoogd en de bevolking georganiseerd werd. De organisatoren in Derry kondigden meteen na het geweld een staking van een uur aan op de daaropvolgende vrijdag en een betoging op zaterdag.

De vakbondsleiding en de politieke vleugel van de arbeidersbeweging, de Northern Ireland Labour Party (NILP) en de Communistische Partij (CP), deden echter niet wat nodig was. De vakbondsleiders spraken zich tegen de stakingen uit omdat ze “politieke doelstellingen” nastreefden. De NILP en CP probeerden eenheid te bekomen met katholieke liberalen en ondernemers. De katholieken vormden een meerderheid in Derry, ook onder de betogers en de gewonden.

De organisatoren van de actie op 5 oktober toonden een weg vooruit aan. Er was nood aan een strijdbare beweging tegen armoede met eisen rond huisvesting, minimumloon, het recht op onderwijs, … Daarmee was het mogelijk om protestantse arbeiders over te winnen, onder die arbeiders was er een groot vertrouwen in de arbeidersbeweging. Peter Hadden toont aan dat de ellende en het ongenoegen algemeen aanwezig waren. In het protestantse Shankill in Belfast hadden in 1969 maar liefst 95% van de woningen geen binnentoilet en 97% had geen warm water. Op dat ogenblik hadden de protestantse extremistische groepen, zoals die van Ian Paisley, amper steun onder de bevolking. De eenheid van de arbeidersklasse was een voorwaarde om tegen het kapitalistische systeem in te gaan in zowel het noorden als het zuiden van Ierland.

De kwestie van leiding

Toen de burgerrechtenbeweging ontwikkelde, waren er verschillende krachten die de leiding ervan opeisten. Zo waren er de Northern Ireland Civil Rights Association (NICRA) en het Citizens’ Action Committee (CAC). Deze zelfbenoemde leiders vormden vaak een rem op de beweging, of ze namen een sectaire positie in waarbij enkel eisen voor katholieken werden opgenomen. Zo stelde NICRA-leider John Hume dat burgerrechten geen politieke kwestie waren.

Veel andere bewegingen en ideeën kwamen en gingen in die jaren. De Young Socialist Alliance in Belfast werd omgevormd tot People’s Democracy. Dat werd een activistische organisatie zonder duidelijk lidmaatschap en met een soort van semi-socialistisch programma. Maar het slaagde er niet in om zich te richten op de arbeidersbeweging en de arbeidersklasse.

Het duidelijkste programma kwam van Labour in Derry. “Wie leeft in een huis van honderd jaar oud? Wie heeft geen bad en geen warm water? Wie leeft in overbevolkte wijken? Arbeiders! Daarom is de strijd tegen deze dingen een arbeidersstrijd.” Labour verdedigde in Derry de noodzaak van socialisme, ook al was het geen volledig revolutionaire socialistische partij. Maar de sterke steun voor Labour in Derry toonde de mogelijkheden voor een eengemaakte socialistische strijd.

De tweede betoging in Derry kwam er op 16 november, maar jammer genoeg onder een andere leiding dan die van 5 oktober. Nu waren er geen protestborden en spandoeken. De kritiek beperkte zich enkel tot de protestantse huisjesmelkers. Peter Hadden benadrukt dat socialisten aan een dergelijke betoging moesten deelnemen, maar dan wel met het eigen onafhankelijk socialistisch programma. Diegenen die illusies hadden in de tijdelijke leiders verloren hun zelfvertrouwen.

De politisering van de samenleving zorgde voor een eerste enthousiasme, maar dit ging over naar een verbittering en woede. De confrontaties tussen de Noord-Ierse politie (RUC, Royal Ulster Constabulary) en katholieke jongeren waren dagelijkse kost. Geen enkele beperkte hervorming die door de regering werd voorgesteld en geen enkele repressie kon de beweging stoppen. De kloof tussen leiders als John Hume en de jonge activisten werd snel groter.

De sfeer in Belfast, waar er veel gemengde wijken waren, was grotendeels tegen sectarisme. In 1968-69 waren er verschillende stakingen waarin protestanten en katholieken samen strijd voerden, onder meer tegen een anti-vakbondsmaatregelen. In verschillende steden en wijken werden er gezamenlijke huurstakingen opgezet.

Een ander voorbeeld van de nieuwe sfeer was de tussentijdse verkiezing in Mid-Ulster waar het zetelende parlementslid was overleden. Zijn Unionist Party kreeg een tegenkandidaat: de 21-jarige Bernadette Devlin die actief geworden was in People’s Democracy en vervolgens naar links opschoof, waarbij ze dicht bij Labour in Derry stond. Devlin wilde niet de katholieke eenheidskandidaat tegen de Unionist Party zijn. “Ik verafschuw het woord anti-unionistisch,” merkte ze op. Sectarisme leidt de aandacht af van “de echte bekommernissen die katholieken en protestanten treffen.” De arbeidersklasse “moet samenspannen op een niet-sectair platform van radicale maatregelen.” Bernadette Devlin haalde hiermee 33.648 stemmen en werd het jongste parlementslid in Westminster sinds 200 jaar.

Ondanks de stakingen, de huurprotesten en de verkiezingen in Mid-Ulster, bleven de vakbonden en Labour passief toekijken. De Labour-regering in Londen gaf integendeel zelfs actieve steun aan de unionistische regering in Belfast.

De strijd op Bogside

Een volgend keerpunt kwam er in augustus 1969. Unionisten hielden een jaarlijkse parade in Derry en kregen daarvoor 15.000 mensen op de been. De inwoners van katholieke buurten, zeker in de wijk Bogside, vreesden dat ze zouden aangevallen worden door zowel de RUC, de speciale politiediensten die bekend stonden als de B-Specials en de loyalistische extremisten vanop de parade.

Nadat jongeren met stenen over en weer gooiden, kwam er effectief een aanval. Maar de mensen organiseerden hun verdediging en het kwam tot een “spontane massa-opstand in Bogside” die de matrakken, het traangas en het geweld tegenhield. Het Bogside Defence Committee had in de praktijk de macht in handen en organiseerde “elk aspect van het leven” in het gebied dat bekendstond als “Free Derry.” De ‘strijd op Bogside’ tegen de politie duurde drie dagen.

De regering in Londen was bezorgd omwille van het risico dat loyalistische extremisten een bloedbad zouden aanrichten dat kon leiden tot een burgeroorlog. Londen besloot op 14 augustus om troepen te sturen. Delen van de linkerzijde en een aantal activisten in Derry zagen daar een overwinning in: ze dachten dat de troepen de katholieken zouden beschermen. Zoals Peter Hadden uitlegt, kwamen de troepen echter om “de bezittingen en winsten van de Britse kapitalisten te verdedigen, niet om de belangen van katholieke of protestantse arbeiders te beschermen.”

De strijd van Bogside en de komst van troepen leidde tot gewelddadige rellen en confrontaties. Maar er waren nog steeds sterke krachten binnen de arbeidersklasse die opkwamen tegen het geweld. Zo waren er vredes- en verdedigingscomités. In Belfast werd “de wijk Dock afgezet door een gezamenlijk comité van katholieken en protestanten die alle inwoners beschermden.” Een poging door Ian Paisley om een massabijeenkomst te organiseren, bracht slechts 185 van de 8.000 scheepsherstellers op de been.

Maar er was geen coördinatie en geen gezamenlijke democratische leiding van de beweging tegen geweld en voor klassenstrijd. De vakbondsleiders versterkten integendeel hun alliantie met de regering.

In totaal waren ongeveer 150.000 mensen, vooral jongeren, actief in de strijd tegen de staat. “De ‘bevrijde gebieden’ werden universiteiten van de revolutie.” De meeste mensen wisten waartegen ze streden – de staatsrepressie en de sociale noden – maar hadden geen duidelijk beeld van waar ze voor opkwamen.

Na 9 weken werden de barricaden van Bogside afgebroken, nadat de regering beperkte toegevingen had beloofd. De leiding van de burgerrechtenbeweging had geen weg vooruit voor de beweging en de leiding van de arbeidersbeweging stond aan de zijkant, of erger nog: steunde de regering. In de winter van 1969-70 was er een splitsing in het IRA (Irish Republican Army). Het IRA speelde voorheen geen prominente rol. Het nieuwe ‘provisional IRA’ gaf felle kritiek op het officiële IRA omdat het de katholieke buurten niet verdedigde en omdat het socialistische elementen opnam. De Provo’s hadden zelf een programma met semi-socialistische eisen, maar ze kwamen vooral radicaal over omwille van hun nadruk op gewapende strijd. Beide vleugels zaten vast in de stalinistische tweestadiatheorie waarin het eerste stadium bestaat uit klassenoverschrijdende nationale strijd. Door op deze wijze op te komen voor kapitalistische hereniging van Ierland was het niet mogelijk om de arbeidersklasse te verenigen.

Maar toch waren er nog mogelijkheden voor de arbeidersbeweging. In de verkiezingen van 1970 haalde Labour 113.506 stemmen. Op 30 maart 1971 gingen 30-40.000 arbeiders in staking tegen antivakbondswetten.

Sectarisme of massastrijd?

Zonder gezamenlijke vakbondsstrijd rond algemene klassenkwesties of sociale thema’s, kwamen de arbeidersorganisaties in het defensief. De sociale effecten van de diepe crisis van het kapitalisme leidden tot een escalatie van het geweld. De massa’s werden toeschouwers van sectaire confrontaties en de vroegere massastrijd trok terug. Unionisten vormden gewapende groepen zoals UDF, dat duizenden leden telde, en UVF. Duizenden gezinnen werden uit hun wijken verdreven. Het IRA dreef de bomcampagnes op. Het staatsgeweld werd opgevoerd, ook tegen protestantse arbeiders en niet-sectaire verdedigingscomités.

In een poging om het IRA te breken, werden interneringskampen opgezet waarin na vier maanden al 1500 gevangenen zaten. Het had een omgekeerd effect: het IRA werd sterker dan ooit tevoren. De jongeren werden aangetrokken tot de methoden die ze als ‘revolutionair’ zagen, zonder rekening te houden met het beperkte burgerlijk-nationalistische programma van de organisatie. Bernadette Devlin en de nieuwe sociaaldemocratische partij SDLP werkten regelmatig samen met het IRA en vervoegden dus het nationalistische sectaire kamp.

Slechts enkele marxisten, met Peter Hadden in de eerste plaats, wezen erop dat de methoden van het IRA een doodlopend straatje vormden. Individueel terrorisme zou de repressie versterken en duwde de protestantse werkenden in de handen van de unionisten. Het IRA kon het nooit halen van het Britse leger dat steeds brutaler te werk ging.

Op ‘Bloody Sunday’, 30 januari 1972, schoten Britse troepen 13 vreedzame betogers in Derry dood. Er waren tot 20.000 betogers in een betoging tegen de interneringskampen. Ooggetuigen vertelden dat soldaten in het wilde weg schoten en sommige betogers van dichtbij executeerden. Zeven van de doden waren tieners.

Peter Hadden beschrijft dat heel Ierland “aan de grond genageld, verbaasd en woest” was. Het antwoord bestond uit een algemene staking die drie dagen duurde en waaraan ook groepen protestantse arbeiders en studenten deelnamen.

De Troubles

Het was het begin van de bloedige burgeroorlog die bekendstond onder de naam ‘Troubles.’ Het Provisional IRA vermoordde in de twee daaropvolgende maanden 56 soldaten. Unionisten hielden grote betogingen met gewapende groepen die fascistisch aandeden. 1972 werd het bloedigste jaar met 467 doden, waarvan 353 burgers. Er gingen maandelijks 115 bommen af.

De regering in Londen nam het directe bestuur over Noord-Ierland over maar had geen oplossing. Een hereniging van Ierland op kapitalistische basis was onmogelijk. De staat probeerde het status quo te behouden op basis van de aanwezigheid van 21.000 Britse soldaten in Noord-Ierland.

Zelfs in die jaren waren er soms perioden van klasseneenheid. De vakbonden werden niet opgesplitst langs sectaire lijnen en geen enkele staking werd door sectarisme gebroken. Er was een sectaire stakingsoproep van unionisten in 1974 waarbij de productie werd stilgelegd onder dreiging van paramilitair geweld. Maar een latere poging in 1977 mislukte omdat de arbeiders massabijeenkomsten hielden tegen die ‘staking’.

In de jaren 1970 stopte de arbeidersklasse een aantal gevallen van sectair geweld en de ontwikkeling van burgeroorlog. Verschillende groepen arbeiders gingen in staking als collega’s werden vermoord, bijvoorbeeld buschauffeurs of elektriciens. De stemming tegen de bommen en de moorden nam nog toe in 1975. Het IRA verloor steun nadat het twee bomaanslagen op cafés in Engeland had gepleegd met 19 doden en 182 gewonden. De rol van de staat bleek toen hiervoor 17 onschuldigen werden veroordeeld op basis van valse bewijzen en martelingen.

De vakbondsleidingen moesten handelen en lanceerden de campagne ‘Right to Live,’ met de eis van een recht op leven zonder geweld, recht op werk, huisvesting en onderwijs. Op de eerste dag alleen werd de oproep door 20.000 mensen ondertekend. Maar de campagne was eigenlijk beperkt tot een slogan zonder echte mobilisatie of strijd.

Een ander duidelijk voorbeeld van de sfeer was de campagne ‘Peace People’ waarmee betogingen tegen sectair geweld georganiseerd werden in Belfast (20.000 aanwezigen) en Derry (25.000). De zwakte daarbij was dat het staatsgeweld niet veroordeeld werd en dat de sociale kwesties niet aanwezig waren.

‘Common History, Common Struggle’ is een meesterwerk dat Peter Hadden schreef terwijl hij ziek was. Het is een erg rijk en concreet boek dat veel gebeurtenissen en feiten beschrijft, met theoretische en praktische conclusies van een erg complexe situatie: de nationale kwestie in Ierland.

De huidige realiteit bevestigt de rode draad van het boek, namelijk dat het kapitalisme en religieus sectarisme geen antwoorden bieden maar de problemen enkel groter maken. De polarisatie in Noord-Ierland is sinds het vredesproces van de jaren 1990 enkel groter geworden, een nieuw conflict zal ongetwijfeld erger zijn dan het vorige. Daartegenover staat echter het streven van werkenden en jongeren naar eengemaakte strijd. Socialisten die vandaag actief zijn moeten de lessen van dit boek meenemen.

‘Common History Common Struggle’ telt iets meer dan 400 pagina’s en is via onze redactie verkrijgbaar. Het boek kost 12 euro (daar komen nog verzendingskosten bij)

Dit vind je misschien ook leuk...