Hoofdstuk 4. De verspreiding van het opportunisme in de Socialistische Internationale (1904-1914)
Het Amsterdamse congres van 1904 en de Russische Revolutie van 1905 waren de nauw met elkaar verbonden hoogtepunten van de revolutionaire stemming in de Geschiedenis van de Tweede Internationale. Het congres markeerde de overwinning van de ideeën van het marxisme over de ideeën van de revisionistische rechtervleugel, van de proletarische wil om te vechten voor de omverwerping van het kapitalisme over de trend om de georganiseerde arbeid aan te passen binnen het raamwerk van de parlementaire democratie, van de tactiek die gebaseerd is op onverzoenlijke klassenstrijd over de tactiek van de opportunisten en de socialistische reformisten – in het kort, het overwicht van de proletarische tendens over de kleinburgerlijke invloeden in de Tweede Internationale. In de Russische Revolutie van 1905 was deze stemming en dit programma het richtsnoer van de massa-actie. Hierbij moet men zich herinneren dat er in Europa in geen vijfendertig jaar, sinds de Parijse Commune in 1871 neergeslagen was, revolutionaire processen op grote schaal geweest waren. Nu, in het achterlijke tsarenrijk, de voornaamste steun van de Europese reactie, “de gevangenis van nationaliteiten”, waar een absoluut staatsbestel de democratische instellingen de socialistische en arbeidersbewegingen onderdrukte, begon na het debacle van de Russisch Japanse oorlog de gehele onderdrukte bevolking zich in oppositie te bewegen. Aan het hoofd stond de jonge Russische arbeidersklasse – en die werd geleid door de Russische sociaal-democratie,
In een lezing over de revolutie van 1905 die Lenin een maand voor het uitbreken van de revolutie van 1917 hield, toen hij in ballingschap in Zwitserland leefde, gaf hij de volgende analyse:
“Voor 22 (9) januari 1905 bestond de revolutionaire partij van Rusland uit een handvol mensen, en de reformisten van die dagen (precies zoals de reformisten van tegenwoordig) noemden ons spottend een “sekte”. Enige honderden revolutionaire organisatoren, enige duizenden leden van lokale organisaties, een half dozijn revolutionaire kranten die niet vaker verschenen dan eens per maand, hoofdzakelijk uitgegeven in het buitenland en in Rusland binnengesmokkeld met ongelooflijke moeilijkheden – en ten koste van vele slachtoffers – dat waren de revolutionaire partijen in Rusland, en de revolutionaire sociaal-democratie in het bijzonder, voor 22 (9) januari 1905. Deze situatie gaf de kortzichtige en aanmatigende reformisten de formele rechtvaardiging om te beweren dat er nog geen revolutionair volk was in Rusland.
(Collected Works, deel 23, pag. 238).
Binnen enkele maanden veranderde het beeld echter volkomen. De honderden. revolutionaire sociaal-democraten groeiden “plotseling” aan tot duizenden, de duizenden werden de leiders van twee tot drie miljoen proletariërs. De proletarische strijd produceerde een wijdverspreide gisting, veelal revolutionaire bewegingen onder de boerenmassa’s, vijftig tot honderd miljoen in aantal, de boerenbeweging had zijn gevolgen voor het leger en leidde tot opstanden van de soldaten en tot gewapende strijd tussen het ene gedeelte van het leger en het andere. Op deze manier kwam een kolossaal land, met een bevolking van 130.000.000 in revolutie; zo werd sluimerend Rusland veranderd in een Rusland van een revolutionair proletariaat en een revolutionaire bevolking.”
De Russische revolutie zette door geheel Europa revolutionaire stromingen in beweging, zoals Trotski later opmerkte:
“De Russische revolutie was de eerste grote gebeurtenis die een fris briesje bracht in de muffe atmosfeer van het Europa van na de Parijse Commune. De snelle ontwikkeling van de Russische arbeidersklasse en de onverwachte kracht van hun geconcentreerde activiteit maakten een grote indruk op de gehele beschaafde wereld en gaven overal een stoot aan de verscherping van de politieke verschillen. In Engeland verhaastte de Russische revolutie de vorming van een onafhankelijke arbeiderspartij. In Oostenrijk leidde het, dankzij bijzondere omstandigheden, tot het algemene mannenkiesrecht. In Frankrijk nam de echo van de Russische revolutie de vorm aan van syndicalisme, wat, op een onvoldoende praktische en theoretische wijze, uitdrukking gaf aan de ontwaakte revolutionaire tendensen van het Franse proletariaat. En in Duitsland liet de invloed van de Russische revolutie zich zien in de versterking van de jonge linkervleugel van de partij, in de toenadering van het leidende centrum naar haar toe en in de isolering van het revisionisme. De kwestie van het Pruissische stemrecht, de sleutel voor de politieke positie van het Junkerdom, kreeg een scherpere kant. En de partij nam de revolutionaire strijdmethode van de algemene staking in principe aan.”
(The War and the International, pag. 61).
De gewelddadige opstand van 1905 liet ook diepe sporen achter in geheel Azië en stimuleerde de daaropvolgende koloniale revoluties in Turkije, Perzië en China.
Maar deze revolutie werd verslagen en na de nederlaag en de overwinning van de contrarevolutie, begon een aanhoudende periode van reactie, niet alleen in Rusland maar in geheel Europa. Trotski beschreef het politieke eb als volgt:
“In Rusland begon de contrarevolutie en begon een periode van verval. voor het Russische proletariaat, zowel in politieke zin, als in de sterkte van de organisaties. In Oostenrijk werd de rij van successen voor de arbeidersklasse afgebroken, sociale verzekeringswetsvoorstellen rotten weg in de regeringsbureaus, nationalistische conflicten staken weer met hernieuwde kracht de kop op in de arena van het algemeen stemrecht, waardoor de sociaal—democratie verzwakt en verdeeld werd. In Engeland ging de Labour Party, nadat ze zich van de Liberal Party had afgescheiden, opnieuw een nauwe band met haar aan. In Frankrijk gingen de syndicalisten over op reformistische stellingnames. Gustave Herve veranderde in de kortst mogelijke tijd in het tegendeel van hemzelf. En in de Duitse sociaal-democratie werden de revisionisten weer sterker, aangemoedigd doordat de geschiedenis hun een dergelijke wraak bood. De Zuid-Duitsers brachten hun demonstratieve stem ten gunste van de begroting uit. De marxisten werden gedwongen een offensieve in een defensieve tactiek om te zetten. De pogingen van de linkervleugel om de partij tot een meer actieve politiek te krijgen hadden geen succes. Het dominerende centrum bewoog zich meer en meer naar rechts, zodat de radicalen geïsoleerd werden. Het conservatisme won over de gehele linie, terwijl het zich herstelde van de slagen die het in 1905 toegebracht kreeg.”
(Ibid. pag. 63).
In zijn hierboven vermelde lezing maakte Lenin de opmerking dat “de Russische revolutie – juist door haar proletarische karakter – de proloog is van de komende Europese revolutie.” (Collected Works, deel 23, p. 252). Deze heldere mening werd toentertijd ook door Karl Kautski gedeeld. Maar dit was niet de overheersende mening, en nog minder een leidraad voor strategie, onder de leiders van de Tweede Internationale van 1906-1914. Zij handelden vanuit een andere analyse en verwachting die, hoewel ze deze niet duidelijk formuleerden of volledig tot uitdrukking brachten, niettemin duidelijk bleek uit hun daadwerkelijke gedrag. Dit was het reformistisch perspectief.
Wat waren hiervan de vooronderstellingen? Zij geloofden dat het kapitalisme zich voor onbepaalde tijd verder zou uitbreiden en haar productiekrachten zich zouden ontwikkelen, net zoals het de afgelopen honderd jaar gedaan had. Dit zou het mogelijk maken om de levensstandaard van de arbeiders te verhogen en met succes meer politieke vrijheden en economische overwinningen te behalen. Deze doeleinden konden bereikt worden door stap voor stap de macht van de arbeidersorganisaties, hun politieke partijen, vakbonden en coöperatieve verenigingen te versterken, door druk uit te oefenen op de kapitalistische regeringen om politieke concessies te verlenen en de belastingen te verlagen, en door de ondernemers ertoe te dwingen economische concessies te doen. Deze opvatting verschafte hen de rechtvaardiging voor hun zgn. minimumprogramma, wat een politiek is voor het verbeteren van de situatie van de arbeiders binnen het raamwerk van de bestaande nationale staat. Dit ging hand in hand met een strategie voor de buitenlandse politiek die hoofdzakelijk afhankelijk was van waarschuwingen en protesten van de arbeidersorganisaties om de vrede te bewaren en oorlog te voorkomen.
De tendens was echter dat dit minimumprogramma van druk op het regime het echte programma werd, en het maximumprogramma gebaseerd op de revolutionaire strijd om de macht, hieraan ondergeschikt werd. Het strategische doel van de verovering van de macht en de afschaffing van het kapitalisme verdween naar een verre toekomst, raakte verloren in de mist en leek steeds onwerkelijker en onwaarschijnlijker. De dagelijkse strijd voor hervormingen werd de norm voor actie en al gauw de vervanging voor het uiteindelijke doel.
Opportunisme, revisionisme en reformisme hadden hun materiële basis. Wat waren de economische en sociale voorwaarden die de geleidelijke verandering van de Tweede internationale van revolutionair naar niet-revolutionair bevorderden?
Dit proces was verbonden met de verspreiding en de versterking van het imperialisme, de monopolistische fase van het kapitalisme waarin de wereld verdeeld werd tussen een kleine groep geprivilegieerde, uitbuitende, plunderende, militaristische en onderdrukkende machten (Engeland, Duitsland, Frankrijk, Rusland, Italië, Japan de Verenigde Staten) terwijl de meerderheid van de mensheid leefde onder koloniale omstandigheden. De superwinsten, die afgeperst en geaccumuleerd waren door de kapitalistische heersers maakten het voor de grootmachten gedurende deze bloei van het wereldkapitalisme mogelijk om een kleine laag van hun arbeiders wat meer kruimels van hun tafel te geven. Deze geprivilegieerde arbeiders vormden een arbeidersaristocratie, met aan het hoofd een sterke partij en een vakbondsbureaucratie.
De leiders van de parlementaire arbeiderspartijen voerden samen met de vakbondsbureaucratie een relatief vredig, gemakkelijk en gecultiveerd bestaan. Zij voelden, dachten en handelden niet als vertegenwoordigers van de uitgebuitenen, maar meer als de kleinburgerlijke winkeliers, postmeesters, leraren en journalisten die hen omringden. Terwijl zij meer en meer kleinburgerlijk werden, werden zij ook meer en meer geïsoleerd van de beproevingen, de ellende en de doeleinden waar de geruïneerde en verarmde massa naar streefde en waren zij minder geneigd tegen de bazen te vechten.
Zij waren vooral onverschillig tegenover de volkeren van de koloniale landen door wier uitbuiting hun eigen privileges, comfort en hogere levensstandaard gedeeltelijk veroorzaakt werden. Zij werden daadwerkelijk kleine aandeelhouders in de imperialistische ondernemingen van de kapitalisten van hun eigen landen. Zij berusten ongevoelig in de verovering van kolonies, in de gedragslijnen en afscheidingen op grond van huidskleur, in de degradatie van de gekoloniseerde volkeren. Waar zij niet zo ver gingen om de koloniale slavernij goed te keuren, bleven zij passief. Zij voerden geen actieve strijd tegen de imperialistische politiek en activiteiten en zij staken geen hand uit om deze te ontmaskeren en om de arbeiders op te voeden, te werken aan hun socialistisch klassenbewustzijn en solidariteitsbanden aan te knopen met de meest “verworpenen der aarde”.
Als logisch gevolg begonnen degenen in de rechtervleugel van de arbeidersbeweging die zich het minst van iets aantrokken zich te richten op lam nationale bourgeoisie tegen de gekoloniseerde volkeren, tegen de arbeiders van andere landen, en zelfs tegen de super-uitgebuite meerderheid van arbeiders in de stad en op het platteland in hun eigen landen. De praktijk van klassensamenwerking in plaats van een volhardende klassenstrijd is de kern van het opportunisme. Lenin definieerde dit als “de opoffering van de fundamentele belangen van de massa’s voor tijdelijke belangen van een onbetekenende minderheid der arbeiders, of in andere woorden, het bondgenootschap van een gedeelte der arbeiders met de bourgeoisie tegen de massa van het proletariaat.”
Vier kwesties markeerden de groei van de volstrekt opportunistische elementen in de Tweede Internationale van 1906 tot 1914. De eerste en belangrijkste was de koloniale kwestie.
Op het congres dat in 1907 in Stuttgart werd gehouden voerde de linkervleugel een principiële strijd voor de socialistische politiek van het bestrijden van verovering, de onderwerping van anderen en het geweld en de roof die koloniale handelingen van de imperialistische machten karakteriseerden.
De opportunisten, geleid door de kopstukken van de Duitse vakbonden, waren tegen op elke strijd tegen de imperialisten en zij bepleitten een aanpassing aan hen. Een Duitse afgevaardigde, Eduard David, betoogde dat, omdat koloniale politiek en onderdrukking onvermijdelijk waren onder het kapitalisme, de sociaal-democratie niet moest vechten tegen het kapitalisme als zodanig, maar juist moest vechten voor een verbetering van de arbeidsomstandigheden van de bewoners van de kolonies en voor een matiging van de onderdrukking van de kolonies door de bourgeoisie. Dat wil zeggen dat de strijd niet gevoerd moest worden om een eind te maken aan de slavernij, maar om de situatie van de slaven te verbeteren.
Bernstein beweerde dat er twee categorieën volkeren moesten zijn – de heersers en de overheersten. Sommige volkeren waren kinderen die niet in staat waren zich te ontwikkelen, Daarom was koloniale politiek onvermijdelijk, zelfs onder het socialisme. Voor zulke ideologen waren hun eigen naties altijd volwassen en behoorden ze natuurlijk tot de slavenhouders.
Het congres stemde op deze kwestie voor de revolutionairen tegen de opportunisten, 127 tegen 103, met 10 onthoudingen. Alle Russische socialisten stemden voor de revolutionairen, terwijl de meerderheid van de Duitse vakbondsleiders de opportunisten steunden in deze en andere kwesties. Hun respectievelijke posities waren voorportalen voor de toekomst.
De tweede kwestie betrof de immigratiepolitiek. Een Amerikaanse afgevaardigde voerde aan dat de Internationale een wetgeving moest eisen die de immigratie van gele arbeiders in “beschaafde landen” beperkte, waarbij hij voorstelde een verschil te maken tussen de Westerse en de Aziatische arbeiders door kapitalistische wetgeving. Dit was een traditionele politiek geweest van de Amerikaanse vakbeweging, en is het nu nog steeds.
Het derde belangrijke twistpunt had betrekking op de verhouding tussen de socialistische partijen en de vakbonden. De voedingsbodem van het opportunisme en het belangrijkste bolwerk van de rechtervleugel in de Tweede Internationale waren de vakbonden. Vakbondsleiders, die steunden op geprivilegieerde en achterlijke arbeiders, wilden ontsnappen aan de politieke controle en toezicht van de partij waar socialistische ideeën en klassenstrijdmethodes gangbaar waren. Zij eisten daarom “neutraliteit” van de bonden met betrekking tot programma’s en invloed van de socialistische partijen.
Organisatorische autonomie van de bonden is een noodzaak. Maar totale onafhankelijkheid van de bonden in politiek en praktijk is onmogelijk. Voor de overname van de macht zullen zij ofwel onder de overheersing van de kapitalistische klasse en haar regering vallen, ofwel onder de invloed van de antikapitalistische arbeidersklasse. In werkelijkheid is er geen middenweg. Door de economische, en politieke strijd te scheiden wilde de rechtervleugel een vrijbrief voor haar opportunisme krijgen. In Stuttgart werd de strijd tegen de neutraliteit formeel gewonnen door de revolutionairen die de traditionele marxistische principes voorstonden op dit punt. Clara Zetkin schreef in die tijd: “In principe bediscussieerde niemand meer de fundamentele historische tendens van de proletarische klassenstrijd om de politieke strijd met de economische strijd te verbinden, om de politieke en economische organisaties zo innig mogelijk te verenigen in één enkele socialistische arbeidersmacht.” (citaat bij Lenin, Collected Works, deel 15, pag. 88).
Lenin merkte op bij deze discussie: “Met inachtneming van de noodzakelijke voorzichtigheid en geleidelijkheid, en zonder enige onstuimige en tactloze stappen te nemen, moeten we gestaag werken in de vakbonden om hen, dichter en dichter naar de sociaal-democratische partij te brengen.” (Collected Works, deel 13, pag. 89).
Het probleem van de relatie tussen de voorhoedepartij die het proletariaat vertegenwoordigt zoals dat zou moeten zijn, en de vakbonden die het proletariaat vertegenwoordigen zoals het is (en zelfs dat zeer onvolkomen), is één van de beslissende problemen van het revolutionaire marxisme. Het is ook een van de meest ingewikkelde problemen en moeilijk te behandelen in de praktijk.
Deze relatie verschilt niet alleen in de verschillende landen maar is ook aanzienlijk verschillend bij verschillende ontwikkelingsfases in hetzelfde land. De vakbeweging heeft twee tegengestelde types van die relatie gekend. In Duitsland en Rusland creëerde en leidde de sociaal-democratie voor een groot gedeelte de vakbonden. In Engeland en de Verenigde Staten ontstonden en ontwikkelden de socialistische beweging en de vakbeweging zich aan de andere kant los van en zelfs in tegenstelling tot elkaar. In Frankrijk en in Spanje hadden de syndicalisten, die principieel tegen elke band tussen de bonden en de politieke organisaties van de arbeidersklasse waren, een aanzienlijke invloed.
Later ontstond in verschillende van de grootste imperialistische landen zoals in Groot-Brittannië en Canada, de politieke massabeweging uit de vakbonden en vloeide geleidelijk samen met de. voorhoede in de vorm van arbeiderspartijen, met of zonder een expliciete socialistische ideologie en programma.
Gezien de veelheid van mogelijke varianten van beide kanten, kan er geen unieke, simpele, afdoende formule zijn, die de relatie bepaalt tussen de economische en de politieke bewegingen van de arbeiders. Hoe deze relatie er uit ziet in elke gegeven fase hangt af van een heel complex van historische en politieke factoren.
Eén overweging blijft echter constant voor marxisten. Dit is de beslissende rol van de politiek over de economie, welke organisatorisch haar uitdrukking vindt in de rol van de partij in vakbondsaangelegenheden. “Politiek is de geaccentueerde uitdrukking van de economie”, zoals Trotski het uitdrukte.
Trotski beschreef het ideale doel van deze relatie als volgt: “De partij, als zij waard is zo genoemd te worden, organiseert de hele voorhoede van de arbeidersklasse en gebruikt haar ideologische invloed om iedere tak van de arbeidersbeweging zo vruchtbaar mogelijk te maken. Maar als de vakbonden de naam waard zijn, dan organiseren zij ook een steeds groeiende massa arbeiders, waaronder vele achterlijke elementen. Maar zij kunnen hun taak enkel vervullen als ze bewust geleid worden rond krachtige principes. En zij kunnen enkel deze leiding hebben als hun beste elementen verenigd zijn in de partij van de proletarische revolutie” (Leon Trotski on the Trade Unions, pag. 12). De Tweede Internationale had de verdienste dit uit te spreken, al kwam zij ook veel tekort om het te realiseren.
De belangrijkste Europese machten waren al bezig met diplomatieke manoeuvres en een bewapeningswedloop hetgeen zeven jaar later zou leiden tot een oorlog. De socialistische strijd tegen die voorbereidingen nam een centrale plaats in in de discussies op het Stuttgarter congres. De drie klassieke standpunten over het oorlogsgevaar werden alle naar voren gebracht. De opportunistische mening werd op grove wijze uitgedrukt door Georg Vollmar, een leider van de rechtervleugel van de Duitse sociaal-democratie, die openlijk afstand deed van de revolutionaire proletarische principes en het patriottisme van het kapitalistische vaderland preekte. Het is niet zonder belang dat hij de eerste was die de theorie van het socialisme in één land naar voren bracht. Vollmar verklaarde: “Het is niet waar te zeggen dat we geen vaderland hebben. We hebben een vaderland. Al onze liefde voor de mensheid kan ons er niet van weerhouden goede Duitsers te zijn… Wij zijn van mening dat antimilitaristische propaganda niet alleen fout is vanuit het standpunt van theorie, maar het is principieel schadelijk.”
Aan het andere einde van het politieke spectrum bracht de Fransman Herve een ultralinks standpunt naar voren. Hij stelde voor op elke oorlog te antwoorden met een algemene staking en een opstand. Herve vergat, zoals Lenin stelde, “dat het gebruik van een of ander strijdmiddel (tegen de oorlog) afhangt van de objectieve voorwaarden van de betreffende crisis, economisch of politiek, verhaast door de oorlog, en niet van enige voorafgaande beslissing die revolutionairen genomen hebben.” (Collected Works, deel 13, pag 91).
De ervaring heeft sindsdien geleerd dat de algemene staking meestal onmogelijk is bij het uitbreken van een oorlog, als chauvinisme en nationale eenheid op hun hoogtepunt zijn, en de kapitalisten het sterkst en de arbeiders het zwakst zijn. Herve’s voorstel was foutief, zo stelde Lenin, omdat het “niet in staat was de oorlog te verbinden met het kapitalistische regime in het algemeen, en antimilitaristische agitatie niet met het gehele werk van het socialisme” (Ibid.)
Het geval Herve is bijzonder leerzaam omdat het laat zien hoe een kleinburgerlijke houding en een hoogdravende ultralinkse en avonturistische opstelling over deze kwestie van levensbelang de tegenovergestelde kant is van het opportunisme en hoe het bij latere verandering van de gebeurtenissen hierin kan omslaan. Herve, de verbeten antimilitarist, werd een vurig patriot in 1914.
De marxistische vleugel, niet alleen aangevoerd door Lenin, maar ook door Rosa Luxemburg en Clara Zetkin, won het debat. Dit was de uitdrukking, zo zei Zetkin, van, “revolutionaire energie en het moedige geloof van de arbeidersklasse in haar strijdvermogen… over het pessimistische lied van impotentie en de bekrompen tendens om te blijven hij de oude, enkel parlementaire strijdmethodes (zowel als) over de banale antimilitaristische sport van de Franse semi-anarchisten van het type Herve.” (Ibd., pag. 92)
Het congres eindigde met het aannemen van een resolutie waarin verklaard werd dat oorlogen “een deel zijn van de aard van het kapitalisme; zij zullen enkel ophouden te bestaan als het kapitalistische systeem is afgeschaft…”. De resolutie riep op tot actie tegen de bewapening en voor antimilitaristische propaganda. Verklaard werd dat, hoewel het onmogelijk was de uiteindelijke vormen van de antimilitaristische acties vast te stellen die de arbeidersklasse zou gebruiken in geval van oorlog, het toch de plicht was van de Internationale om “de inspanningen van de arbeidersklasse tegen de oorlog te coördineren en tot het uiterste te verhogen”. Hieraan toegevoegd werden een aantal voorbeelden van een succesvolle anti-oorlogsactie van de arbeidersklasse, zoals bijvoorbeeld de Russische Revolutie van 1905, die groeide uit de sociale crisis die versneld werd door de Russisch-Japanse oorlog. De impliciete dreiging dat oorlog zou leiden tot revolutie werd expliciet gemaakt in de afsluitende paragrafen van de resolutie, die gezamenlijk werden opgesteld door Luxemburg, Lenin en Martov:
“Als een oorlog dreigt uit te breken, is het de plicht van de arbeidersklassen en hun parlementaire vertegenwoordigers in de betrokken landen, gesteund door de coördinerende activiteit van het Internationale Socialistisch Bureau, zich tot het uiterste in te spannen om het uitbreken van de oorlog to voorkomen door de middelen die zij het meest effectief vinden, die natuurlijk zullen verschillen naar gelang de verscherping van de klassenstrijd en de verscherping van de algemene politieke situatie.
Als de oorlog toch zou uitbreken, dan is het hun plicht tussenbeide te komen om er zo snel mogelijk een eind aan te maken, en met al hun krachten de economische en politieke crisis geschapen door de oorlog te benutten om de massa’s in opstand te brengen en zo de val van de kapitalistische klassenheerschappij te verhaasten.”
(Voor de volledige tekst van de resolutie zie Braunthal, pag. 361-363)
Het lijkt uit dit overzicht van de gebeurtenissen en de besluiten van het congres in Stuttgart dat typerend was voor de congressen die daarna elk jaar gehouden werden tot 1914, dat, ondanks de weerstand van de opportunisten, de marxistische ideeën het overwicht hielden in de Tweede Internationale. Een dergelijk oordeel zou de onderliggende realiteit van de situatie verwarren met de formele standpunten van de Internationale. Niemand analyseerde de groeiende kloof tussen de officiële marxistische ideologie en het reële politieke karakter van de Duitse sociaal-democratische leiding van de periode voor de oorlog scherpzinniger als Trotski in 1914:
“Ideologie is een belangrijke, maar geen beslissende factor in de politiek. Haar rol is die van het wachten op de politiek… De Duitse revisionisten werden beïnvloed in hun optreden door de tegenstelling tussen de hervormingspraktijk van de partij en haar revolutionaire theorieën… De vergissing van de revisionisten was niet dat zij het reformistische karakter van de tactiek van de partij in het verleden bevestigden, maar dat zij het reformisme theoretisch wilden vereeuwigen en het tot de enige methoden van de proletarische klassenstrijd wilden maken. Zo slaagden de revisionisten er niet in de objectieve tendensen van de kapitalistische ontwikkeling in hun theorie te betrekken, die door de verdieping van de klassentegenstellingen moet leiden tot de sociale revolutie als de enige weg voor de emancipatie van het proletariaat. Het marxisme kwam bij deze theoretische discussie over de gehele linie als overwinnaar naar voren. Maar het revisionisme, hoewel verslagen op het gebied van de theorie, bleef leven, terwijl ze haar steun haalde uit het werkelijke optreden en psychologie van de gehele beweging.”
(War and the International, pag. 60).
Trotski schreef in 1914 dat de generatie die opgegroeid was in de geest van gematigdheid en een constitutioneel wantrouwen van de revolutie was samengesteld uit “mannen van vijftig tot zestig jaar oud… juist degenen die nu de leiding hebben van de bonden en de politieke organisaties. Reformisme is hun politieke psychologie als het niet ook al hun doctrine is. De geleidelijke groei naar het socialisme – wat de basis is van het reformisme – bewees een zeer miserabele utopische droom te zijn in het licht van de daadwerkelijke kapitalistische ontwikkeling. Maar de geleidelijke politieke groei van de sociaal-democratie in een mechanisme van de nationale staat blijkt een tragische werkelijkheid te zijn – voor de gehele mensheid. (Ibid. pag. 60—61).
Zo bleef de Tweede Internationale, ondanks haar uitbreidende grootte en invloed, van 1904 tot 1914 meer een losse federatie van strijdende tendensen en krachten dan een gecentraliseerde, gedisciplineerde strijdorganisatie van het wereldproletariaat. Belangrijke en beslissende problemen werden opgelost door compromissen of uitgesteld voor nader onderzoek. De organisatie nam niet deel aan gemeenschappelijke acties op basis van een enkel programma noch oefende zij disciplinaire macht uit over haar deelnemende secties.
Deze tegenstellingen in de Tweede Internationale werden meer uitgesproken na het congres te Kopenhagen in 1910. Van 1910 tot 1913 schokten sociale onrust en scherpe klassenconflicten de meeste landen. Mijnwerkers, spoorwegarbeiders en havenarbeiders zorgden voor grote stakingen in Engeland, zoals de bouwvakkers en de spoorwegarbeiders in Frankrijk deden, de machinisten en de gouddelvers in Rusland, en de textielarbeiders en mijnwerkers in de Verenigde Staten. Deze sociale situatie bracht hervormingsbewegingen teweeg die de opkomst van de revolutie verhinderden.
Nationalistische gevechten ontstonden in Turkije, het Nabije Oosten en China, Al deze binnenlandse ontwikkelingen waren verweven met een aantal internationale crises het Agadir incident dat een conflict veroorzaakte tussen Frankrijk en Duitsland in Marokko in 1911; de oorlog over het bezit van Libië tussen Turkije en Italië en de eerste Balkan- oorlog van 1912.
Dit waren schokken voor de aardbeving die Europa zou treffen in 1914. Maar gedurende al deze tijd versterkten de macht van de gewoonte, de routine van een relatief vredige ontwikkeling, nationale vooroordelen, de angst voor grote veranderingen en het gebrek aan vertrouwen in de krachten van de arbeidersklasse en haar bondgenoten, de opportunistische tendens en de hypocriete en laffe instemming met het opportunisme onder de centristen zich.
Deze groei van een gezwel in de belangrijkste socialistische partijen bewees kwaadaardig te zijn en veroorzaakte de machteloosheid en het overlijden van de Tweede Internationale als een progressieve kracht, toen de dreigende wereldoorlog over haar hoofd heen uitbrak.