Loon, prijs en winst: hoofdstuk 6
6. [Waarde en arbeid]
Burgers, ik ben thans bij het punt aangekomen, waar ik op de werkelijke ontwikkeling van het probleem moet ingaan. Ik kan niet beloven dit op een erg bevredigende manier te doen, omdat ik dan gedwongen zou zijn het gehele terrein van de politieke economie door te nemen. Ik kan, zoals de Fransen zouden zeggen, alleen ‘effleurer la question’, de voornaamste punten alleen even aanroeren.
De eerste vraag, die wij moeten stellen, is : Wat is de waarde van een waar? Hoe wordt ze bepaald?
Op het eerste gezicht lijkt het alsof de waarde van een waar iets volkomen betrekkelijks is, dat men niet kan vaststellen zonder die ene waar te beschouwen in haar relatie tot alle andere waren. Als wij het over de waarde, over de ruilwaarde van een waar hebben, bedoelen wij inderdaad de kwantitatieve verhoudingen, waarin ze tegen alle andere waren kan worden geruild. Maar dan rijst de vraag: Hoe worden de verhoudingen gereguleerd, waarin waren tegen elkaar worden geruild?
We weten uit ervaring, dat deze verhoudingen van een eindeloze verscheidenheid zijn. Als we één enkele waar nemen, b.v. tarwe, zien we, dat een quarter tarwe in nagenoeg ontelbare varianten van verhoudingen tegen de meest uiteenlopende waren kan worden geruild. Maar daar zijn waarde steeds dezelfde blijft, of ze nu in zijde, goud of welke andere waar dan ook is uitgedrukt, moet die waarde iets zijn, dat zich van deze verschillende verhoudingen van de ruil met uiteenlopende artikelen onderscheidt en daarvan onafhankelijk is. Het moet mogelijk zijn deze afwisselende gelijkstellingen met afwisselende waren in een geheel andere vorm uit te drukken.
Als ik voorts zeg, dat een quarter tarwe in een bepaalde verhouding tegen ijzer geruild kan worden of dat de waarde van een quarter tarwe in een bepaalde hoeveelheid ijzer wordt uitgedrukt, zeg ik, dat de waarde van de tarwe en haar equivalent in ijzer aan een of andere derde ding gelijk zin, dat noch tarwe, noch ijzer is, omdat ik er immers van uitga, dat beide in twee verschillende vormen dezelfde grootheid uitdrukken. Elk van beide, de tarwe en het ijzer, moet derhalve onafhankelijk van de ander herleid kunnen worden tot dit derde iets, dat hun gemeenschappelijke maat is.
Een heel eenvoudig voorbeeld uit de meetkunde moge dit verduidelijken. Hoe gaan we te werk als we de oppervlakken van driehoeken van elke denkbare vorm en grootte met elkaar vergelijken of wanneer we driehoeken met rechthoeken of andere rechtlijnige figuren vergelijken? We herleiden het oppervlak van elke willekeurige driehoek tot een van zijn zichtbare vorm volkomen afwijkende uitdrukking. Nadat we uit de aard van de driehoek hebben gevonden, dat zijn oppervlak gelijk is aan de helft van het product van zijn basis en zijn hoogte, kunnen we nu de verschillende waarden van alle soorten van driehoeken en van alle denkbare rechtlijnige figuren met elkaar vergelijken, omdat ze alle in een bepaald aantal driehoeken ontleed kunnen worden.
Dezelfde werkwijze moet bij de waarden van de waren gevolgd worden. Wij moeten in staat zijn, ze alle te herleiden tot een voor alle gemeenschappelijke uitdrukking en ze slechts te onderscheiden door de verhoudingen, waarin ze die identieke maat bevatten.
Daar de ruilwaarden van de waren slechts maatschappelijke functies van deze dingen zijn en in het geheel niets te maken hebben met hun natuurlijke hoedanigheden, moeten we allereerst vragen: Wat is het maatschappelijke bestanddeel dat alle waren gemeen hebben? De arbeid. Om een waar te produceren, moet een bepaalde hoeveelheid arbeid er aan besteed of er in verwerkt worden. En ik zeg niet louter arbeid, doch maatschappelijke arbeid. Wie een artikel voor zijn eigen rechtstreekse gebruik produceert om het zelf te consumeren, schept weliswaar een product, maar geen waar. Als voor eigen instandhouding werkende producent heeft hij niets met de maatschappij te maken. Om echter een waar te produceren, moet hij niet alleen een artikel produceren dat de een of andere maatschappelijke behoefte bevredigt, maar moet zijn arbeid zelf een deel zijn van de door de maatschappij bestede totale som aan arbeid. Zijn arbeid moet onderworpen zijn aan de arbeidsdeling binnen de maatschappij. Zijn arbeid is niets zonder de overige delen van de arbeid, die hij op zijn beurt moet aanvullen.
Wanneer wij waren als waarden beschouwen, doen wij dat uitsluitend vanuit het enige gezichtspunt van de daarin gerealiseerde, belichaamde of, zo u wilt, gekristalliseerde maatschappelijke arbeid. In dit opzicht kunnen zij zich slechts onderscheiden door de er in vertegenwoordigde grotere of kleinere hoeveelheden arbeid, zoals b.v. in een zijden zakdoek een grotere hoeveelheid arbeid verwerkt kan zijn dan in een baksteen. Hoe echter worden hoeveelheden arbeid gemeten? Naar de tijd, die de arbeid duurt, doordat men de arbeid naar uur, dag enz. meet. Om deze maat toe te passen, herleidt men natuurlijk alle soorten arbeid tot gemiddelde of eenvoudige arbeid als hun eenheid.
We komen dan ook tot de volgende conclusie. Een waar heeft waarde, omdat ze de kristallisatie van maatschappelijke arbeid is. De grootte van haar waarde, van haar relatieve waarde, hangt af van de grotere dan wel geringere hoeveelheid van dat in haar vervatte maatschappelijke bestanddeel, d.w.z. van de voor haar productie noodzakelijke relatieve hoeveelheid arbeid. De relatieve waarden van waren worden derhalve bepaald door de respectieve daarin verwerkte, gerealiseerde, belichaamde quanta of hoeveelheden arbeid. De wederzijds in betrekking met elkaar staande hoeveelheden waren, die in dezelfde arbeidstijd geproduceerd kunnen worden, zijn gelijk Of: de waarde van een waar verhoudt zich tot de waarde van een andere waar als de hoeveelheid van de in de ene waar belichaamde arbeid zich verhoudt tot de hoeveelheid van de in de andere waar belichaamde arbeid.
Ik heb het sterke vermoeden, dat velen van u zullen vragen: Bestaat er inderdaad zo’n groot verschil, ja, bestaat er wel enig verschil tussen de bepaling van de waarde der’ waren door het arbeidsloon en de bepaling ervan door de relatieve hoeveelheden arbeid voor hun productie noodzakelijk zijn? Het moet u ondertussen duidelijk zijn geworden, dat de beloning voor de arbeid en de hoeveelheid van de arbeid geheel verschillende dingen zijn. Aangenomen b.v., dat in een quarter tarwe en in een ons goud (11) dezelfde hoeveelheden arbeid belichaamd zijn. Ik neem mijn toevlucht tot dit voorbeeld, omdat Benjamin Franklin het gebruikt heeft in zijn essay, dat in 1729 onder de titel ‘A Modest Inquiry into the Nature and Necessity of a Paper Currency” (12) werd gepubliceerd en waarin hij als een der eersten op het spoor kwam van de ware aard der waarde. Mooi. We gaan er nu van uit, dat een quarter tarwe en een ons goud gelijke waarden of equivalenten zijn, omdat ze de kristallisaties van gelijke hoeveelheden gemiddelde arbeid zijn van zo en zo veel dagen of weken erin belichaamde arbeid. Leggen we nu, door zo de relatieve waarden van goud en graan te bepalen, op de een of andere wijze verband met de lonen van de landarbeider en van de mijnwerker? Niet in het minst. We laten volledig buiten beschouwing hoeveel zij voor een dag of een week arbeid betaald hebben gekregen en of er in het geheel wel loonarbeid is toegepast. Als dat het geval was, kunnen de arbeidslonen wel erg ongelijk zijn geweest. De arbeider, wiens arbeid in het quarter tarwe gerealiseerd is, kan best niet meer dan twee bushel ontvangen hebben; de in de mijnbouw werkzame arbeider kan wel de ene helft van het ons goud ontvangen hebben. Of, als we ervan uitgaan dat hun arbeidslonen gelijk zijn, die kunnen in elke denkbare verhouding afwijken van de waarden van de door hen geproduceerde waren. Ze kunnen de helft, een derde, een vierde, een vijfde of welk ander evenredig deel ook van het ene quarter tarwe dan wel het ene ons goud belopen. Hun arbeidslonen kunnen de waarden van de door hen geproduceerde waren natuurlijk niet overschrijden, ze kunnen niet groter zijn, wel echter kunnen ze in elke mogelijke mate geringer zijn. Hun arbeidslonen zullen hun grens vinden in de waarden van de producten, maar de waarden van hun producten zullen niet begrensd worden door de lonen. En wat het voornaamste is, de waarden, de relatieve waarden van graan en goud bij voorbeeld, zullen vastgesteld worden zonder dat er ook maar in een enkel opzicht rekening is gehouden met de waarde van de aangewende arbeid, d.w.z. met het arbeidsloon. Het bepalen van de waarden der waren door de daarin belichaamde relatieve hoeveelheden arbeid is dan ook heel iets anders dan de tautologische manier, de waarden der waren door de waarde van de arbeid of het arbeidsloon te bepalen. Dit punt zal overigens in de loop van ons onderzoek nog nader worden belicht.
Bij het berekenen van de ruilwaarde van een waar moeten wij aan de hoeveelheid van de bet laatst eraan bestede arbeid nog de hoeveelheid arbeid toevoegen, die vroeger in de grondstof van de waar is verwerkt, en voorts de arbeid, die besteed is, aan gereedschappen, werktuigen, machinerieën en gebouwen, die bij deze arbeid meewerken. De waarde bij voorbeeld van een bepaalde hoeveelheid katoengaren is de kristallisatie van de hoeveelheid arbeid die tijdens het spinproces aan het katoen is toegevoegd, van de hoeveelheid arbeid die voordien in het. katoen zelf gerealiseerd is, van de hoeveelheid arbeid die gerealiseerd is in kolen, olie en andere verbruikte hulpstoffen, van de hoeveelheid arbeid die vastgelegd is in de stoommachine, de spoelen, de fabrieksgebouwen enz. De productie-instrumenten in de eigenlijke betekenis, zoals werktuigen, machinerieën en gebouwen, doen voor een lange of korte periode steeds opnieuw tijdens herhaalde productieprocessen dienst. Als ze in één keer verbruikt zouden worden, zoals de grondstof, zou hun gehele waarde in één keer overgedragen worden op de waren, aan de productie waarvan zij meewerken. Daar echter een spoel b.v. pas geleidelijk verbruikt wordt, maakt men een gemiddelde berekening op grond van de gemiddelde tijd, die de spoel meegaat, en van haar gemiddelde slijtage gedurende een bepaalde periode, laat ons zeggen een dag. Op -die manier berekenen we, hoeveel van de waarde van de spoel op het dagelijks gesponnen garen wordt overgedragen en hoeveel dus van de totale hoeveelheid b.v. in een pond garen gerealiseerde arbeid voor rekening komt van de vroeger in de spoel gerealiseerde arbeid. Voor het doel, dat ons thans bezighoudt, is het niet noodzakelijk langer bij dit punt te blijven staan.
Wanneer de waarde van een waar bepaald wordt door de aan de productie ervan bestede hoeveelheid arbeid, zou het kunnen schijnen dat, naarmate een man luier of onbekwamer is, zijn waar des te waardevoller is, omdat voor het vervaardigen van de waar des te meer tijd vereist is. Dat zou echter een betreurenswaardige vergissing zijn. U zult zich herinneren, dat ik het woord `maatschappelijke arbeid’ heb gebruikt, en deze kwalificatie `maatschappelijk’ houdt veel in zich besloten. Als wij zeggen, dat de waarde van een waar bepaald wordt door de daarin verwerkte of gekristalliseerde hoeveelheid arbeid, bedoelen wij de hoeveelheid arbeid, noodzakelijk voor de productie van die waar in een gegeven maatschappelijke situatie, onder bepaalde maatschappelijke gemiddelde productievoorwaarden, bij een gegeven maatschappelijke gemiddelde’ intensiteit en gemiddelde bekwaamheid van de aangewende arbeid. Toen in Engeland het stoomweefgetouw begon te concurreren tegen het handweefgetouw, werd slechts half zoveel arbeidstijd vereist als vroeger om een .gegeven hoeveelheid garen te veranderen in een meter katoenen weefsel of laken. De arme handwever werkte nu 17 of i8 uur per dag in plaats van 9 of 10 uur vroeger. Maar het product van zo uren van zijn arbeid vertegenwoordigde nu nog slechts 10 uur maatschappelijke arbeid of tien uur arbeid, maatschappelijk noodzakelijk om een bepaalde hoeveelheid garen te veranderen in textielstoffen. Het product van zijn twintig uur arbeid had derhalve niet meer waarde dan zijn vroegere product van tien uur.
Wanneer nu de hoeveelheid in de waren gerealiseerde maatschappelijk noodzakelijke arbeid hun ruilwaarden reguleert, moet elke toename van de voor de productie van een waar vereiste hoeveelheid arbeid haar waarde doen vergroten, zoals ook elke daling die moet doen verminderen.
Als de voor de productie van de respectieve waren noodzakelijke respectieve hoeveelheden arbeid constant zouden blijven, zouden hun relatieve waarden eveneens constant zijn. Dit is echter niet het geval. De voor de productie van een waar noodzakelijke hoeveelheid arbeid verandert voortdurend met de veranderingen in de productiekracht van de aangewende arbeid. Hoe groter de productiekracht van de arbeid, des te meer product wordt er in een gegeven arbeidstijd vervaardigd, en hoe geringer de productiekracht van de arbeid, des te minder product wordt er in dezelfde tijd vervaardigd. Als b.v. door de groei van de bevolking de noodzaak ontstaat minder vruchtbare grond te gaan bewerken, kan dezelfde hoeveelheid product slechts verkregen worden wanneer een grotere hoeveelheid arbeid besteed wordt, en als gevolg daarvan zal de waarde van het landbouwproduct stijgen. Als aan de andere kant één enkele spinner met de moderne productiemiddelen in één werkdag een vele duizenden malen grotere hoeveelheid katoen in garen verandert dan hij in dezelfde tijd met het spinnenwiel had kunnen spinnen, dan is het duidelijk, dat elk afzonderlijk pond katoen vele duizenden malen minder spinarbeid zal vorderen dan voorheen en dat dientengevolge de door het spinnen aan elk afzonderlijk pond katoen toegevoegde waarde duizend keer geringer zal zijn dan voorheen. De waarde van het garen zal dienovereenkomstig dalen.
Afgezien van de verschillen in natuurlijk arbeidsvermogen en verworven arbeidsbekwaamheden van onderscheidene volken moet de productiekracht van de arbeid in hoofdzaak afhangen:
1. van de natuurlijke voorwaarden van de arbeid, zoals vruchtbaarheid van de grond, rijkdom van de mijnen enzovoort;
2. van de voortschrijdende verbetering van de maatschappelijke krachten van de arbeid, zoals die voortspruiten uit productie op grote schaal, concentratie van het kapitaal en combinatie van de arbeid, arbeidsdeling, machinerie, verbeterde methoden, het toepassen van chemische en andere natuurlijke krachten, het samenpersen van tijd en ruimte door communicatie- en transportmiddelen en uit welk ander middel dan ook, waardoor de wetenschap natuurkrachten in dienst van de arbeid dwingt en waardoor het maatschappelijke of coöperatieve karakter van de arbeid wordt ontwikkeld. Hoe groter de productiekracht van de arbeid is, des te minder arbeid wordt er aan een gegeven hoeveelheid product besteed en des te geringer is dan ook de waarde van dit product. Hoe geringer de productiekracht van de arbeid is, des te meer arbeid wordt er voor dezelfde hoeveelheid product aangewend en des te groter is dus zijn waarde. Als algemene wet kunnen wij dan ook aannemen:
De waarden van de waren zijn direct evenredig aan de voor bun productie aangewende arbeidstijden en omgekeerd evenredig aan de productiekracht van de. aangewende arbeid.
Aangezien ik het tot nog toe alleen over de waarde heb gehad, zal ik er nog enkele woorden aan toevoegen over de prijs, die een eigenaardige vorm is die de waarde aanneemt.
De prijs is op zich zelf niets anders dan de in geld uitgedrukte waarde. Hier te lande worden b.v. de waarden van alle waren in goudprijzen uitgedrukt, op het vasteland daarentegen voornamelijk in zilverprijzen. De waarde van goud of zilver wordt, evenals die van alle andere waren, gereguleerd door de hoeveelheid arbeid die voor het verkrijgen ervan noodzakelijk is. Een bepaalde hoeveelheid van uw nationale producten, waarin een bepaalde hoeveelheid van uw nationale arbeid is gekristalliseerd, ruilt u in tegen het product van de goud en zilver producerende landen, waarin een bepaalde hoeveelheid van bun arbeid gekristalliseerd is. Op die manier, in feite door ruilhandel, leert u de waarden van alle waren, d.w.z. de respectieve hoeveelheden arbeid die er aan besteed zijn, uit te drukken in goud en zilver. Als u de in geld uitgedrukte waarde of, wat hetzelfde is, de verandering van de waarde in prijs ietwat nader onder de loep neemt, zult u ontdekken, dat dit een proces is, waardoor u de waarden van alle waren een onafhankelijke en homogene vorm verleent of ze als hoeveelheden van gelijke maatschappelijke arbeid uitdrukt. Voorzover de prijs niets anders is dan de in geld uitgedrukte waarde, heeft Adam Smith hem de natuurlijke prijs genoemd, terwijl de Franse fysiocraten hem `prix nécessaire’ (13) noemden.
Welke relatie bestaat er nu tussen waarden en marktprijzen of tussen natuurlijke prijzen en marktprijzen? U allen weet, dat de marktprijs voor alle waren van dezelfde soort gelijk is, hoe verschillend de voorwaarden van de productie voor de afzonderlijke producenten ook mogen zijn. De marktprijzen zijn slechts een uitdrukking van de gemiddelde hoeveelheid maatschappelijke arbeid die onder de gemiddelde productievoorwaarden noodzakelijk is om de markt van een bepaalde hoeveelheid van, een bepaald artikel te voorzien. Hij wordt berekend op grond van het totaal van alle waren van een bepaalde soort.
In zoverre komt de marktprijs van een waar overeen met haar waarde. Aan de andere kant hangen de schommelingen van de marktprijzen, nu eens boven, dan weer onder de waarde of de .natuurlijke prijs, af van de fluctuaties van vraag en aanbod. Er zijn dus voortdurend afwijkingen van de marktprijzen van de waarden, maar, zegt Adam Smith:
‘De natuurlijke prijs is … de centrale prijs, waartoe de prijzen van alle waren voortdurend aangetrokken worden. Toevalligheden van uiteenlopende aard kunnen ze soms daar hoog boven uittillen en soms er zelfs iets onder omlaagdrukken. Welke omstandigheden hen echter ook mogen belemmeren in dit centrum van rust en vastheid tot stilstand te komen, ze streven er wel aanhoudend naar.’ (14)
Het is me nu niet mogelijk nader op dit punt in te gaan. Laat mij volstaan met te zeggen, dat wanneer vraag en aanbod elkaar in evenwicht houden, de marktprijzen van de waren in overeenstemming zullen zijn met hun natuurlijke prijzen, d.w.z. met hun waarden, die bepaald worden door de respectieve hoeveelheden arbeid, die voor hun productie vereist zijn. Maar vraag en aanbod moeten elkaar voortdurend in evenwicht trachten de houden, alhoewel dit alleen maar gebeurt doordat de ene fluctuatie wordt gecompenseerd door de andere, een toename wordt gecompenseerd door een daling en omgekeerd. Als u, in plaats van alleen te letten op de dagelijkse fluctuaties, de beweging van de marktprijzen over een langere periode analyseert, zoals dat b.v. B. Tooke in zijn `History of Prices’ heeft gedaan, zult u ontdekken, dat de fluctuaties van de marktprijzen, hun afwijkingen van de waarden, hun op- en neergaande bewegingen elkander in evenwicht houden en opheffen, zodat, afgezien van de werking van monopolies en enige andere beperkingen, die ik hier onbesproken moet laten, alle soorten waren in doorsnee tegen hun respectieve waarden of natuurlijke prijzen verkocht worden. De gemiddelde perioden, gedurende welke de fluctuaties van de marktprijzen elkander opheffen, zijn voor verschillende soorten waren verschillend, omdat het met de ene soort gemakkelijker dan met de andere lukt het aanbod aan de vraag aan te passen.
Als nu, meer in het algemeen gesproken en over iets langere perioden gerekend, alle soorten waren tegen hun respectieve waarden verkocht worden, is het onzinnig te veronderstellen, dat de constante en in verschillende branches gebruikelijke winsten – zeker niet de winst in afzonderlijke gevallen – voortspruiten uit het opdrijven van de prijzen der waren of uit het feit, dat de waren tegen een prijs ver bovenhun waarde verkocht worden. De absurditeit van deze veronderstelling springt in het oog, zodra ze veralgemeend wordt. Wat iemand als verkoper voortdurend zou winnen, zou hij als koper even voortdurend verliezen. Het zou tot niets leiden als men zou beweren, dat er mensen zijn die koper zijn zonder verkoper te zijn, of consumenten zonder producenten te zijn. Wat die mensen aan de producenten betalen, moeten ze eerst voor niets van hen ontvangen. Als iemand eerst uw geld neemt en het dan teruggeeft doordat hij uw waren koopt, zult u zich nooit verrijken doordat u uw waren aan diezelfde man te duur verkoopt. Een dergelijke transactie zou een verlies kunnen verminderen, maar zou nimmer kunnen helpen een winst te realiseren.
Om dan ook de algemene aard van de winst te verklaren, moet u uitgaan van de stelling, dat in doorsnee waren tegen hun werkelijke waarden verkocht worden en dat winsten verkregen worden uit de verkoop van de waren tegen hun waarden, d.w.z. in verhouding tot de daarin gerealiseerde hoeveelheid arbeid. Als u de winst onder deze voorwaarde niet kunt verklaren, kunt u hem in het geheel niet verklaren. Dit lijkt paradoxaal en in strijd met de dagelijkse waarneming. Het is even paradoxaal, dat de aarde om de zon draait en dat water uit twee uiterst licht ontvlambare gassen bestaat. Wetenschappelijke waarheid is vanuit het standpunt van de dagelijkse ervaring, die slechts de bedrieglijke schijn der dingen waarneemt, altijd paradoxaal.
Voetnoten
(11) Ounce = 1/12e deel van Troy Pound = ca. 31 gram.
(12) ‘Een bescheiden onderzoek naar de aard en de noodzaak van papiergeld’. Marx noemde hier abusievelijk het jaartal 1721.
(13) Fysiocratisme – richting die leert, dat de rijkdom van een volk bestaat In bodem en landbouw; door de Fransman Quesnay in de 18de eeuw uitgewerkt tot een stelsel der politieke economie, waarbij gepleit werd voor vrijhandel en de directe belasting op grond als de enige bron van Inkomsten voor de staat. ‘prix nécessaire’ = noodzakelijke prijs.
(14) Adam Smith, The Wealth of Nations. (De rijkdom der naties). Boek 1, hoofdstuk VII, blz. 57, New York 1931
>> Inhoudstafel