Inleiding (2)
Het grote internationale centrum van het feodale stelsel was echter de Rooms-Katholieke Kerk. Ondanks alle onderlinge oorlogen verenigde zij het hele feodaal geworden West-Europa tot een groot politiek geheel, dat zowel tegenover de schismatisch-Griekse als de Mohammedaanse wereld stond. Ze omgaf de feodale instellingen met het aureool van de goddelijke wijding. Haar eigen hiërarchie had zij naar feodaal model ingericht en tenslotte was zij de grootste van alle feodale heren, want tenminste één derde deel van de grond in de katholieke wereld behoorde haar toe. Voordat het wereldlijke feodalisme in elk land en afzonderlijk aangevallen kon worden moest de centrale geheiligde organisatie van het feodalisme worden vernietigd.
Nu hield met de opkomst van de burgerij de geweldige opbloei van de wetenschap gelijke tred. Astronomie, mechanica, anatomie en fysiologie werden weer beoefend. Om haar industriële productie tot ontwikkeling te brengen had de bourgeoisie een wetenschap nodig, die de eigenschappen van de fysische voorwerpen en het functioneren van de natuurkrachten onderzocht. Tot dusverre was de wetenschap echter de nederige dienstmaagd van de kerk geweest aan wie het niet geoorloofd was de door het geloof gestelde grenzen te overschrijden, kortom, zij was alles geweest, behalve wetenschap. Nu kwam de wetenschap in verzet tegen de kerk; de burgerij had de wetenschap nodig en sloot zich dus hij de rebellie aan.
Ik heb hiermee slechts twee van de punten aangeroerd waarop de opkomende burgerij met de bestaande kerk in botsing moest komen. Dat zal echter voldoende zijn ons te bewijzen dat: ten eerste, de klasse die het meest bij de strijd de machtspositie van de katholieke kerk betrokken was juist deze burgerij was; en ten tweede. dat iedere strijd tegen het feodalisme destijds een religieuze vermomming moest aannemen en zich in de eerste plaats tegen de kerk moest richten. Maar werd de strijdkreet aangeheven aan de universiteiten en door de kooplieden in de steden, dan moest hij onvermijdelijk een sterke weerklank vinden bij de massa’s van het landvolk, de boeren, die overal een harde strijd voereden en wel om het naakte bestaan zelf.
De grote (14) strijd van de Europese burgerij tegen het feodalisme culmineerde in drie grote, beslissende slagen. De eerste was wat wij de Reformatie in Duitsland noemen. Luther’s oproep tot rebellie tegen de kerk werd beantwoord met twee politieke opstanden: ten eerste die van de lagere adel onder Franz von Sickingen in 1523, gevolgd door de grote Boerenoorlog van 1525. (15) Beide werden neergeslagen, hoofdzakelijk als gevolg van de besluiteloosheid binnen de meest belanghebbende partij, de stedelijke burgerij – een besluiteloosheid waarvan wij hier de oorzaken niet kunnen onderzoeken. Vanaf dat ogenblik ontaardde de strijd in een gekrakeel tussen de afzonderlijke vorsten en het centrale keizerlijke gezag, met het gevolg dat Duitsland de komende tweehonderd jaar geschrapt werd uit de rijen van de politiek actieve naties in Europa. De Lutherse Reformatie bracht het weliswaar tot een nieuwe religie – en wel tot een religie waaraan de absolute monarchie nu juist behoefte had. Nauwelijks waren de boeren in het Noordoosten van Duitsland overgegaan tot het Lutheranisme, of zij werden van vrije mannen gedegradeerd tot lijfeigenen.
Maar waar Luther faalde, daar overwon Calvijn. Zijn dogma was aangepast bij de stoutmoedigsten onder de toenmalige burgers. Zijn predestinatieleer vormde de religieuze uitdrukking van het feit dat succes of bankroet in de handelswereld van de concurrentie niet afhangt van de activiteit of de handigheid van het individu, maar van omstandigheden die onafhankelijk van hem zijn. ‘Het ligt dus niet aan iemands persoonlijke willen of handelen, maar aan de genade’ van machtiger, maar onbekende economische krachten. En dit was in het bijzonder waar in een tijdperk van economische omwenteling, waarin alle oude handelswegen en handelscentra werden verdrongen door nieuwe, Amerika en India voor de wereld werden ontsloten en zelfs de oudste en meest eerbiedwaardige economische geloofsartikelen – de waarde van zilver en goud – aan het wankelen raakten. Daarbij kwam nog, dat Calvijns kerkelijke constitutie volstrekt democratisch en republikeins was. Maar waar het Rijk Gods republikeins was gemaakt, konden daar de staten van deze wereld onderhorig blijven aan koningen, bisschoppen en feodale heren? Terwijl het Duitse Lutheranisme een willig werktuig werd in de handen van de kleine Duitse vorsten stichtte het Calvinisme in Holland een republiek en sterke republikeinse partijen in Engeland, met name in Schotland.
In het Calvinisme vond de tweede grote opstand van de burgerij zijn strijdtheorie kant en klaar uitgewerkt. Deze opstand vond plaats in Engeland. De burgerij in de steden bracht haar aan het rollen en de vrije boeren (de yeomanry) van de plattelandsdistricten bevochten de overwinning. Het is merkwaardig genoeg: in alle drie de grote burgerlijke revoluties leveren de boeren de legers voor de veldslagen, terwijl de boeren juist de klasse vormen die na het behalen van de overwinning door de economische gevolgen van die overwinning met de grootste zekerheid te gronde wordt gericht. Honderd jaar na Cromwell was de yeomanry in Engeland zo goed als verdwenen. In ieder geval was het slechts aan het ingrijpen van deze yeomanry en van het plebeïsche element in de steden te danken dat de strijd tot het bittere einde werd uitgevochten en Karel 1 op het schavot kwam. (16) Opdat zelfs slechts die vruchten van de overwinning door de bourgeoisie geplukt konden worden, die op dat moment rijp waren om te worden geoogst, was het noodzakelijk dat de revolutie aanzienlijk verder ging dan haar eigenlijke doel – precies zoals in 1793 in Frankrijk en in 1848 in Duitsland, Dit schijnt inderdaad een van de ontwikkelingswetten van de burgerlijke maatschappij te zijn.
Op deze overmaat aan revolutionaire activiteit volgde onvermijdelijk een reactie, die op haar beurt haar doel ver voorbij schoot. (17) Na een reeks van schommelingen werd tenslotte het nieuwe zwaartepunt bereikt, dat als uitgangspunt diende voor de verdere ontwikkeling. Het grootse tijdperk van de Engelse geschiedenis, dat door de filisters als ‘the great Rebellion’ wordt aangeduid, en de strijd die daarop volgde, vonden hun afsluiting in de betrekkelijk onbetekenende gebeurtenis van 1689, die door de liberale geschiedschrijving de ‘Glorierijke Revolutie’ (18) wordt genoemd.
Het nieuwe uitgangspunt was een compromis tussen de opkomende bourgeoisie en de vroegere feodale grootgrondbezitters. Hoewel deze laatsten nog altijd, net als tegenwoordig, als de aristocratie worden betiteld, waren zij allang op weg om datgene te worden wat Louis-Philippe in Frankrijk veel later werd: de eerste bourgeois van de natie. Engeland had het geluk dat de oude feodale baronnen elkaar in de Rozenoorlogen hadden afgemaakt. (19) Hoewel meestal afstammelingen van dezelfde oude geslachten waren hun opvolgers toch van zo ver afgelegen zijtakken afkomstig, dat zij een geheel nieuwe groepering vormden; hun gewoonten en neigingen waren veel meer burgerlijk dan feodaal : zij kenden de waarde van het geld volkomen en waren er meteen op uit om hun grondrenten te verhogen door honderden kleine pachters te vervangen door schapen.
Hendrik VIII schiep op grote schaal nieuwe burgerlandlords door kerkelijke goederen weg te schenken of voor een spotprijs verkopen; hetzelfde effect hadden de verbeurdverklaringen van grote landgoederen, die dan aan hele of halve parvenu’s werden geschonken, iets dat onafgebroken doorging tot het einde van de zeventiende eeuw. Daarom had de Engelse ‘aristocracy’ sedert Hendrik VII de ontwikkeling van de industriële productie niet alleen niet tegengewerkt, maar omgekeerd, geprobeerd er profijt van te trekken. Maar op dezelfde manier was een gedeelte van de grootgrondbezitters uit economische of politieke motieven altijd bereid geweest om samen te werken met de leiders van de financiële en de industriële bourgeoisie. Op die manier was het compromis van 1689 dus gemakkelijk tot stand gekomen. De beste brokken van de politieke buit – ambten, sinecures en hoge salarissen bleven aan de grote geslachten van de landadel, op voorwaarde dat zij de economische belangen van de financiële, industriële en handeldrijvende middenklasse voldoende behartigden. En deze economische belangen waren toen al machtig genoeg; zij bepaalden in laatste instantie de algemene politiek van de natie. Over ondergeschikte kwesties kon worden getwist, maar de aristocratische oligarchie wist maar al te goed hoe onverbrekelijk haar eigen economische voorspoed verweven was met die van de industriële en commerciële bourgeoisie.
Vanaf die tijd vormde de bourgeoisie een bescheiden, maar erkend bestanddeel van de heersende klassen in Engeland. Het belang dat zij met hen allen gemeen had bestond in de onderdrukking van de grote werkende massa van het volk. De koopman of fabrikant bekleedde tegenover zijn klerken, zijn werklieden en zijn bedienden zelfs de positie van broodheer, of zoals men dat tot voor kort nog in Engeland noemde, van ‘natuurlijke meerdere’. Hij moest zoveel mogelijk en zo goed mogelijke arbeid uit hen persen en daarvoor moest hij hun de vereiste onderdanigheid bijbrengen. Hij was zelf godsdienstig; zijn godsdienst had hem het vaandel geleverd waaronder hij had gestreden tegen de koning en de landheren; en het duurde niet lang of hij had ook de middelen ontdekt die hem door dezelfde godsdienst werden geboden om in te werken op het gemoed van zijn ‘natuurlijke ondergeschikten’ en hen gehoorzaam te maken aan de orders van hun broodheer, die door god in diens ondoorgrondelijke wijsheid boven hen was gesteld. Kortom, de Engelse bourgeois had er nu mede belang bij om de ‘lagere standen’, de grote producerende massa van het volk, onder de duim te houden; en een van de middelen die hierbij werden gebruikt was de invloed van de godsdienst.
Hierbij kwam nog een ander feit, dat ertoe bijdroeg dat de godsdienstige neigingen van de bourgeoisie werden versterkt: de opkomst van het materialisme in Engeland. Deze nieuwe, goddeloze leer schokte niet alleen de vrome middenstand, ze diende zich bovendien aan als een filosofie die alleen geschikt was voor geleerde en geletterde mannen van de wereld, dit in tegenstelling tot de godsdienst, die goed genoeg was voor de onontwikkelde grote massa, de bourgeoisie daarbij inbegrepen. Met Hobbes betrad zij het toneel als verdediger van de koninklijke soevereiniteit en deed zij een beroep op de absolute monarchie om die ‘puer robustus sed malitiosus’ (20), het volk, in bedwang te houden, En ook bij de navolgers van Hobbes, hij Bolingbroke, Shaftesbury enz. bleef de nieuwe deïstische vorm van het materialisme een aristocratische, esoterische leer, en om die reden gehaat bij de bourgeoisie, niet alleen vanwege haar godsdienstige ketterij, maar ook wegens haar tegen de bourgeoisie gerichte politieke connecties. Zodoende vormden de protestantse sekten, die de vlag en de troepen tegen de Stuarts hadden geleverd, in tegenstelling tot het materialisme en het deïsme van de aristocratie ook de voornaamste strijdkrachten van de vooruitstrevende middenklasse en vormen zij nog altijd de ruggengraat van de ‘grote liberale partij’.
Intussen ging het materialisme van Engeland over naar Frankrijk, waar het een tweede materialistische school aantrof, die was ontstaan uit het cartesianisme (21), en waarmee het samensmolt. Ook in Frankrijk bleef het aanvankelijk een exclusief aristocratische leer. Maar al gauw trad het revolutionaire karakter ervan aan het licht. De Franse materialisten beperkten hun kritiek niet louter tot religieuze zaken; zij onderwierpen iedere wetenschappelijke traditie en elke politieke instelling van hun tijd aan hun kritiek. Om de algemene toepasbaarheid van hun theorie te bewijzen kozen zij de kortste weg: ze pasten haar stoutmoedig toe op alle onderwerpen van de kennis in het reusachtige werk waarnaar zij werden genoemd – de ‘Encyclopédie’. Zo werd het materialisme in deze of gene vorm – als openlijk materialisme of als deïsme – de wereldbeschouwing van heel de beschaafde jeugd in Frankrijk en wel in zo grote mate, dat de door de Engelse koningsgezinde ontworpen leer tijdens de grote revolutie aan de Franse republikeinen en terroristen het theoretische vaandel en de tekst leverde voor de Verklaring van de rechten van de mens’. (22)
De grote Franse revolutie was de derde opstand van de bourgeoisie, maar de eerste, die haar godsdienstige kleed geheel had afgeworpen en onverhuld op politiek terrein werd uitgevochten. Ze was echter ook de eerste die werkelijk tot het einde toe werd uitgevochten, tot en met de vernietiging van één der strijdende partijen, de aristocratie, en tot aan de de volledige overwinning van de andere, de bourgeoisie. In Engeland vonden de ononderbroken continuïteit van de instellingen van vóór en na de revolutie en het compromis tussen grootgrondbezitters en kapitalisten hun uitdrukking in de continuïteit van de precedenten in de jurisprudentie, alsook in het eerbiedig bewaren van de feodale jurisdictie, vormen. In Frankrijk veroorzaakte de revolutie een volledige breuk met de tradities van het verleden, ze wiste de laatste sporen van het feodalisme uit en schiep in de Code Civil (23) een meesterlijke aanpassing van het Oudromeinse recht aan de moderne kapitalistische verhoudingen – het Oudromeinse recht, die schier volmaakte uitdrukking van de juridische betrekkingen die hun grondslag vinden in de fase van de economische ontwikkeling, die door Marx de ‘warenproductie’ wordt genoemd. De aanpassing is zo meesterlijk, dat dit revolutionaire Franse wetboek nog altijd model staat bij hervormingen van het eigendomsrecht in alle andere landen – Engeland niet uitgezonderd. Eén ding moeten we hierbij echter niet uit het oog verliezen. Weliswaar blijft het Engelse recht de economische verhoudingen van de kapitalistische maatschappij uitdrukken in de barbaarse taal van het feodalisme, die evenzeer beantwoordt aan de zaak die zij uit moet drukken als de Engelse spelling aan de Engelse uitspraak – vous écrivez Londres et vous prononcez Constantinople, (“Je schrijft Londen en spreekt het uit als Constantinopel”) zei een Fransman eens – , maar anderzijds is ditzelfde Engelse recht ook het enige recht dat het beste deel van al die Oudgermaanse vrijheden, zoals de persoonlijke vrijheid, het plaatselijke zelfbestuur en de waarborg tegen alle vreemde inmenging behalve die van de rechtbanken, onvervalst bewaard heeft en heeft overgeplant naar Amerika en de kolonies, vrijheden die op het vasteland van Europa in het tijdperk van de absolute monarchie verloren zijn gegaan en nog nergens volledig zijn heroverd.
Maar terug tot onze Britse bourgeoisie. De Franse revolutie schonk haar een prachtige gelegenheid om samen met de monarchieën op het vasteland de Franse overzeese handel te gronde te richten, om de Franse kolonies te annexeren en de laatste Franse aanspraken op een medeheerschappij ter zee te verpletteren. Dit was de eerste reden waarom zij de Franse revolutie bestreed. Een tweede reden was dat de methoden van deze revolutie volstrekt niet in haar kraam te pas kwamen. Niet alleen het ‘verfoeilijke’ terrorisme van de revolutie, maar ook haar poging om de bourgeoisheerschappij tot het uiterste door te voeren. Wat kon de Britse bourgeoisie in hemelsnaam beginnen zonder de aristocratie, die haar manieren bijbracht (die waren er dan ook naar) en de modes voor haar uitvond, die de officieren leverde voor het leger, dat in het binnenland de orde handhaafde, en voor de vloot, die in den vreemde nieuwe koloniale bezittingen en nieuwe markten veroverde? Weliswaar was er ook een vooruitstrevende minderheid onder de bourgeoisie, mensen wier belangen bij dit compromis niet zo goed waren gediend; deze minderheid, die bestond uit de lagere middenklasse sympathiseerde met de revolutie (24), maar in het parlement was zij machteloos. Dus, hoe meer het materialisme het credo werd van de Franse revolutie, hoe steviger de godvruchtige Engelse bourgeoisie vasthield aan haar religie. Had de tijd van het Schrikbewind in Parijs niet bewezen wat het resultaat is als het volk de godsdienst verliest? Hoe meer het materialisme zich vanuit Frankrijk uitbreidde naar de naburige landen en door verwante theoretische stromingen, met name door de Duitse filosofie, werd versterkt, hoe meer materialisme en vrijdenkerij in het algemeen op het vasteland van Europa metterdaad het noodzakelijke kenmerk werden van de beschaafde mensen, des te koppiger hield de Engelse middenstand vast aan haar veelvuldige godsdienstige belijdenissen. Hoe sterk deze belijdenissen onderling ook mochten verschillen, het waren allemaal onomwonden godsdienstige, christelijke belijdenissen.
Terwijl de revolutie in Frankrijk de politieke overwinning van de bourgeoisie betekende, gaven in Engeland Watt, Arkwright, Cartwright e.a. de stoot tot een industriële revolutie, die een complete verschuiving teweegbracht in het zwaartepunt van de economische macht. De rijkdom van de bourgeoisie nam nu oneindig veel sneller toe dan die van de grondbezittende aristocratie. In de bourgeoisie zelf werd de financiële aristocratie, de bankiers enz, meer en meer op de achtergrond gedrongen door de fabrikanten. Het compromis van 1689 beantwoordde, zelfs ondanks de veranderingen die er in de loop van de tijden ten gunste van de bourgeoisie in waren aangebracht, niet langer aan de onderlinge positie die de betrokken partijen jegens elkaar innamen. Ook het karakter van deze partijen had een verandering ondergaan; de bourgeoisie van 1830 verschilde zeer sterk van die in de eeuw daarvoor. De politieke macht die de aristocratie nog had behouden en die zij tegen de aanspraken van de nieuwe industriële bourgeoisie in het geweer bracht, werd onverenigbaar met de nieuwe economische belangen. Een nieuwe strijd tegen de aristocratie werd noodzakelijk en zij kon slechts eindigen met een overwinning van de nieuwe economische macht. Eerst werd onder de invloed van de revolutie van 1830 in Frankrijk de Reform Bill (25) doorgedreven, al het verzet ten spijt. Deze gaf de bourgeoisie een erkende en machtige positie in het parlement. Vervolgens kwam de afschaffing van de graanwetten, waarmee de suprematie van de bourgeoisie en vooral van haar meest actieve deel, de fabrikanten, op de grondbezittende adel eens en voor altijd werd gevestigd. Dit was de grootste overwinning van de bourgeoisie, maar ook de laatste die zij uitsluitend in haar eigen belang bevocht. Alle triomfen die zij sindsdien behaalde moest zij delen met een nieuwe maatschappelijke macht, die eerst haar bondgenoot was, maar vervolgens haar rivaal werd.
De industriële revolutie had een klasse van grote fabriekskapitalisten geschapen, maar tevens ook een veel talrijker klasse van fabrieksarbeiders. Deze klasse nam voortdurend in aantal toe, naarmate de industriële revolutie zich van de ene tak van nijverheid na de andere meester maakte.
Met haar aantal nam ook haar macht toe en deze macht bleek al in 1824, toen zij het weerbarstige parlement dwong de wetten in te trekken die gericht waren tegen het recht op vereniging. (26) Tijdens de agitatie voor de Reform Bill vormden de arbeiders de radicale vleugel van de ‘Reform’-partij; toen de wet van 1832 hen uitsloot van het kiesrecht, formuleerden zij hun eisen in het ‘Handvest van het Volk’ (People’s Charter’ (27) ) en organiseerden zij zich tegen de grote burgerlijke partij, de Anti-Graanwetpartij (28), als een onafhankelijke partij, als de Chartistenpartij. Dit was de eerste arbeiderspartij van onze tijd.
Vervolgens kwamen de revoluties van maart en februari 1848 op het vasteland van Europa, waarbij de arbeiders een belangrijke rol speelden en, althans in Parijs, eisen naar voren brachten, die vanuit het standpunt van de kapitalistische maatschappij volstrekt ontoelaatbaar waren.
En toen volgde de algemene reactie. Eerst de nederlaag van de Chartisten op 10 april 1848; dan de vermorzeling van de Parijse arbeidersopstand in juni van hetzelfde jaar; vervolgens de rampen van 1849 in Italië, Hongarije en Zuid-Duitsland; en tenslotte de overwinning van Louis Bonaparte op Parijs op 2 december 1851. Zo was, althans voor een tijdje, het spookbeeld van de arbeiderseisen verjaagd, maar tegen welke prijs! Was de Britse bourgeoisie dus al vroeger overtuigd geweest van de noodzaak om het gewone volk in een godsdienstige stemming te houden, hoeveel te meer moest zij deze noodzaak niet voelen ná al deze ervaringen? En zonder op de schimpscheuten van haar collega’s op het continent ook maar in het minst acht te slaan, ging zij voort jaar in jaar uit duizenden en tienduizenden ponden te besteden aan het evangelisatiewerk onder de lagere standen. Niet tevreden met haar eigen godsdienstige apparaat, deed zij een beroep op broeder Jonathan, in die tijd de grootste organisator van godsdienst als business, en importeerde zij uit Amerika de Revival-beweging (het Revivalisme) (29) Moody, Sankey enz.; en tenslotte aanvaardde zij zelfs de gevaarlijke hulp van het Leger des Heils, dat de propagandamiddelen van het eerste christendom doet herleven, zich tot de armen richt als de uitverkorenen, het kapitalisme opgodsdienstige wijze bestrijdt en zodoende een element van vroegchristelijke klassenstrijd kweekt, dat voor de welgestelde mensen die er nu de contanten voor verschaffen op een goede dag nog uiterst fataal kan worden.
Het schijnt een wet van de historische ontwikkeling te zijn dat de bourgeoisie in geen enkel Europees land de politieke macht – althans niet voor langere tijd – even monopolistisch in handen kan houden als de feodale aristocratie tijdens de Middeleeuwen. Zelfs in Frankrijk, waar het feodalisme zo volkomen was uitgeroeid, heeft de bourgeoisie als klasse in haar geheel de heerschappij slechts gedurende korte periodes volledig in handen gehad. Onder Louis-Philippe – van 1830 tot 1848 – was slechts een klein gedeelte van de bourgeoisie aan de macht; verreweg het grootste deel was uitgesloten door de hoge census van het kiesrecht. Onder de Tweede Republiek werd de heerschappij uitgeoefend door de hele bourgeoisie, maar slechts gedurende drie jaar; haar onbekwaamheid effende de weg voor het Tweede Keizerrijk. Eerst nu, onder de Derde Republiek, heeft de bourgeoisie in haar totaliteit het staatsbestuur twintig jaar lang onafgebroken in handen gehouden en nu al vertoont zij verblijdende tekenen van verval. Een langdurige heerschappij van de bourgeoisie was tot nu toe alleen mogelijk in landen als Amerika, waar het feodalisme nooit heeft bestaan en waar de maatschappij van meet af aan uitging van een burgerlijke grondslag. En zelfs in Frankrijk en Amerika kloppen de opvolgers van de bourgeoisie, de arbeiders, al luid aan de deur.
In Engeland heeft de bourgeoisie nooit de onverdeelde heerschappij uitgeoefend. Zelfs na de overwinning van 1832 bleven alle hogere regeringsposten vrijwel uitsluitend in handen van de aristocratie. De onderdanigheid waarmee de rijke middenklasse zich dit liet welgevallen bleef voor mij onverklaarbaar, totdat de grote liberale fabrikant W.E. Forster in een rede tot de jongelieden van Bradford hun eens met het oog op hun toekomst bezwoer om in godsnaam Frans te leren en daarbij vertelde hoe schaapachtig hij zich had gevoeld toen hij, eenmaal minister in het kabinet geworden, opeens terechtkwam in een milieu waar Frans minstens even noodzakelijk was als Engels! En inderdaad waren de Engelse bourgeois destijds in de regel volkomen ongeletterde parvenu’s, die of ze nu wilden of niet de belangrijkste regeringsposten, waarvoor andere eigenschappen waren vereist dan insulaire bekrompenheid en insulaire verwaandheid gekruid met sluwe zakengeest,(30) wel aan de aristocratie moesten overlaten. Ook nu nog tonen de eindeloze discussies in de kranten over ‘middle-class education’ (31) aan, dat de Engelse middenklasse zichzelf nog steeds niet goed genoeg acht voor de beste opvoeding en naar iets bescheidener zoekt. Na de intrekking van de graanwetten leek het dan ook vanzelfsprekend dat de lieden die de overwinning hadden behaald, de mensen van het slag Cobden, Bright, Forsler enz, van iedere deelname aan de officiële regering bleven uitgesloten, totdat twintig jaar later eindelijk een nieuwe Reform Act (32) hun de toegang tot de regering opende. Ja, tot op de dag van vandaag is de Engelse bourgeoisie zo diep doordrongen van het gevoel van haar eigen maatschappelijke inferioriteit, dat zij op kosten van zichzelf en van het volk een sierklasse van leeglopers op de been houdt om de natie bij alle staatsieplechtigheden waardig te representeren, en zij beschouwt het als een grote eer als een of andere bourgeois waardig wordt bevonden om te worden toegelaten tot dit exclusieve keurkorps, dat tenslotte door de bourgeoisie zelf is gefabriceerd.
De industriële en handeldrijvende middenklasse was er dus nog niet in geslaagd om de grondbezittende aristocratie volledig uit de politieke macht te verdrijven, toen er een nieuwe mededinger ten tonele verscheen: de arbeidersklasse. De reactie die intrad na de chartistenbeweging en de revoluties op het continent, alsook de ongekende expansie van de Britse industrie tussen 1848 en 1866 (die gewoonlijk alleen aan de vrijhandel wordt toegeschreven, maar veel meer te danken is aan de reusachtige uitbreiding van de spoorwegen, de oceaanstomers en de verkeersmiddelen in het algemeen), hadden de arbeidersklasse opnieuw in het kielzog van de liberale partij gebracht, waarvan zij de radicale vleugel vormde, evenals in de periode van voor de chartistenheweging. Geleidelijk aan konden de kiesrechteisen van de arbeiders echter niet langer worden afgewezen. Terwijl de Whigs, de leiders van de liberalen, er nog bang voor waren, bewees Disraeli zijn superioriteit: hij maakte gebruik van het gunstige moment voor de Tories door in de stedelijke kiesdistricten het household-kiesrecht (dat iedereen omvatte die een apart huis bewoonde) in te voeren en daaraan een herindeling van de kiesdistricten te verbinden. Spoedig daarop volgde de geheime stemming (the ballot), vervolgens in 1884 de uitbreiding van het household-kiesrecht tot alle districten, dus ook de graafschappelijke kiesdistricten, en opnieuw een herverdeling van de kiesdistricten, waardoor deze althans enigermate gelijk werd getrokken (33). Door dit alles werd de macht van de arbeidersklasse hij de verkiezingen zozeer versterkt, dat zij nu in 150 à 200 kiesdistricten de meerderheid van de kiezers vertegenwoordigt. Maar er bestaat geen betere school voor de traditie dan het parlementaire stelsel Zoals de middenklasse met respect en eerbied opkijkt naar de groep die Lord John Manners schertsend ‘onze oude adel’ noemt, zo zag de massa van de arbeiders destijds vol van eerbied en ontzag op naar wat toen de ‘betere klasse’ heette, namelijk de bourgeoisie. En inderdaad, vijftien jaar geleden was de Britse arbeider de modelarbeider, wiens eerbiedige rekening houden met de positie van zijn patroon, wiens matigheid en onderdanigheid bij het stellen van zijn eigen eisen balsem goot in de wonden die onze Duitse kathedersocialisten (34), waren toegebracht door de ongeneeslijke communistische en revolutionaire neigingen van de Duitse arbeiders in hun eigen land. Maar de Engelse bourgeois waren goede zakenlieden en zij keken verder dan de Duitse professoren. Slechts met tegenzin hadden zij hun macht met de arbeiders gedeeld. In de jaren van het chartisme hadden zij geleerd waartoe die ‘puer robustus sed malitiosus’, het volk, in staat is. Sinds die tijd waren zij gedwongen om het merendeel van de eisen in het People’s Charter in te willigen en tot nationale wet te verheffen. Meer dan ooit ging het er nu om het volk met behulp van morele middelen in toom te houden en het eerste en belangrijkste van die morele middelen om op de massa in te werken is en blijft – de godsdienst. Vandaar het overwicht van de dominees in de school-boards, vandaar de toenemende financiële offers die de bourgeoisie zich oplegt voor het ondersteunen van alle mogelijke soorten van vrome demagogie, vanaf het Ritualisme (35) tot en met het Leger des Heils.
En nu brak de triomf aan van het kleinburgerlijke Britse fatsoen over de vrijdenkerij en de godsdienstige onverschilligheid van de continentale bourgeois. De arbeiders van Frankrijk en Duitsland waren opstandig geworden. Zij waren volledig besmet niet het socialisme en bovendien – om zeer goede redenen – wat betreft de middelen ter verovering van de heerschappij geenszins verstokte aanhangers van de legaliteit. Hier was de ‘puer robustus’ inderdaad elke dag meer ‘malitiosus’ geworden. Wat bleef de Franse en Duitse bourgeois als laatste redmiddel anders over dan hun vrijdenken stilzwijgend te laten vallen, zoals een kwajongen de brandende sigaar waarmee hij over het dek liep te geuren, stilletjes wegwerkt wanneer de zeeziekte hem besluipt? De een na de ander werden de spotters in hun uiterlijke optreden vroom, zij spraken met eerbied over de kerk, haar leerstellingen en gebruiken en namen die laatste zelfs in acht voor zover ze er niet onderuit konden. De Franse bourgeois gebruikten op vrijdag geen vlees en de Duitse bourgeois doorstonden in hun kerkbanken langademige protestantse preken. Zij waren met hun materialisme bedrogen uitgekomen. ‘De godsdienst moet voor het volk behouden blijven’ – dat was het enige en laatste middel om de maatschappij te redden van de totale ondergang. Tot hun ongeluk ontdekten ze dit pas nadat zij hun uiterste best hadden gedaan om de godsdienst voorgoed te verdelgen. En toen was het de beurt van de Britse bourgeois om hen uit te lachen en toe te roepen: Dwazen dat jullie zijn, dat had ik u tweehonderd jaar geleden al kunnen vertellen!
Ik vrees echter dat noch de religieuze verknochtheid van de Britse, noch de bekering post festum (“achteraf”) van de continentale bourgeois het opkomende proletarische getij zal kunnen keren. De traditie is een grote remmende kracht, de kracht van de traagheid in de geschiedenis. Maar ze is louter een passieve kracht en daarom moet zij het onderspit delven. Ook de godsdienst vormt op de duur geen schutsmuur voor de kapitalistische maatschappij. Als onze juridische, filosofische en religieuze ideeën meer of minder rechtstreeks het product vormen van de economische verhoudingen die in een gegeven maatschappij heersen, dan kunnen deze ideeën op de duur geen stand houden wanneer die economische verhoudingen grondig zijn veranderd, Wij hebben geen andere keuze dan hetzij te geloven aan een bovennatuurlijke openbaring, hetzij toe te geven dat godsdienstige preken nooit in staat zullen zijn om een ineenstortende maatschappij te schragen.
En inderdaad, ook in Engeland zijn de arbeiders begonnen weer in beweging te komen. Ongetwijfeld zijn zij in allerlei tradities verstrikt. Bonrgeois-tradities, zoals het wijdverbreide bijgeloof dat er maar twee partijen mogelijk zijn, conservatieven en liberalen, en dat de arbeidersklasse haar bevrijding door middel van de grote liberale partij moet bereiken.
Arbeiderstradities, overgeërfd uit de tijd van hun eerste tastende pogingen tot zelfstandig optreden – zoals het uitsluiten door talrijke oude trade-unions van alle arbeiders die geen reglementaire leertijd hebben doorlopen, hetgeen betekent dat elk van die vakorganisaties haar eigen onderkruipers kweekt. Maar ondanks dit alles beweegt de Engelse arbeidersklasse zich in voorwaartse richting, zoals zelfs professor Brentano tot zijn leedwezen moet meedelen aan zijn mede kathedersocialisten (36). Ze is in beweging, met langzame, afgemeten tred, zoals alles in Engeland – op de ene plaats aarzelend, elders met deels onvruchtbare, tastende pogingen; ze beweegt zich hier en daar met een al te voorzichtig wantrouwen jegens het woord socialisme, terwijl ze de inhoud geleidelijk in zich opneemt; maar zij is in beweging en de beweging breidt zich van de ene laag arbeiders uit naar de andere. Ze heeft nu de ongeschoolde arbeiders van het Londense East End uit hun doodsslaap wakker geschud en wij hebben allemaal gezien wat een prachtig elan deze nieuwe krachten hun daarvoor in de plaats hebben gegeven. En wanneer de loop van de beweging geen gelijke tred houdt met het ongeduld van deze of gene, dan moeten dezen niet vergeten dat juist de arbeidersklasse de beste kanten van het Engelse nationale karakter in leven houdt en dat iedere stap vooruit die in Engeland eenmaal is gedaan nooit meer verloren gaat. Waren de zonen van de oude chartisten om bovenvermelde redenen niet alles wat men van hen kon verwachten, dan ziet het er niettemin toch naar uit dat hun kleinzonen hun grootvaders waardig zijn.
Intussen hangt de overwinning van de Europese arbeidersklasse niet alleen van Engeland af. Zij kan slechts worden verzekerd door de samenwerking van tenminste Engeland, Frankrijk en Duitsland.(37) In de twee laatstgenoemde landen is de arbeidersbeweging een flink stuk voor op die in Engeland. De vooruitgang die zij daar in de laatste vijfentwintig jaar heeft geboekt is zonder weerga. Zij gaat steeds sneller voort. De Duitse bourgeoisie moge haar jammerlijke gebrek aan politieke bekwaamheid, discipline, moed en energie hebben bewezen, de Duitse arbeidersklasse heeft getoond al deze eigenschappen in ruime mate te bezitten. Bijna vierhonderd jaar geleden was Duitsland het uitgangspunt voor de eerste grote opstand van de Europese middenklasse, zou het bij de huidige stand van zaken onmogelijk zijn dat Duitsland ook het toneel zou vormen voor de eerste grote overwinning van het Europese proletariaat?
Voetnoten
14. In de Engelse uitgave: ‘lange’.
15. Een evaluatie van de opstand der Duitse adellijken en een uitvoerige analyse van de Duitse Boerenoorlog zijn door Engels gegeven in zijn werk ‘De Duitse Boerenoorlog’.
16. In de Engelse uitgave toegevoegd: ‘De bourgeoisie zou dat alleen niet hebben klaargespeeld’
17. In de Engelse uitgave: ‘die op haar beurt het doel waaraan zij zich had kunnen houden ver voorbij schoot’.
18. De roemrijke revolutie (ook wel glorierijke revolutie) — de in de Engelse burgerlijke geschiedschrijving gebruikelijke aanduiding voor de staatkundige omwenteling van 1688, waardoor in Engeland de dynastie van de Stuarts ten val kwam en de koninklijke macht werd overgedragen aan Willem III van Oranje. Het daaruit voortvloeiende politieke systeem had de vorm van een burgerlijke constitutionele monarchie, die berustte op een compromis tussen de nieuwe landaristocratie en de financiële bourgeoisie.
19. De Rozenoorlogen (1455 -1485): de oorlogen tussen de vertegenwoordigers van twee om de troon strijdende Engelse adellijke geslachten: het huis York, dat een witte roos in zijn wapen voerde, en het huis van Lancaster, dat een rode roos had. Rondom de Yorks groepeerden zich delen van de grote feodale heren uit het economisch verder ontwikkelde Zuiden, de ridders en de burgerij uit de steden: de Lancasters werden ondersteund door de feodale aristocratie uit de noordelijke graafschappen. De oorlog leidde tot de vrijwel volledige vernietiging van de oude adellijke geslachten en het liep erop uit dat de nieuwe dynastie van de Tudors aan de macht kwam, die in Engeland het absolutisme instelde.
20. Puer robustus sed malitiosus (een stevige, maar kwaadaardige knaap): een uitdrukking die door Hobbes wordt gebruikt in zijn voorwoord tot het boek ‘De Cive’, dat in 1642 in Parijs werd geschreven, en aanvankelijk in handschrift werd verspreid en in 1647 in Amsterdam werd uitgegeven.
21. Cartesianisme – de leer van de aanhangers van René Descartes (lat. Cartesius), de Franse filosoof uit de zeventiende eeuw. Zij trokken uit diens filosofie materialistische conclusies.
22. In de in 1789 aanvaarde ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ waren de politieke principes van de nieuwe burgerlijke orde neergelegd. Deze verklaring werd opgenomen in de Franse grondwet van 1791. Op basis hiervan werd de ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ in 1793 door de jacobijnen uitgewerkt.
23. De Code Civil des Français: het Franse burgerlijke wetboek van 1804, dat in 1807 als Code Napoléon opnieuw werd geredigeerd. Dit burgerlijke wetboek werd door Frankrijk ingevoerd in de veroverde gebieden van West- en Zuid-Duitsland. In de Rijnprovincie bleef het ook van kracht na de vereniging met Pruisen. De Code Napoléon stelde in wezenlijke zin de verworvenheden van de Franse revolutie veilig en was opgesteld op grondslag van de formele burgerlijke gelijkheid.
24. De Franse revolutie wekte een levendige sympathie op bij de radicale lagen van het kleinburgerdom en de burgerlijke intelligentsia in Engeland. De aanhangers van de Franse resolutie, die zich hoofdzakelijk hadden verenigd in ‘correspondentiegenootschappen’ in Londen en andere grote steden van Engeland, propageerden revolutionaire ideeën en eisten de invoering van het algemeen kiesrecht en andere democratische hervormingen. Onder de organisatoren en deelnemers bevonden zich ook vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. De correspondentiegenootschappen stonden bloot aan vervolgingen door de heersende Engelse oligarchie.
25. Bedoeld wordt de Reform Bill (de wet op de kiesrechthervorming), die in 1831 door het Engelse Lagerhuis was aanvaard en op 7 juni 1832 definitief door het Hogerhuis was bevestigd. Deze hervormingen richtten zich tegen de politieke monopoliepositie van de land- en geldaristocratie, liquideerde de ergste feodale resten in het Engelse kiesrecht en verschafte de vertegenwoordigers van de industriële bourgeoisie toegang tot het parlement. Het proletariaat en de kleine burgers, die de voornaamste krachten hadden gevormd in de strijd voor deze hervorming, werden door de liberale bourgeoisie bedrogen en kregen geen kiesrecht.
26. In 1824 werd het Engelse parlement onder druk van de massale beweging van de arbeiders gedwongen een wet aan te nemen, die het verbod op de arbeidersverenigingen (de trade-unions) ophief. Maar al in 1825 werd door het parlement de verenigingswet of de wet op de arbeidersverenigingen aanvaard. Deze wet bevestigde weliswaar de opheffing van het verbod op de trade-unions, maar perkte de activiteiten daarvan tegelijkertijd zeer sterk in. Meer in het bijzonder werd de agitatie onder de arbeiders voor toetreding tot de verenigingen en voor deelname aan stakingen aangeduid als ‘dwang’ en ‘geweld’ en als een crimineel misdrijf bestraft.
27. Het People’s Charter – een document dat de eisen van de Chartisten bevatte. Het werd op 8 mei 1838 gepubliceerd als een wetsontwerp dat aan het parlement voorgelegd zou worden. De eisen waren: 1) algemeen kiesrecht (voor mannen boven de 21 jaar), 2) jaarlijkse parlementsverkiezingen, 3) geheime stemming, 4) gelijkheid tussen de kieskringen, 5) afschaffing van de vermogenscensus voor de kandidaten voor de parlementsverkiezingen, 6) vakantiegelden voor de parlementsleden. Drie petities van de Chartisten, die het aanvaarden van het People’s Charter eisten, werden aan het parlement voorgelegd en in 1839, 1842 en 1849 afgewezen.
28. De Anti-Graanwetpartij (Anti-Graanwetliga) — een vrijhandelsgezinde vereniging, die in 1838 door de fabrikanten Cobden en Bright in Manchester was opgericht. De zogenaamde graanwetten, die de beperking resp. het verbod van graaninvoer uit het buitenland tot doel hadden, waren in Engeland in 1815 ingevoerd in het belang van de landlords, de grootgrondbezitters. De Liga eiste de volledige handelsvrijheid en streed voor afschaffing van de graanwetten, met het doel de lonen van de arbeiders te verlagen, en de economische en politieke positie van de grondaristocratie te verzwakken. In de strijd tegen de grondbezitters probeerde de Liga gebruik te maken van de arbeidersmassa’s, maar juist in die tijd sloegen de meest vooruitstrevende arbeiders van Engeland de weg in van een zelfstandige, politiek geprofileerde arbeidersbeweging (het Chartisme). De strijd tussen de industriële bourgeoisie en de grondaristocratie eindigde in 1846 met de aanvaarding van de wet op de afschaffing van de graanwetten.
29. En zelfs in zaken is de verwatenheid van het nationale chauvinisme een slechte raadgever. Tot voor zeer kort beschouwde de gemiddelde Engelse fabrikant het beneden de waardigheid van een Engelsman om een andere dan zijn eigen taal te spreken en was hij er in zekere zin trots op dat buitenlanders, die ‘arme duivels’, zich in Engeland vestigden en hem de moeite bespaarden om zelf zijn producten naar het buitenland te verkopen. Hij merkte niet eens dat deze buitenlanders, meestal Duitsers, zo een groot deel van de Britse buitenlandse handel – import zowel als export – in handen kregen en dat de directe buitenlandse handel van de Engelsen zich langzamerhand ging beperken tot de kolonies, China, de Verenigde Staten en Zuid-Amerika. Nog minder merkte hij dat Duitsers handel dreven met andere Duitsers in het buitenland, die allengs een volledig, wereldomspannend netwerk van handelskolonies organiseerden. Maar toen Duitsland zo’n veertig jaar geleden serieus voor de export begon te produceren trof het in deze Duitse handelskolonies een kant en klaar instrument aan, dat schitterende diensten bewees om in zo’n korte tijd van een graanexporterend land tot een eersteklas industrieland te worden. Toen, zo’n tien jaar geleden, werd de Britse fabrikant eindelijk overvallen door angst en begon hij zijn ambassadeurs en consuls te vragen hoe het toch kwam dat hij zijn klanten niet langer bij elkaar kon houden. Het eenstemmige antwoord luidde: 1. U leert de taal van uw klant met, maar verlangt dat hij de uwe zal spreken, en 2. U doet zelfs geen poging om u te richten naar de behoeften, de gewoonten en de smaak van uw klant, maar u verlangt wel dat hij de Engelse overneemt.
30. Burgerlijke vorming, de opvoeding van de middenklasse.
31. Broeder Jonathan – de ironische bijnaam die door de Engelsen werd gegeven aan de Noordamerikanen tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog van de Noordamerikaanse koloniën (1775-1783).
Revivalisme — een richting binnen de protestantse kerk, die in Engeland in de eerste helft van de achttiende eeuw ontstond en al snel furore maakte in Noord-Amerika. De aanhangers van deze stroming spanden zich in om via preken en de vorming van nieuwe geloofsgemeenschappen de tanende invloed van de christelijke religie te consolideren en uit te breiden.
32. Verwijzing naar de parlementshervorming van 1867, die door de conservatieve regering Derby-Disraeli werd doorgevoerd.
33. Onder druk van de massale beweging onder de arbeiders werd in 1867 in Engeland de tweede parlementshervorming doorgevoerd. De Algemene Raad van de Internationale Arbeidersassociatie nam actief deel aan deze beweging. In de nieuwe wet was de vermogenscensus voor de kiezers in de graafschappen verlaagd; voor de pachters bedroeg die nu 12 pond sterling jaarlijks. In de steden werd het kiesrecht toegekend aan alle huisbezitters en huurders, die niet korter dan een jaar in dezelfde plaats woonden en een huur betaalden van niet minder dan 10 pond sterling. Door deze hervorming werd het aantal kiesgerechtigden meer dan verdubbeld.
In 1884 werd onder druk van de massa’s in de landelijke gebieden de derde parlementshervorming doorgevoerd. De plattelandskringen verkregen daardoor het kiesrecht onder dezelfde voorwaarden als de stedelijke kringen in 1867 hadden gekregen. Aanzienlijke lagen van de bevolking, het dorpsproletariaat, de arme stedelingen en ook alle vrouwen hadden echter ook na de derde kiesrechthervorming nog geen kiesrecht. De geheime stemming werd ingesteld in 1872.
34. De kathedersocialisten – vertegenwoordigers van een richting binnen de burgerlijke ideologie, voornamelijk in de burgerlijke politieke economie, die in de jaren zeventig tot de jaren negentig van de negentiende eeuw in Duitsland ontstond. De kathedersocialisten, in de eerste plaats liberale professoren, predikten vanaf de katheders van de universiteiten onder het mom van het socialisme een burgerlijk reformisme. Het kathedersocialisme (waartoe Adolph Wagner, Gustav Schmoller, Lujo Brentano, Werner Sombart en anderen behoorden) vormde de uitdrukking van de vrees die de heersende klassen koesterden voor de verbreiding van het marxisme en de groei van de arbeidersbeweging, maar tevens gaf het uitdrukking aan het streven van de burgerlijke ideologen om nieuwe wegen te vinden de werkers af te houden van de klassenstrijd. De kathedersocialisten beweerden dat de uitbuiterstaat boven de klassen zou staan en in staat zou zijn om de vijandige klassen met elkaar te verzoenen, het kapitalisme door sociale hervormingen te vervolmaken en aldus geleidelijk het socialisme in te voeren zonder te raken aan de belangen van de kapitalisten. Het programma van het kathedersocialisme liep uit op de instelling van arbeidersverzekeringen, de doorvoering van een aantal maatregelen op het gebied van de fabriekswetgeving enz. Het hield echter in dat men afzag van iedere vorm van klassenstrijd. Het kathedersocialisme was een van de ideologische bronnen van het reformisme.
35. Ritualisme (of: Puseyisme) – een richting binnen de Anglicaanse Kerk die was ontstaan in de jaren dertig van de negentiende eeuw. De voorvechters ervan riepen op tot het herstel van de katholieke riten en van een aantal dogmata van het katholicisme in de Anglicaanse Kerk.
36. Verwijzing naar Lujo Brentano: ‘Die Arbeitergilden der Gegenwart’, 2 Band, Leipzig 1872. Daarin prees Brentano de Engelse trade-unions als voorbeeldige organisaties van de arbeidersklasse, die de mogelijkheid zouden bieden om binnen het kader van het kapitalisme een principiële verbetering te bereiken in de situatie van de arbeiders en om zich te bevrijden van de kapitalistische uitbuiting. Brentano en andere kathedersocialisten beweerden dat goed georganiseerde vakbonden de politieke strijd en een politieke partij van de arbeidersklasse overbodig zouden maken.
37. Deze gedachte staat in een zeer nauw verband niet de door Marx en Engels ontwikkelde leer van de proletarische revolutie. Zij vertegenwoordigden de stelling dat de revolutie alleen kon zegevieren wanneer ze in meerdere landen tegelijk zou worden doorgevoerd. Deze conclusie kwam ook naar voor in Engels’ ‘Grondbeginselen van het communisme’.
>> Inhoudstafel