Loon, prijs en winst: hoofdstuk 3
3. [Lonen en geldcirculatie]
Op de tweede dag van de discussies kleedde onze vriend Weston zijn oude beweringen in nieuwe vormen. Hij zei: Als gevolg van een algemene stijging van de geldlonen zullen meer circulatiemiddelen nodig zijn om dat arbeidsloon te betalen. De circulatiemiddelen zijn echter een vaststaand gegeven. Hoe kan men dan met deze vaste circulatiemiddelen de verhoogde geldlonen betalen? Eerst sproot de moeilijkheid voort uit de vaststaande hoeveelheid waren, die de arbeider ten deel valt, ondanks zijn vermeerderd geldloon; nu spruit de moeilijkheid voort uit het verhoogde geldloon, ondanks de vaststaande hoeveelheid waren. Als u zijn oorspronkelijke dogma van de hand wijst, verdwijnen uiteraard zijn daardoor veroorzaakte moeilijkheden.
Ik zal overigens bewijzen, dat deze kwestie van de geldcirculatie in het geheel niets met ons onderwerp te maken heeft.
In uw land is het mechanisme van de betalingen veel geperfectioneerder dan in welk ander land van Europa. Dank zij de grootte en de concentratie van het bankwezen zijn veel minder circulatiemiddelen nodig voor het doen circuleren van een even groot bedrag aan waarden en voor het afdoen van een even groot of een groter aantal zaken. Wat het arbeidsloon betreft – dat geeft tic Engelse fabrieksarbeider b.v. elke week bij de kruidenier uit, die het elke week naar de bankier stuurt, die het op zijn beurt elke week de fabrikant laat toekomen, die het weer aan zijn arbeiders betaalt, enz. Krachtens deze instelling kan het jaarloon van een arbeider, van laat ons zeggen £ 52 met één enkele sovereign (10) betaald worden, die alle weken weer dezelfde kringloop beschrijft.
In Engeland is dit mechanisme zelfs minder perfect dan in Schotland, en het is niet overal even perfect; daardoor zien we b.v. dat in enkele akkerbouwgebieden in vergelijking tot de fabrieksdistricten veel meer circulatiemiddelen nodig zijn om een veel geringer bedrag aan waarden te doen circuleren.
Als u het Kanaal oversteekt zult u zien, dat daar de geldlonen veel lager zijn dan in Engeland, maar dat ze in Duitsland, Italië, Zwitserland en Frankrijk door middel van een veel grotere hoeveelheid circulatiemiddelen in omloop gebracht worden. Dezelfde sovereign wordt er door de bankier niet zo snel opgevangen of naar de industriële kapitalist teruggebracht; daardoor zijn er in plaats van één sovereign, die £ 52 per jaar doet circuleren, misschien drie sovereigns nodig om een jaarloon ten bedrage van £ 25 te doen circuleren. Als u dan ook de landen van het continent met Engeland vergelijkt, zult u onmiddellijk zien, dat lage geldlonen veel meer circulatiemiddelen voor hun omloop kunnen vereisen dan hoge geldlonen en dat dit in werkelijkheid een zuiver technische aangelegenheid is, die ons onderwerp volstrekt niet raakt.
Volgens de meest nauwkeurige berekeningen, die mij bekend zijn, mag het jaarlijkse inkomen van de arbeidersklasse van dit land op 250 miljoen Pond Sterling geschat worden. Dit geweldige bedrag wordt met ongeveer drie miljoen Pond Sterling in circulatie gebracht. Laat ons aannemen, dat er een loonstijging plaatsvindt van 50%. Er zouden dan in plaats van drie miljoen Pond Sterling aan circulatiemiddelen 4 en een 1/2 miljoen Pond Sterling nodig zijn. Daar een zeer aanzienlijk deel van de dagelijkse uitgaven van de arbeider met zilver- en kopergeld wordt voldaan, d.w.z. met louter pasmunt, waarvan de waardeverhouding ten opzichte van het goud willekeurig bij de wet is vastgelegd, zoals dat ook het geval is met niet inwisselbaar papiergeld, zou een toeneming van het geldloon met 50% in het uiterste geval een vergrote circulatie van sovereigns tot een bedrag van laat ons zeggen een miljoen vereisen. Een miljoen, dat thans in de vorm van baren of van gemunt goud in de kelders van de Bank van Engeland of van particuliere banken ligt, zou in omloop worden gebracht. Maar zelfs de onbetekenende uitgaven, die het gevolg zijn van het meer aanmunten of de extra slijtage van dat miljoen, zouden gespaard kunnen worden en zouden inderdaad gespaard worden, wanneer als gevolg van een grotere vraag naar circulatiemiddelen bepaalde wrijvingen mochten ontstaan. U weet allen, dat de circulatiemiddelen van dit land in twee grote groepen uiteenvallen. De ene soort, die in bankbiljetten van verschillende nominale waarde geleverd wordt, doet dienst bij de transacties tussen zakenlieden en bij grotere betalingen van consumenten aan zakenlieden, terwijl in de kleinhandel een ander soort circulatiemiddelen in omloop is, het muntgeld. Hoewel ze zich van elkaar onderscheiden, kunnen beide soorten circulatiemiddelen elkaars plaats innemen. Gouden munten komen b.v. in zeer aanzienlijke mate zelfs bij grotere betalingen in omloop als het om ronde bedragen onder de £ 5 gaat. Als er morgen bankbiljetten van £ 4, £ 3 of £ 2 zouden worden uitgegeven, zouden de gouden munten, die deze circulatiekanalen vullen, daar dadelijk uit verdreven worden en naar die kanalen stromen, waar er ten gevolge van de toename van het geldloon behoefte aan zou zijn. Op die manier zou het extra miljoen, dat nodig geworden zou zijn door een loonsverhoging van 50%, geleverd worden zonder dat er ook maar één sovereign wordt toegevoegd. Hetzelfde effect zou zonder één extra bankbiljet teweeggebracht kunnen worden door middel van een vergrote circulatie van wissels, zoals dat in Lancashire zeer lange tijd het geval is geweest.
Wanneer een algemene stijging van het loonpeil – b.v. met 100%, zoals burger Weston met betrekking tot de landarbeiderslonen heeft aangenomen – tot een grote stijging van de prijzen van levensbenodigdheden zou leiden en – op grond van zijn opvatting – een niet te fourneren bedrag aan extra circulatiemiddelen zou vereisen, zou een algemene daling van het arbeidsloon dezelfde uitwerking op dezelfde schaal in omgekeerde richting moeten teweegbrengen. Mooi! U allen weet, dat de jaren 1858 tot 1860 voor de katoenindustrie de meest voorspoedige zijn geweest en dat met name het jaar 1860 in dit opzicht in de annalen van deze bedrijfstak een unieke plaats inneemt, terwijl terzelfder tijd ook alle andere takken van industrie een grote bloei meemaakten. De lonen van de katoenarbeiders en van alle andere met hun bedrijfstak verbonden arbeiders lagen in 1860 hoger dan ooit tevoren. Toen kwam de Amerikaanse crisis en al de lonen bij elkaar werden plotseling tot ongeveer een kwart van hun vroegere bedrag verlaagd. In omgekeerde richting zou dat een stijging van 300% geweest zijn. Als het arbeidsloon stijgt van 5 naar 20 zeggen we, dat het met 300% stijgt; als het van 20 naar 5 daalt zeggen we, dat het met 75% daalt; maar het bedrag waarmee het in het ene geval stijgt en in het andere geval daalt, zou hetzelfde zijn, namelijk 15 shilling. Dit nu was een plotselinge, weergaloze verandering in het loonpeil, waardoor tegelijkertijd een hoeveelheid arbeiders werd getroffen, die de helft groter is dan het aantal landarbeiders, als we niet alleen alle direct in de katoenindustrie werkzame arbeiders, maar ook de indirect daarvan afhankelijke arbeiders meerekenen. Ging de tarweprijs nu soms omlaag? Hij steeg van een jaargemiddelde van 47 shilling 8 pence per quarter gedurende de drie jaren 1858-186o tot een jaargemiddelde van 55 shilling 1o pence per quarter gedurende de drie jaren 1861-1863. Wat nu de circulatiemiddelen betreft – de Munt had in 1861 voor £ 8.673.232 aangemunt, tegenover £ 3.378.102 in 1860. Dat wil zeggen, dat er in 1861 voor £ 5.295.130 meer aangemunt werd dan in 186o. Er waren in 1861 weliswaar voor £ 1.319.000 minder bankbiljetten in omloop dan in 1860. Trek die er af, dan blijft er voor het jaar 1861 in vergelijking met het bloei-jaar 186o altijd nog een overschot aan circulatiemiddelen ten bedrage van £ 3.976.130 of ongeveer vier miljoen Pond St.; de goudvoorraad van de Bank van Engeland was echter tegelijkertijd verminderd, zo niet precies dan toch wel nagenoeg in dezelfde verhouding.
Vergelijk het jaar 1862 met 1842. Afgezien van de geweldige toename aan waarde en hoeveelheid van de in omloop gebrachte waren, beliep het voor de spoorwegen in Engeland en Wales in geregelde transacties voor aandelen, leningen etc. betaalde kapitaal in 1862 alleen al 320 miljoen Pond St., een bedrag dat in 1842 sprookjesachtig geleken zou hebben. Nochtans waren de totale hoeveelheden van het in 1862 en 1842 in omloop zijnde geld vrijwel gelijk. In het algemeen zult u merken, dat in weerwil van een enorme toeneming van de waarde niet alleen van waren, maar in het algemeen van alle geldomzetten, het in omloop zijnde geld de neiging vertoont in toenemende mate te verminderen. Vanuit het standpunt van vriend Weston is dit een onoplosbaar raadsel.
Als hij iets meer in de kwestie was doorgedrongen, zou hij hebben ontdekt, dat – geheel onafhankelijk van het arbeidsloon en dat als vaststaand aannemend – de waarde en massa van de in omloop te brengen waren en in het algemeen het bedrag van de af te sluiten geldtransacties dagelijks schommelen; dat de hoeveelheid uitgegeven bankbiljetten dagelijks schommelt; dat het bedrag van de betalingen die zonder tussenkomst van het geld met behulp van wissels, cheques, kredieten in rekening-courant, verrekenkantoren vereffend worden, dagelijks schommelt; dat, voorzover baar geld als circulatiemiddel nodig is, -de verhouding tussen in omloop zijnde munten enerzijds en munten en baren, die in reserve worden gehouden of in de kluizen van de banken liggen, anderzijds, dagelijks schommelt; dat de hoeveelheid ongemunt edelmetaal, die door de nationale circulatie wordt opgeslorpt, en de hoeveelheid, die voor de internationale circulatie naar het buitenland wordt gestuurd, dagelijks schommelen. Hij zou hebben ontdekt, dat zijn dogma van een vaste hoeveelheid circulatiemiddelen een enorme vergissing is, onverenigbaar met wat dagelijks plaatsvindt. Hij zou de wetten hebben onderzocht die het mogelijk maken, dat de geldcirculatie zich aanpast aan omstandigheden die zich ononderbroken wijzigen, in plaats van zijn misvatting inzake de wetten van de geldcirculatie als argument te gebruiken tegen een loonstijging.
Voetnoot
(10) Gouden munt ter waarde van £ 1.
>> Inhoudstafel