INLEIDING (bij de uitgave in het Engels van 1892)  (1)

 

Dit boekje is oorspronkelijk een gedeelte van een groter geheel. Omstreeks 1875 maakte Dr. E. Dühring, privaatdocent aan de Berlijnse universiteit, plotseling en met tamelijk veel ophef bekend, dat hij tot het socialisme was bekeerd, en hij bood het Duitse publiek niet alleen een wijdlopige socialistische theorie aan, maar ook een volledig praktisch plan om de maatschappij te reorganiseren. Het sprak vanzelf, dat hij een aanval deed op zijn voorgangers; vooral Marx deed hij de eer aan de fiolen van zijn toorn over hem uit te gieten.

Dit gebeurde omstreeks het tijdstip, dat de beide secties van de Socialistische Partij in Duitsland – Eisenachers en Lassalleanen – juist waren samengesmolten (2) en daarmee niet alleen onmetelijk veel sterker waren geworden. maar, wat meer was, deze gehele kracht tegen de gemeenschappelijke vijand konden richten. De Socialistische Partij in Duitsland was op weg snel een macht te worden. Maar de eerste voorwaarde om haar tot een macht te maken was dat de pas veroverde eenheid niet in gevaar werd gebracht. Dr. Dühring nu ging er openlijk toe om rond zijn persoon een sekte te vormen, de kern van een toekomstige afzonderlijke partij. Het werd dus noodzakelijk de ons toegeworpen handschoen op te nemen en de strijd uit te vechten, of wij daar nu lust in hadden of niet.

Nu was dit, ook al was het geen al te moeilijke zaak, toch kennelijk een zaak die veel tijd zou vergen. Zoals men weet, beschikken wij Duitsers over een ontstellend zwaarwichtige Gründlichkeit, een grondige diepzinnigheid of een diepzin­nig grondigheid, hoe men het ook noemen wil. Telkens wanneer iemand van ons iets uiteenzet, dat hij als een nieuwe leer beschouwt, moet hij het eerst tot een alles omvattend systeem uitwerken. Hij moet bewijzen, dat zowel de eerste beginselen van de logica als ook de fundamentele wetten van in alle eeuwigheid met geen ander doel hebben bestaan dan ­om ten langen leste te leiden tot deze nieuw ontdekte, alles bekronende theorie. En in dit opzicht was Dr. Dühring volkomen een man naar nationale trant. Niets minder dan een volledig ‘systeem van de filosofie’ van de cultuur-, moraal-, natuur- en geschiedenisfilosofie; een ‘volledig systeem van de politieke economie en het socialisme’ en ten­slotte een ‘Kritische geschiedenis van de politieke economie’ – drie dikke delen in octavo, log van buiten en van binnen, drie legerkorpsen van argumenten, tegen alle vroegere filoso­fen en economen in het algemeen en tegen Marx in het bijzonder ­in het veld gebracht — inderdaad de poging tot een volledige ‘omwenteling van de wetenschap’ — en die moest ik op de korrel nemen. Ik moest alle mogelijke onderwerpen behandelen: van de begrippen van tijd en ruimte af tot aan het bimetallisme toe; van de eeuwigheid van materie en be­weging tot de vergankelijkheid van de morele ideeën; van Darwins natuurlijke teeltkeus tot de opvoeding van de jeugd in een toekomstige maatschappij. In ieder geval gaf de systematische wijdlopigheid van mijn tegenstander mij de gelegenheid om in een polemiek met hem en in een meer samenhangende vorm dan vroeger gebeurd was de opvattingen van Marx en mij over deze grote verscheidenheid van onderwerpen uiteen te zetten. En dit was de belangrijkste reden, die mij deze overigens ondankbare taak deed aanvaarden.

Mijn antwoord werd het eerst gepubliceerd in een reeks van artikelen in de Leipziger ‘Vorwärts’ (3), het centrale orgaan van de Socialistische Partij, en later als boek: ‘De heer Eugen Dührings omwenteling van de wetenschap’, waarvan in 1886 in Zürich een tweede druk verscheen.

Op verzoek van mijn vriend Paul Lafargue, thans vertegenwoordiger van Rijsel in de Franse Kamer van Afgevaardigden, bewerkte ik drie hoofdstukken van dit boek tot een brochure, die hij vertaalde en in 1880 publiceerde onder de titel ‘Socialisme utopique et socialisme scientifique’ (4) . Naar deze Franse tekst werden een Poolse en een Spaanse uitgave verzorgd. In 1883 gaven onze Duitse vrienden de brochure in de oorspronkelijke taal uit. Sindsdien zijn op grondslag van de Duitse tekst Italiaanse, Russische, Deense, Nederland­se en Roemeense vertalingen gepubliceerd. Met deze Engel­se uitgave erbij is dit kleine boekje dus in tien talen ver­spreid. Zover mij bekend, is geen enkel ander socialistisch werk zelfs niet eens ons ‘Communistisch Manifest’ van 1848 of Marx’ ‘Kapitaal’, zo vele malen vertaald. In Duitsland heeft het vier edities van samen ongeveer 20.000 exemplaren beleefd.

Het aanhangsel, ‘De mark’, werd geschreven met de bedoe­ling in de Duitse Socialistische Partij enige fundamentele kennis te verbreiden over de geschiedenis en de ontwikkeling van de grondeigendom in Duitsland. Dit leek bijzonder no­dig in een tijd, toen de invloed van deze partij zich reeds tot vrijwel de gehele stedelijke arbeidersmassa uitstrekte en het erom ging de landarbeiders en de boeren te winnen. Dit aan­hangsel werd in de vertaling opgenomen, omdat de oorspron­kelijke vormen van grondbezit, die alle Germaanse stammen ­gemeen hebben, en de geschiedenis van hun verval in Enge­land nog minder bekend zijn dan in Duitsland. Ik heb de originele tekst ongewijzigd gelaten, heb dus niet verwezen naar de onlangs door Maxim Kowalewski opgestelde hypothese volgens welke de verdeling van de akker- en weidegron­den onder de leden van de mark was voorafgegaan door de bebouwing voor gemeenschappelijke rekening door een grote patriarchale familiegemeenschap, die verscheide­ne generaties omvatte (waarvan de nog thans bestaande Zuidslavische zadroega een voorbeeld is), en dat de verde­ling later plaatshad, toen de gemeenschap zo groot was geworden, dat ze te log werd voor het voeren van een gemeenschappelijk bedrijf. Kowalewski heeft waarschijnlijk volkomen gelijk, maar de kwestie is nog sub judice. (“in onderzoek”)

De in dit boek gebruikte economische uitdrukkingen komen, voor zo­ver ze nieuw zijn, overeen met die welke in de Engelse uitgave van Marx’ ‘Kapitaal’ zijn gebruikt. ‘Warenproductie’ noemen we die economische fase, waarin de voorwerpen niet slechts voor het gebruik van de producenten, maar ook voor ruildoeleinden worden voortgebracht, d.w.z. als waren, niet als gebruikswaarden. Deze fase strekt zich uit van het eerste begin van productie voor de ruil tot in onze tegenwoordige tijd; ze bereikt haar volle ontwikkeling pas on­der de kapitalistische productie, d.w.z. onder voorwaarden, waarbij de kapitalist, de eigenaar van de productiemiddelen ­arbeiders tegen loon tewerkstelt, mensen die van alle productiemiddelen, met uitzondering van hun eigen arbeidskracht, beroofd zijn, en wat de verkoopprijs van de producten meer oplevert dan wat hij erin gestoken heeft in eigen zak steekt. Wij verdelen de geschiedenis van de industriële productie sinds de Middeleeuwen in drie perioden:
1) handwerk, kleine ambachtslieden met een paar gezellen en leerlingen, waarbij iedere arbeider het volledige artikel vervaardigt;
2) manufactuur, waarbij een groter aantal arbeiders, in een grote werkplaats samengebracht, het volle­dige artikel voortbrengt naar het beginsel van de arbeidsver­deling, zodat iedere arbeider slechts een deelhandeling verricht en het product pas voltooid is, als het achter­eenvolgens door de handen van allen is gegaan;
3) moderne industrie, waarbij het product wordt voortgebracht door ma­chines, die door mechanische kracht in beweging worden gebracht, en het werk van de arbeider beperkt is tot het uit­oefenen van toezicht op en het corrigeren van de verrichtin­gen van het mechanisme.

Ik weet heel goed, dat de inhoud van dit boekje een groot Britse publiek voor het hoofd zal stoten. Maar als wij, bewoners van het vasteland, ook maar in het minst rekening zouden hebben gehouden met de vooroordelen van de Britse ‘respectabiliteit’, d.w.z. van de Britse filisters, dan zouden wij er nog slechter aan toe zijn dan toch reeds het geval is. Dit geschrift bepleit wat wij het ‘historische mate­rialisme’ noemen, en het woord materialisme is voor de oren van de overweldigende meerderheid van Britse lezers eenschrille wanklank. ‘Agnosticisme’ zou nog gaan, maar mate­rialisme — absoluut onmogelijk.

En toch is het gehele moderne materialisine, van de zeven­tiende eeuw af, nergens anders oorspronkelijk thuis dan in Engeland.

Het materialisme is de eigen zoon van Groot-Brittannië. Reeds zijn scholasticus Duns Scotus vroeg zich af “of de ma­terie niet zou kunnen denken”.

Om dit wonder tot stand te brengen nam hij zijn toevlucht tot gods almacht, d.w.z. hij dwong de theologie zelf het ma­terialisme te prediken. Hij was bovendien nominalist. (5) Het nominalisme wordt als een hoofdelement bij de Engelse ma­terialisten aangetroffen, zoals het in het algemeen gesproken de eerste uitdrukking van het materialisme is.

De ware stamvader van het ‘Engelse materialisme is Baco. De natuurwetenschap geldt voor hem als de ware wetenschap en de met de zinnen waarneembare fysica als het belangrijkste deel van de natuurwetenschap. Zijn gezaghebbende voorbeel­den zijn vaak Anaxagoras met zijn homoiomeriai (6) en De­mokritos met zijn atomen. Volgens zijn leer zijn de zintui­gen onbedrieglijk en de bron van alle kennis. De wetenschap is ervaringswetenschap en bestaat uit het toepassen van een rationele methode op wat zintuiglijk gegeven is. Inductie, analyse, vergelijking, waarneming, experimenteren zijn de voornaamste voorwaarden van een rationele methode. On­der de eigenschappen, die de materie ingeboren zijn, is de beweging de eerste en voortreffelijkste, niet slechts als me­chanische en mathematische beweging, maar meer nog als aandrift, levensgeest, spankracht, als kwaal — om de uit­drukking van Jakob Böhme te gebruiken (7) – van de materie.

De primitieve vormen daarvan zijn levende, individualiserende, ­aan haar inherente, specifieke verschillen tot stand bren­gende karakteristieke krachten.

In Baco, als zijn eerste schepper, behelst het materialisme nog op een naïeve wijze de kiemen van een alzijdige ontwik­keIing. De materie lacht in poëtisch-zinnelijke glans de ge­hele mens toe. De aforistische leer zelf wemelt daarentegen nog van theologische inconsequenties.

In zijn verdere ontwikkeling wordt het materialisme een­zijdig. Hobbes is de man die het materialisme van Baco tot een systeem maakt. De zintuigelijke waarneming verliest haar bloesem en wordt tot de abstracte zintuigelijke waarneming van de meetkundige. De fysische beweging wordt opgeofferd aan de mechanische of mathematische beweging; de meetkunde wordt tot de belangrijkste wetenschap uitgeroepen. Het materialisme wordt vijandig aan de mens. Om de mens-vijandige, vleesloze geest op zijn eigen gebied te kunnen over­winnen, moet het materialisme zelf zijn vlees doden en asceet worden. Het treedt op als een verstandelijk wezen, maar het ontwikkelt ook de voor niets terugdeinzende consequen­tie van het verstand.

Als de zintuigelijke waarneming de mensen alle kennis ver­schaft, aldus redeneert Hobbes, van Baco uitgaande, dan zijn opvatting, gedachte, denkbeeld enz. niets dan schijnbeelden van de stoffelijke wereld, die meer of minder van haar met de zinnen waarneembare vorm ontdaan is. De wetenschap kan deze schijnbeelden slechts namen geven. Een naam kan op verscheidene schijnbeelden toegepast worden. Er kunnen zelfs namen van namen bestaan. Maar het zou een tegenstrij­digheid zijn, als men enerzijds alle ideeën hun oorsprong zou laten vinden in de zinnelijke wereld en anderzijds zou be­weren, dat een woord meer is dan een woord, dat er buiten de voorgestelde, steeds afzonderlijk bestaande wezens nog al­gemene wezens zouden bestaan. Een onstoffelijke substantie is veeleer dezelfde tegenstrijdigheid als een onstoffelijk li­chaam. Lichaam, zijn, substantie zijn een en dezelfde reële idee. Men kan de gedachte niet scheiden van een materie die denkt. Zij is het subject van alle veranderingen. Het woord oneindig is zinloos, als het niet betekent dat onze geest in staat is zonder einde toe te voegen. Omdat alleen het materiële kan worden waargenomen en kenbaar is, weet men niets van het bestaan van god. Zeker is alleen mijn eigen bestaan. Iedere menselijke hartstocht is een mechanische be­weging, die eindigt of begint. De aandriften zijn op het goe­de gericht. De mens is aan deze wetten onderworpen als de natuur. Macht en vrijheid zijn hetzelfde.

Hobbes had Baco in een systeem gebracht, maar diens grondbeginsel, de oorsprong van de kennis en ideeën uit de zintuiglijke wereld, niet nader gemotiveerd,

Locke motiveert het principe van Baco en Hobbes in zijn verhandeling over de oorsprong van het menselijke verstand. (8)

Zoals Hobbes de theïstische vooroordelen van Baco’s ma­terialisme vernietigde, zo ruimden Collins, Dodwell, Coward, Hartley, Priestley enz. de laatste theologische beperkingen van het sensualisme van Locke op. Meer dan een gemakkelijke en achteloze manier om zich van de godsdienst te ontdoen, is het deïsme (9) tenminste voor de materialist niet.’

Zo sprak Marx over de Britse oorsprong van het moderne materialisme. En als de Engelsen zich tegenwoordig niet bij­zonder gesticht voelen door de waardering waarmee hij zich over hun voorvaders uitliet, dan kunnen wij dat slechts be­treuren. Het blijft niettemin onbetwistbaar, dat Baco, Hob­bes en Locke de vaders waren van die schitterende school van Franse materialisten, die in weerwil van alle door Duitsers en Engelsen te land en ter zee op de Fransen behaalde overwinningen, de achttiende eeuw tot een bij uitstek Franse eeuw hebben gemaakt; en dat lang voor de Franse revolutie, die het einde van de eeuw bekroonde en aan de resultaten waarvan wij anderen, in Engeland zowel als in Duitsland, ons nog steeds trachten aan te passen.

Het is nu eenmaal niet te loochenen, Als een beschaafde buitenlander zich omstreeks het midden van onze eeuw in Engeland vestigde, dan was er één ding dat hem het meeste trof en dat was — zoals hij het moest opvatten — de reli­gieuze kwezelachtigheid en domheid van de Engelse ‘fatsoenlijke’ middenklasse.­

Wij waren toen allen materialisten of ten minste in zeer ruime mate vrijdenkers; het leek ons onbegrijpelijk, dat bijna alle beschaafde mensen in Engeland aan allerlei onmogelijke wonderen geloofden en dat zelfs geologen als Buckland en Mantell de feiten van hun weten­schap verdraaiden om ze toch maar niet te veel in botsing te laten komen met de mythen van het Mozaïsche scheppings­verhaal; onbegrijpelijk, dat men om mensen te vinden, die hun verstand in godsdienstige zaken durfden te gebruiken, naar de ongeletterden moest gaan, naar de ‘ongewassen horde’ zoals toen gezegd werd, naar de arbeiders, in het bijzon­der de aanhangers van Owens socialisme.

Maar sindsdien is Engeland ‘geciviliseerd’. De tentoonstel­ling van 1851 (10) luidde de doodsklok voor de Engelse insu­laire teruggetrokkenheid. Engeland ging zich allengs internationaliseren, in eten en drinken, in zeden en ideeën, zo­zeer dat steeds meer de wens bij me opkomt, dat sommige Engelse zeden evenzeer op het continent zouden zijn door­gedrongen als andere vastelandsgebruiken in Engeland. Zo­veel is zeker: de verbreiding van slaolie (voor 1835 alleen aan de aristocratie bekend) ging gepaard niet een noodlottige verbreiding van het continentale scepticisme in godsdienstza­ken; en het is zover gekomen, dat het agnosticisme welis­waar niet als even deftig wordt beschouwd als de Engelse staatskerk, maar toch, wat fatsoenlijkheid betreft, bijna op één lijn staat met de baptistensekte en beslist op een hogere trap dan het Leger des Heils. (11) En ik kan me niet anders in­denken dan dat het voor velen, die deze vooruitgang van het ongeloof van harte betreuren en vervloeken, een troost zal zijn te ervaren, dat deze nieuwbakken ideeën niet van bui­tenlandse oorsprong zijn, niet voorzien zijn van de opdruk ‘Made in Germany’, Duits fabrikaat, zoals zo vele andere ar­tikelen voor het dagelijkse gebruik, maar dat ze integendeel van oude Engelse oorsprong zijn en dat hun Britse scheppers tweehonderd jaar geleden een flink stuk verder gingen dan hun nakomelingen heden ten dage.

Immers, wat is agnosticisme anders dan beschaamd ma­terialisme? De opvatting van de agnosticus over de natuur is door en door materialistisch. De gehele natuurlijke wereld wordt door wetten beheerst en sluit elke beïnvloeding van bui­ten absoluut uit. Maar, zo voegt de agnosticus er voorzichtig aan toe, wij zijn niet in staat het bestaan of niet-bestaan van een of ander hoger wezen aan gene zijde van de ons beken­de wereld te bewijzen. Dit voorbehoud mag zijn waarde hebben gehad in de tijd toen Laplace, op de vraag van Napo­leon waarom in de ‘Mécanique céleste’ van de grote astro­noom de schepper zelfs niet was genoemd, trots antwoordde: “Ik had geen behoefte aan deze hypothese”. Tegenwoordig echter is er in onze opvatting van het heelal in zijn ontwik­keling volstrekt geen ruimte meer noch voor een schepper, noch voor een bestierder; zou men evenwel een buiten de ge­hele bestaande wereld staand hoger wezen willen aanvaar­den, dan zou dat in tegenspraak met zichzelf zijn en boven­dien, naar het mij voorkomt, een ongewilde kwetsing van de gevoelens van gelovige lieden.

Onze agnosticus geeft eveneens toe dat al hetgeen wij we­ten berust op de mededelingen, die wij via onze zintuigen opvangen. Maar, zo voegt hij eraan toe, waardoor weten wij of onze zintuigen ons juiste afbeeldingen geven van de door hen waargenomen dingen? En voorts vertelt hij ons:

Wanneer hij het heeft over dingen of over hun eigenschap­pen, dan bedoelt hij in werkelijkheid niet die dingen en hun eigenschappen zelve, waarover hij niets met zekerheid kan weten, maar alleen de indrukken die ze op zijn zintuigen hebben gemaakt. Dit is overigens een manier van opvatting, waarop men zo te zien slechts moeilijk langs de weg van lou­tere argumentatie vat kan krijgen. Maar voordat de men­sen argumenteerden, handelden ze. ‘In den beginne was de daad.’ (12) En de daad van de mens had de moeilijkheid allang opgelost voordat de wijsneuzerigheid van de mens ze had ont­dekt. The proof of the pudding is in the eating. (De proef (op de kwaliteit) van de pudding ligt in het eten ervan). Op het moment dat wij deze dingen, al naar de eigenschappen die wij erin waarnemen, voor ons eigen gebruik aanwenden, op datzelfde moment onderwerpen wij onze zintuiglijke waarnemingen aan een onfeilbare proef op hun juistheid of onjuistheid.

Zijn die waarnemingen onjuist geweest, dan moet ook ons oordeel over de bruikbaarheid van zulk een ding onjuist zijn en moet onze poging om het te gebruiken mislukken. Berei­ken we echter ons doel, merken we dat het ding beantwoordt aan de voorstelling die we ervan hebben, dat het datgene presteert waartoe wij het hebben gebruikt, dan is dit een po­sitief bewijs dat onze waarnemingen van het ding en van zijn eigenschappen binnen deze grenzen overeenstemmen met de buiten ons bestaande werkelijkheid. Ontdekken we daar­entegen dat we het mis hebben, dan duurt het meestal ook niet lang voordat we de oorzaak ervan ontdekken; we ont­dekken, dat de waarneming die aan onze poging ten grondslag heeft gelegen ofwel zelf onvolledig en oppervlakkig was, ofwel op een door de feitelijke situatie niet gerecht­vaardigde wijze vervlochten was met de resultaten van andere waarnemingen. Zolang wij onze zintuigen op de juiste wijze trainen en gebruiken en onze wijze van handelen binnen de perken houden die door regelrecht gedane en ver­werkte waarnemingen zijn gesteld, zolang zullen wij merken dat de uitkomsten van onze handelingen het bewijs leveren van de overeenstemming van onze waarnemingen met de objectieve aard van de waargenomen dingen. Voor zover tot vandaag toe bekend is, zijn wij in niet één enkel geval tot de conclusie genoodzaakt geworden dat onze wetenschappe­lijk gecontroleerde zintuiglijke waarnemingen in onze hersenen voorstellingen over de omringende wereld doen ontstaan, die qua karakter afwijken van de werkelijkheid, of dat tussen de omringende wereld en onze zintuiglijke waarnemingen daarvan een aangeboren onverenigbaarheid bestaat.

Maar dan komt de neokantiaanse agnosticus ons vertellen: Ja, wij kunnen misschien de eigenschappen van het ding wel juist waarnemen, maar het ding zelf kunnen wij door geen enkel zintuiglijk proces of denkproces vatten. Dit ‘Ding an sich’ ligt buiten het bereik van onze kennis. Hierop heeft Hegel al heel lang geleden geantwoord: Als ge alle eigen­schappen van een ding kent, dan kent ge ook het ding zelf; het enige wat dan overblijft is het feit dat het bedoelde ding buiten ons bestaat, en zodra uw zintuigen dit feit aan u heb­ben medegedeeld, hebt ge de laatste rest van dit ding, Kant’s beroemde ‘Ding an sich’, gevat. Vandaag de dag kunnen wij hier nog slechts aan toevoegen dat in Kant’s tijd onze ken­nis van de natuurlijke dingen fragmentarisch genoeg was om achter elk van die dingen (13) nog een bijzonder geheimzinnig ‘Ding an sich’ te doen vermoeden. Maar sindsdien zijn deze ‘ongrijpbare dingen het een na het ander dankzij de reus­achtige vooruitgang van de wetenschap begrepen, geanaly­seerd, en, wat meer is, gereproduceerd. En wat wij kunnen maken, dat kunnen we, beslist niet als onkenbaar beschouwen. Voor de scheikunde in de eerste helft van onze eeuw waren de organische substanties zulke mysterieuze dingen. Thans leren wij hen stuk voor stuk uit hun chemische elementen op te bouwen, en dat zonder de hulp van organische processen. De moderne chemie verklaart: zodra de chemische samenstelling van een lichaam, het doet er niet toe welk, be­kend is, dan kan dit lichaam uit zijn eigen elementen worden opgebouwd. Nu zijn wij nog ver verwijderd van een nauwkeurige kennis over de samenstelling van de hoogste or­ganische substanties, de zogenaamde eiwitlichamen, maar er is geen enkele reden waarom wij niet, ‘zij het ook pas na eeuwen, tot deze kennis zouden geraken en, daarmee gewapend, kunstmatig eiwit zouden maken. Bereiken wij dat echter, dan hebben wij gelijktijdig ook organisch leven geproduceerd, want leven, van zijn laagste tot zijn hoogste vorm, is niets anders dan de normale bestaanswijze van eiwitlichamen,

Heeft onze agnosticus deze formele restricties echter een­maal aangebracht, dan spreekt en handelt hij geheel en al als de doorgewinterde materialist, die hij in de grond van de zaak is. Hij zal misschien zeggen: voor zover wij weten kun­nen materie en beweging, of zoals men tegenwoordig zegt: energie, noch geschapen, noch vernietigd worden, maar wij hebben geen bewijs dat ze niet beide in een of andere on­bekende tijd geschapen zijn. Maar probeert men eens om deze bekentenis in een gegeven geval tegen hemzelf te gebrui­ken, dan zal hij dit zo spoedig mogelijk van de hand wij­zen en een einde maken aan de discussie. Hij mag dan de mogelijkheid van spiritualisme in abstracto toegeven, in concreto wil hij er niets van weten. Hij zal tegen u zeggen: voor zover wij weten en kunnen weten bestaat er geen schepper of bestierder van het heelal; wat ons betreft kunnen materie en energie evenmin worden geschapen als vernietigd; voor ons is denken een vorm van energie, een functie van de hersenen; alles wat wij weten komt erop neer dat de materiële wereld wordt geregeerd door onveranderlijke wetten, enz. Kortom, voor zover hij een man van de wetenschap is, zover hij iets weet, is hij materialist; buiten zijn wetenschap, op gebieden waarop hij niet thuis is, vertaalt hij zijn onwetendheid in het Grieks en noemt hij dit ‘agnosticisme’.

Eén ding schijnt in ieder geval zeker: zelfs als ik een ag­nosticus was zou ik de geschiedenisopvatting die in dit boekje wordt uiteengezet niet als ‘historisch agnosticisme’ kunnen betitelen. Godsdienstige mensen zouden mij uitlachen en de agnostici zouden mij verontwaardigd vragen of ik de spot met hen wil drijven, en dus hoop ik maar dat ook de Britse ‘respectabiliteit’, die in het Duits ‘Philistertum’ heet, niet al te geschokt zal zijn als ik in het Engels, net als in zoveel andere talen, de uitdrukking ‘historisch materialisme’ gebruik om die opvatting over de loop van de wereldgeschiedenis aan te duiden, die de uiteindelijke oorzaak en de beslissende drijfkracht van alle belangrijke historische gebeurtenissen in de economische ontwikkeling van de maatschappij gelegen ziet, de veranderingen van de ruil- en productiewijze, in de splitsing van de maatschappij in verschillende klassen die daaruit ontstaat, en in de onderlinge strijd van deze klassen tegen elkaar.

Men zal mij dit wellicht des te eerder willen toestaan neer ik aantoon dat het historische materialisme zelfs voor het fatsoen van de Britse filister voordelig kan zijn. Ik heb erop gewezen dat veertig of vijftig jaar geleden iedere beschaafde buitenlander die zich in Engeland vestigde onaangenaam werd getroffen door wat hem toen de religieuze kwezelarij en verdwazing van de ‘fatsoenlijke’ Engelse middenstand moest lijken. Ik zal nu aantonen dat de fatsoenlijke Engelse middenklasse van die tijd lang niet zo dom was als het de intelligente buitenlander toescheen. Er is een verkla­ring mogelijk voor zijn godsdienstige neigingen.

Toen Europa afscheid nam van de Middeleeuwen be­stond zijn revolutionaire element uit de opkomende burgerij in de steden. De erkende positie die zij binnen het kader van de Middeleeuwse feodale orde voor zichzelf had veroverd was al te eng geworden voor zijn expansievermogen. De vrije ontplooiing van de burgerij verdroeg zich niet langer met het feodale stelsel; het feodale stelsel moest dus vallen.

Voetnoten

1. De Engelse uitgave van Engels’ werk, waarvoor hij de onderhavige Inleiding schreef, verscheen in 1892 te Londen in de vertaling van Edward Aveling onder de titel ‘Socialism Utopian and Scientifie’. Als aanhangsel nam Engels ook het in 1882 geschreven ‘De Mark’ op. 

2. Op het Verenigingscongres van Gotha, van 22 tot 27 maart 1875, vond een vereniging plaats tussen de beide richtingen binnen de Duitse arbeidersbeweging, namelijk: de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (de ‘Eisenachers’) onder leiding van August Bebel en Wilhelm Liebknecht en de Algemene Duitse Arbeidersvereniging van Lassalle. Daarmee verkreeg de partij van de Duitse arbeidersklasse definitief een nationaal karakter. De verenigde partij droeg tot 1890 de naam van Socialistische Arbeiderspartij van Duitsland. Het ontwerpprogramma dat door de verenigde partij aan het verenigingscongres van Gotha werd voorgelegd bevatte echter ernstige fouten en principiële concessies aan de richting van Lassalle. Medeopsteller van dit ontwerp was Wilhelm Liebknecht, die in dit vraagstuk een verzoenende houding innam. Marx en Engels billijkten de oprichting van een homogene socialistische partij in Duitsland, maar zij kwamen op tegen het ideologische compromis met de aanhangers van Lassalle en onderwierpen de foutieve stellingen van het ontwerpprogramma aan een scherpe kritiek. Ondanks deze kritiek werd het ontwerp echter met slechts niet-wezenlijke wijzigingen door het congres aanvaard.

3. De Vorwärts was het centrale orgaan van de sociaal-democratie in Duitsland. Het blad werd vanaf oktober 1876 op besluit van het congres van Gotha in Leipzig uitgegeven in plaats van de Volksstaat (het orgaan van de Eisenachers) en de ‘Neuer Social-Demokrat’ (het blad van Lassalle). Op 27 oktober 1878 staakte de Vorwärts als gevolg van de Socialistenwet zijn verschijnen. Met de Socialistenwet bereikte Bismarck, dat ‘de sociaal-democratie buiten de wet werd gesteld’. ‘Kranten werden onderdrukt, verenigingen werden verboden, clubs werden gesloten, hun geld werd geconfisqueerd, hun vergaderingen werden door de politie onmogelijk gemaakt en als bekroning van dit geheel werd beschikt, dat in hele steden en gebieden de staat vals beleg kon worden uitgeroepen . . . ‘ (Engels). 

4. Deze brochure stelde Engels samen uit het eerste hoofdstuk van de ‘Inleiding’ en uit de hoofdstukken 1 en 2 van de derde afdeling, ‘Socialisme’, van de ‘Anti-Dühring’, waar hij verschillende aanvullingen bijvoegde en enkele veranderingen in de tekst aanbracht.

5. Een nominalist is een vertegenwoordiger van het nominalisme, een richting binnen de middeleeuwse filosofie, volgens welke de algemene begrippen slechts namen zijn (Lat. Nomina), die de mensen hechten aan de werkelijk bestaande individuele verschijningen. Daar de nominalisten de begrippen opvatten als producten van het menselijke denken en de opvattingen van de ‘realisten’ uit de Middeleeuwen bestreden, die namelijk beweerden dat de algemene begrippen als oerbeelden reëel en als geestelijke bron van de dingen bestonden, verklaarden zij het voorwerp primair en het begrip secundair. In die zin vormde het nominalisme de eerste uitdrukking van het materialisme in de Middeleeuwen. 

6. Volgens de leer van de Oudgriekse materialistische filosoof Anaxagoras de kleinste kwalitatief bepaalbare materiële deeltjes, die oneindig deelbaar zijn. Anaxagoras vertegenwoordigde de mening dat deze deeltjes de oerbron van alle bestaan vormen en dat uit de verbindingen daartussen de gehele diversiteit van de dingen voortkomt.

7 Kwaal (‘Qual’) is een filosofische woordspeling. Het (Duitse) woord Qual betekent letterlijk kwelling, een pijn die tot een of an­dere daad aanzet; terzelfder tijd legt de mysticus Böhme in het Duitse woord iets van de betekenis van hot Latijnse qualitas (eigenschap) in tegenstelling tot een pijn, die van buitenaf veroorzaakt wordt, was zijn ‘Qual’ een activerend principe, dat ontstaat uit de spontane ontwikkeling van het ding — de relatie of de persoon die eraan blootgesteld is — en dat op zijn beurt stimulerend op de ontwikke­ling inwerkt. (Voetnoot van Engels bij de Engelse tekst; ontbreekt in ‘Die Neue Zeit’.)

8. J. Locke, ‘An essay concerning human understanding’, waarvan de eerste druk in 1690 in Londen verscheen.

9. Deïsme: de religieus-filosofische leer, die weliswaar een god erkent als de schepper van de wereld, maar ontkent dat die ook maar enige invloed uitoefent op de voortschrijdende ontwikkeling van de wereld. In de strijd tegen de onder het feodalisme heersende kerkelijke wereldbeschouwing vormde het deïsme een vooruitstrevende richting. De deïsten bekritiseerden onder meer de middeleeuwse religieuze voorstellingen en de kerkelijke dogmata. Tevens ontmaskerden zij het parasitisme van de geestelijkheid. Bijzonder toegespitst hij Voltaire en Rousseau. 

10. Verwijzing naar de eerste internationale handels- en industrietentoonstelling, die tussen mei en oktober 1851 plaatsvond in Londen. 

11. Het Leger des Heils — een religieus-filantropische organisatie, die in 1835 in Engeland werd gesticht door de methodistische predikant William Booth, maar later haar activiteiten ook naar andere landen uitbreidde. In 1880 georganiseerd naar militair voorbeeld, waarna de naam ‘Leger des heils’ werd aangenomen. Het Leger ontplooide op brede schaal religieuze propaganda en schiep een heel net van welzijnsinstellingen. 

12. Goethe, ‘Faust’. Eerste deel, De studeerkamer (1).

13. In de Engelse uitgave: ‘het weinige dat wij over elk daarvan wisten’ 

>> Volgende deel van de inleiding

>> Inhoudstafel

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel