Over de arbeidswaardeleer en de meerwaarde. Grondplan van Het Kapitaal I

Deze brochure bundelt twee theoretische voordrachten van Peter Van der Biest. Beide gaan in op de fundamenten van de marxistische economie. De eerste legt op bevattelijke manier uit waarop de rijkdom zoals die in de moderne samenleving wordt opgevat, gebaseerd is. De menselijke arbeid brengt – tegen alle gangbare misvattingen in alle economische waarden voort, waarvan een deel wordt afgeroomd door de kapitaalbezitters. Een diepgaande, maar ook verfrissende verwoording van de marxistische arbeidswaarde- en meerwaardeleer. De tweede voordracht vat het eerste deel van Marx’ Kapitaal samen.

Over de arbeidswaardeleer en de meerwaarde

Kameraad voorzitter, kameraden,

1.

Mij is gevraagd om jullie vanavond te onderhouden over wat gemeenlijk wordt beschouwd als de theoretische ruggengraat van onze economische overtuigingen. Ik ga meteen alle pleegvormen laten vallen en van wal steken met een opmerking die misschien zelfs de meest overtuigden onder ons een beetje provocerend zal overkomen in haar zelfzekerheid: enkel en alleen de menselijke arbeidskracht is bron van zuiver economische waarde, van de rijkdom zoals die wordt uitgedrukt in de moderne, kapitalistische samenleving.

Ik laat jullie met opzet even in het onbehagen van deze naar verouderd dogmatisme riekende stelling en ga terstond over naar een eerste omschrijving van de economische wetenschap. Wat is de economie?

Degenen onder ons met het twijfelachtige voorrecht reeds op school economisch onderwijs te hebben genoten, zullen zich met gemak de volgende definitie voor de geest halen: ‘Economie is de wetenschappelijke studie van het voortbrengen en de omloop van schaarse goederen.’ Deze definitie laat zich dan met even groot gemak omzetten in de stelling dat de prijs van een ‘goed’ bepaald wordt door vraag en aanbod. Het begrip ‘schaarste’ verschijnt hier als het hogere begrip, de hogere samenvatting van het steekspel tussen vraag en aanbod. We weten echter goed op onze ganzen te letten wanneer de officiële geleerdheid uitpakt met quasi-dialectische schoolfrasen. Bekijken wij nu maar eens deze wet van vraag en aanbod.

Stijgt de vraag ten overstaan van het aanbod, verhoogt de schaarste, dan stijgt de prijs. Neemt het aanbod sneller toe dan de vraag, des te overvloediger de koopwaar, dan daalt de prijs. Deze algemene waarheid durf ik zelfs als overtuigd marxist niet te betwijfelen. Ik stel slechts haar verwaandheid in vraag om een volledig en wetenschappelijk antwoord te willen geven op de vraag wat nu precies de bepalende factor voor de prijs vormt.

Bij nader onderzoek legt zij slechts uit waarom de prijs stijgt of daalt rond een bepaald evenwichtspunt. Ze zegt helemaal niet waarom bepaalde goederen en diensten altijd een hogere prijs zullen hebben dan andere. Met andere woorden: zij schijnt slechts te spreken over de prijsbeweging van één koopwaar en niet over het feitelijke ruilproces, het uitwisselen van onderling verschillende artikelen. Er wordt dus uitgelegd waarom plastic bekertjes dalen of stijgen in prijs, of auto’s of wat dan ook, maar niet waarom een auto altijd meer zal kosten dan een wegwerp beker.

Bovendien zit er iets misleidend aan de formule. En de jonge Marx heeft dat ook gezien. Met name in zijn polemiek tegen de anarchist Proudhon – we schrijven het jaar 1847 – lezen we:

‘Biedt degene die vraagt ook niet zelf een product of het symbool dat alle producten vertegenwoordigt, geld, aan … Vraagt aan de andere kant, de aanbieder niet tegelijkertijd naar één of ander product of het symbool van alle producten: geld? … De vraag is tegelijkertijd een aanbod, het aanbod tegelijkertijd een vraag.’

Men zou dus de zaak met evenveel recht onder woorden kunnen brengen als een volstrekt banale uitdrukking: de wet van vraag en vraag of de wet van aanbod en aanbod.

Hoewel de formule van vraag en aanbod in wezen niet onjuist is, moet men haar de rechtmatige eer toekennen als het meest zichtbaar fluctueren van de prijzen en niet als fundamentele verklaring voor de prijsvorming.

Hetzelfde anders gesteld: waardoor worden vraag en aanbod zelf bepaald?

Om deze vraag te beantwoorden beginnen we weer bij nul, bij het nauwkeuriger omschrijven van de economische wetenschap. Wat bestudeert nu deze economische wetenschap? De economie verdiept zich in het voortbrengen en de omloop van goederen en diensten voor zover deze een ruilwaarde hebben. De lucht die we inademen, is onontbeerlijk voor ons fysiek verder bestaan, maar is geen economisch goed. Hij heeft geen economische waarde.

Niet alleen de menselijke arbeidskracht brengt zaken voort met een bepaalde nuttigheid,of gebruikswaarde. De natuur, waarvan het menselijke arbeidsvermogen een bijzondere kracht vormt, brengt evenzeer rijkdom voort, geheel uit zichzelf, zonder noemenswaardige bewerking door de mensen. Maar deze nuttige dingen vallen volledig buiten de reikwijdte van de economie. Ze hebben geen ruilwaarde.

Slechts wanneer de menselijke arbeidskracht zich mengt in het proces, kunnen deze nuttige dingen, deze gebruikswaarden het voorwerp van particuliere toe-eigening worden, voorafgaand aan hun verbruik. Het is de productiviteit van de menselijke arbeidskracht dewelke in de allerlaatste analyse bepaalt aan welke hoeveelheid deze waren tegen elkaar worden geruild.

Hoe hoger de productiviteit, hoe lager de ruilwaarde. Hoe lager de productiviteit van de arbeid, hoe hoger de ruilwaarde. En hoe wordt de productiviteit zelf nader omschreven? Als de arbeidstijd nodig om een bepaalde hoeveelheid waren voort te brengen. De ruilwaarde wordt dus bepaald door de arbeidstijd nodig om een bepaalde waar voort te brengen en de prijsvorming is niets anders dan de vergelijking tussen de respectievelijke arbeidstijden nodig om een bepaalde hoeveelheid van de tegen elkaar uit te wisselen koopwaren verbruiksklaar in de wereld te helpen.

Hierbij wel drie opmerkingen om de kwestie binnen het juiste perspectief te houden.

Eerst en vooral gaat het alleen om waren die ‘naar willekeur’ kunnen worden vermeerderd. Zeldzame kunstwerken of andere unieke stukken hebben een gebruikswaarde die in verregaande mate bepaald wordt door hun uniciteit. Picasso heeft maar één Desmoiselles d’Avignon geschilderd of heeft zich alleszins niet opgesteld als massaproducent. Alle kopieën ervan door latere schilders zouden dan ook maar kopieën zijn. De prijs van dit soort goederen zal dus vooral bepaald worden door de vraag ernaar. De grote massa van de in het ruilproces opgenomen goederen en diensten, bestaat echter wél uit gebruikswaarden die zich, naar gelijke of op zijn minst vergelijkbare kwaliteit laten vermenigvuldigen. Slechts de mate waarin samenleving of natuur deze vrije vermenigvuldiging teniet kunnen doen, kan de vrije uitleving van de waardewet stokken in de wielen steken.

Het monopolie dat de vrije toegankelijkheid van de markt weet aan te tasten, werkt overigens volgens hetzelfde principe. Het kan naar eigen wilsbeschikking de productie of de aanvoer van bepaalde waren beperken en de onfortuinlijke kopers maar laten opbieden tot op een punt waar de natuurlijke prijs, de ruilwaarde, ver wordt overschreden. Ook tijdelijke verstoringen van de aanvoer, zoals oorlogen of natuurrampen kunnen dergelijke gevolgen hebben. Dit bewijst slechts wat voor alle natuurwetten opgaat, daarbij inbegrepen deze werkzaam in de handel: dat elke natuurwet kan worden tegengewerkt, ongeveer zoals de moderne technologie de mensen in staat stelt om de wetten van de zwaartekracht het nakijken te geven. De eigenlijke natuurwet wordt nooit volledig opgeheven. Integendeel zelfs: ook haar tegenwerkende krachten hebben haar als uitgangspunt nodig.

In de tweede plaats zou men zich de vraag kunnen stellen of de arbeid die haar voortbrengselen, door ‘luiheid’ of gewoon door minder productieve methoden, trager aflevert, dan ook geen waren met een hogere ruilwaarde zou scheppen dan bij dezelfde waren die door productievere arbeiders worden gemaakt.

Hierop luidt het antwoord dat de concurrentie in dat geval de prijzen gelijkschakelt en wel naar beneden toe. Met andere woorden: de productievere arbeider die sneller produceert en dus goedkopere koopwaren voortbrengt, zal ook de natuurlijke prijs of ruilwaarde bepalen van de waren die door de minder productieve arbeider worden aangevoerd. In wetenschappelijke taal: de ruilwaarde wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke tijd nodig voor de productie van de koopwaar.

Ten derde en ten laatste hoor ik jullie denken dat men in veel bedrijven de arbeiders soms al met een vergrootglas moet gaan uitzoeken, dat vele productieprocessen zodanig geautomatiseerd zijn dat de arbeidswaardeleer iets lijkt uit een vervlogen tijd van handwerkslieden en ambachtslui. Toch raas ik maar door over de menselijke arbeidskracht als bron van waarde.

Bij nader toezien geeft de zich moderniserende nijverheid het mooiste bewijs van onze arbeidswaardeleer. Laten we haar voor de gelegenheid eens anders uitdrukken: de natuurkrachten, de menselijke arbeidskracht incluis, vormen de bron van gebruikswaarde, maar enkel en alleen de menselijke arbeid kan ruilwaarde voortbrengen. Wat is de modernisering, het verhogen van de productiviteit door betere methodes en procédés anders dan het afwentelen van het vervaardigingproces op de getemde natuurkrachten – weg van de menselijke arbeidskracht ? De verhoging van de productiviteit door vooruitstrevende methodes vermindert het aandeel van de menselijke arbeidskracht, en vermeerdert dat van de uitwendige natuur in de productie van bepaalde gebruikswaarden. Er zit dus minder menselijke arbeidstijd belichaamd in deze producten. Bijgevolg daalt ook de ruilwaarde.

Het volledige concept van modernisering voor de concurrentie stoelt op deze gedachte. De natuurkrachten zijn gratis en voor niks. De kapitalist, zegt Marx, betaalt niet voor de spankracht van stoom. Hij vergoedt de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd opgesloten in de machinerie en andere hulpbronnen die de spankracht van waterdamp dienstbaar maken aan het productieproces. In dit oogmerk vormen menselijke arbeid en de overige natuur tegenstrijdige krachten achter het verschijnsel van de ruilwaarde.

Men ziet: deze drie voorbehouden bevestigen, ieder op hun manier, het waardescheppend monopolie van de arbeid meer dan dat ze het zouden ondergraven, een beetje zoals de koelkast als tegenkracht voor de warmte, de warmteleer onderschrijft.

 

2.

We hebben de omschrijving van de economische wetenschap aangegrepen om tot de arbeidswaardeleer te komen. Deze stelt dat de menselijke arbeid de onderliggende maatstaf vormt voor de ruilwaarde. In de kapitalistische gang van zaken zien we dat er echter iets merkwaardigs met de ruilwaarde geschiedt: ze groeit aan. De kapitaalbezitter heeft zich zelfs zo in de economie weten te plaatsen, dat de ruilwaarden in zijn bezit, op langere termijn bekeken, ertoe neigen om aan te groeien met limiet oneindig. Zoveel geluk hadden zijn historische voorgangers, de antieke slavendrijvers en de feodale slokoppen, niet. Zelfs niet de meest gefortuneerden onder hen. Eén en ander heeft te maken met de specifieke manier waarop de kapitalist zich van deze laatsten onderscheidt in het uitpersen van andere mensen. Maar nu lopen we wat op de zaken voor.

De kapitalist begeeft zich niet op de markt uit filantropische overwegingen of uit sociale verantwoordelijkheidszin en als hij zichzelf dat al wijsmaakt dan doet dat nog niets af aan de kille noodzaak die voorschrijft dat hij meer ruilwaarde uit het ganse gebeuren moet halen dan hij er zelf heeft ingestopt. Zijn bezit, een verzameling ruilwaarden, moet aangroeien, of hij is op de markt het haasje: zijn edele motieven zouden heel gauw door de concurrentie worden bij gebeend, aangezien hij er niet in slaagt om zijn bedrijf te laten aangroeien of moderniseren.

Het verschil tussen de ruilwaarde die hij investeert en de aangegroeide ruilwaarde, zoals hij deze op de markt int, heet de meerwaarde. Op het eerste zicht lijkt het bezit van de kapitalist zich dus uit te breiden door goedkoop in te kopen en de output met een toeslag door te verkopen. Duurder verkopen dan kopen. Maar dit kan niet de algemene, juiste formule zijn. Indien dit de algemene formule zou zijn, en dus alle kapitalisten op deze manier te werk zouden gaan, dan zouden zij verliezen als koper wat zij als verkoper gewonnen hebben. De normale warenruil kent slechts de uitwisseling van equivalenten en de circulatie, waarin de kapitalist wel degelijk de meerwaarde verwezenlijkt, kan dus niet de bron zijn van de meerwaarde. Meerwaarde blijft echter een vorm van ruilwaarde. Uit de arbeidswaardeleer zouden we bijgevolg al kunnen opmaken dat ook de meerwaarde een zekere maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd belichaamt en dus afkomstig is van menselijke activiteit. Maar daarmee hebben we nog niet verklaard waarom de meerwaarde precies meer–waarde, uitbreiding van een ‘eerste’ ruilwaarde, is.

Maar we weten wel al dat, indien de meerwaarde niet kan worden geschapen door de circulatie, zij wel tot stand moet komen in de productie. Nu is het zaak om uit te vissen hoe dat precies in zijn werk gaat.

Bekijken wij het kapitalistische productieproces even van naderbij. Om te kunnen produceren moet de kapitalist zichzelf twee belangrijke zaken aanschaffen: de niet-menselijke middelen tot productie en de mensen die deze bedienen, de arbeiders. De eerste koopt hij vooral van andere warenbezitters, de tweede keert hij een loon uit. Het productieproces dat hij met deze twee zaken op gang brengt, moet dus vertrouwen op tweeërlei soorten natuurkrachten: deze die getemd zijn door menselijk toedoen en de menselijke arbeidskracht zelf.

We hebben gezien dat de eerste soort natuurkrachten niet de bron van ruilwaarden kunnen zijn. De kapitalist vergoedt slechts de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd belichaamd in de apparatuur, procédés die deze natuurkrachten dienstbaar maken aan de productie. Hij rekent weliswaar de kosten eraan door in de producten die hij verkoopt, maar zijn boekhouding verraadt al enigszins – de afschrijvingen – dat de niet-menselijke middelen tot productie niet meer ruilwaarde aan de koopwaren afstaan dan zij reeds herbergen. Eerst en vooral kan onze kapitalist de natuurkrachten maar uitbuiten in hun vermogen om meer en betere gebruikswaarden voort te brengen dan het naakte menselijke arbeidsvermogen. We hebben gezien dat deze natuurkrachten de koopwaren eerder goedkoper dan duurder maken, dat zij dus veel eerder bron van ‘minderwaarde’ dan van meerwaarde zijn.

Ten tweede zijn de werktuigen en methodes waarin deze natuurkrachten opgesloten zitten gewoon koopwaren, die, net zoals alle andere koopwaren, opgenomen zijn in een markt waarin voornamelijk ruilequivalenten rondgaan, waarin gelijke ruilwaarden tegen elkaar worden uitgewisseld.

De natuurkrachten krijgt de kapitalist gratis en voor noppes. De middelen om ze voor hem aan het werk te zetten, die krijgt hij aan een prijs bepaald door hun ruilwaarde. Dit constant kapitaal, zoals Karl Marx deze middelen noemt, kan dus helemaal niet de oorsprong zijn van de meerwaarde.

Schiet nu nog slechts de menselijke arbeidskracht over. De ruilwaarden die de kapitalist moet ophoesten voor de vergoeding van de arbeiders, noemt Marx het variabel kapitaal.

Maar wat is nu de wetenschappelijke verklaring voor het arbeidsloon? Ook in de verhouding tussen arbeider en kapitalist vindt namelijk een transactie plaats tussen twee warenbezitters: de arbeider werkt X aantal uren en krijgt na verloop een zekere vergoeding. Hem wordt opgesolferd dat hij vergoed wordt voor zijn arbeid, voor de gehele periode dat hij zijn levenskracht en vaardigheden ter beschikking van de kapitalist heeft gesteld. Maar zowel de economie als de natuurwetenschap protesteren tegen deze fabel. De arbeid is zelf ruilwaarde, vormt de maatstaf voor de ruilwaarde. De arbeid kan, om het met Engels te zeggen, evenmin een bepaalde ruilwaarde hebben als de zwaartekracht een bepaald gewicht of warmte een bepaalde temperatuur. Zelfs al zou de kapitalist de menselijke arbeid willen kopen, hij zou dat niet kunnen.

Maar wat hij wel kan kopen, dat is de arbeidskracht van de mensen. De arbeidskracht, als bron van ruilwaarden, is ook de enige natuurkracht die zelf ruilwaarde kan hebben. In een stelsel van algehele warenruil moet zij namelijk worden geproduceerd en opnieuw geproduceerd, gereproduceerd, door het verbruik van koopwaren. Deze koopwaren verschaft de arbeider zich op de markt en het loon moet hem daartoe in staat stellen. Het loon wordt bijgevolg bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig voor de middelen die hem in staat stellen zijn eigen arbeidskracht te onderhouden en in die tijd, door middel van de voortplanting, een nageslacht klaar te stomen om hem af te lossen als zijn arbeidskracht het, vroeg of laat, laat afweten.

Dit zijn de brute, natuurhistorische wetten van de moderne samenleving, om het even of zij nu schaamteloos aan de dag treden in de landen waar de arbeiders straatarm zijn of min of meer een verhuld bestaan leiden in de landen waar de arbeiders voor zichzelf een iets draaglijker leven hebben kunnen bevechten.

De arbeiders verkopen dus allerminst hun arbeid, maar hun vermogen tot arbeiden, hun arbeidskracht. Eens zij deze ter beschikking hebben gesteld van de kapitalist, zijn zij er voor de duur van de overeenkomst, alle zeggenschap over kwijt. De kapitalist zet deze arbeidskracht dan maar, zolang hij kan, aan het werk om zoveel mogelijk ruilwaarden voort te brengen. Hij zet de arbeiders langer aan het werk dan nodig is voor het voortbrengen van de ruilwaarden die in hun arbeidsloon vervat zitten. De ruilwaarden die zij voortbrengen na deze tijd vormen de meerwaarde. Deze verschijnt als het verschil tussen de kosten aan de productie: Constant kapitaal + Variabel kapitaal, en de volledige gerealiseerde ruilwaarden van de geproduceerde waren. Ze is echter geheel en al de vrucht van de inspanningen die de kapitaalbezitter voor zijn kar heeft weten te spannen middels het variabel kapitaal.

De uiteindelijke warenprijs neemt dus de vorm aan van de volgende rekenkundige formule: C + V + M.

Ik heb bij het begin van deze uiteenzetting de gemoederen een beetje willen verstoren door uit te pakken met de nogal dogmatisch aandoende verklaring dat de arbeidskracht van de mensen de enige bron van rijkdom is zoals deze wordt uitgedrukt in een moderne samenleving: in ruilwaarden dus. Het is echter van kwaad tot erger gegaan. Nu zijn we aanbeland bij een heel formeel logisch aandoend besluit: ook in de productie die op de modernste leest is geschoeid, blijkt de menselijke arbeidskracht de enige, ware grondslag te zijn voor de vermeerdering van deze rijkdom. De eenzijdige toe-eigening van deze aangroei door een derde verdient dan ook maar één benaming: uitbuiting. Buit de kapitalist de natuur uit om ‘zijn’ productie goedkoper te maken, de mensen buit hij uit om de ruilwaarde in zijn bezit te verhogen.

De kapitalistische productie heeft zo de tegenstelling tussen mens en natuur ten top gedreven – een slotsom die de ecologische kleinburgerij wel in hun sas moet brengen.

De maatschappelijke tegenstellingen die uit de hierboven beschreven, ongelijke ruilverhoudingen tevoorschijn komen, zo weten de makkers hier aanwezig, hebben met de rechtlijnige voortgang van de formele logica maar weinig van doen. En de groene dweperij van haar kant wil niet gezien hebben dat de opheffing van deze sociale tegenstellingen ook de sleutel aanreikt tot het herverzoenen van de mens met de natuur. Voor de rest laat ik het graag aan jullie tussenkomst in de discussie over om eventuele onduidelijkheden op te helderen, het hier gezegde aan te vullen of eventueel van gepaste kritiek te dienen.

 

Voordracht gegeven voor de Aalsterse afdeling in oktober 2005

Grondplan van Het Kapitaal I

Kameraden!

1.

Ik had beloofd om jullie vanavond te vergasten op enkele losse flarden, capita selecta, uit Het Kapitaal. Ik hoop dat ik daarmee geen valse verwachtingen heb gewekt. Aanvankelijk had ik wel degelijk het plan opgevat om de drie delen van Marx’ magnum opus te doorkruisen op zoek naar enkele vonken om de discussie aan te wakkeren.

Maar geleidelijk werd mij duidelijk dat ik daarmee de methode van Marx onrecht zou hebben aangedaan. Het wetenschappelijk socialisme stelt zich namelijk niet tevreden met het selectief (en – bij nader toezien – bevooroordeeld) uitpluizen van een voorwerp, om er slechts van te bewaren wat de onderzoeker handig uitkomt. Zulke werkwijze is de dialectiek volstrekt vreemd en behoort tot de sfeer van de burgerlijke kwaal die wij het eclecticisme noemen: het mechanisch opsplitsen van een leerstelsel of overtuiging – of van meerdere leerstelsels – en de overgehouden brokstukken even mechanisch bijeengraaien. Het enige wat daar kan uit voortkomen is niet een nieuw en hoger begrip, doch hoogstens het onstand-vastig heen en weer schommelen tussen verschillende, somtijds onverzoenlijke leerstelsels of ideologieën.

Het Kapitaal vormt de theoretische integraal van Karl Marx’ bijdrage tot de ontwikkeling van de mensheid. Alle aspecten van zijn leer klinken er in door. En dit niet in een schematisch lapwerk dat al deze aspecten los behandelt, doch als een levendige eenheid waarin zowel de filosofische, als economische en geschiedkundige denkbeelden werkelijkheidsgetrouw ineenvloeien. Daarom bewijs ik Marx de eerbied, en jullie de eerlijkheid, om de reikwijdte van mijn uiteenzetting te beperken. Liever de eenheid bewaren en mijn rondgang inkrimpen, dan de zaak volledig te overlopen, maar dan in een kunstmatige samenhang van willekeurige fragmenten.

Lenin merkt ergens op dat het onmogelijk is om Marx’ Kapitaal ten gronde te begrijpen, zonder eerst ook nog eens Hegels Logik achter de kiezen te hebben. Ik ga jullie geduld en welbevinden niet op de proef stellen door Lenins opmerking naar de letter te nemen en deze beide literaire Sisyphusbergen stapsgewijs ter vergelijking naast elkaar te leggen. Toch meen ik iets in de geest van Lenins aanmaning te bewaren, wanneer ik Engels’ kenschets van de wetenschappelijke dialectiek even toets aan de hoofdstructuur en de voortgang van Marx’ hoofdwerk.

‘Individualiteit, particulariteit, universaliteit – deze zijn de drie bepalingen waarin de hele Leer van het Concept1 zich beweegt.2

Anders verwoord: 1. het individu, of beginsel zoals het op zich zelf genomen bestaat; 2. de particulariteit of de veruitwendiging, omzetting van het beginsel in zijn verschillende manifestaties; 3. de hereniging van deze manifestaties in een nieuw hoger begrip dat het geheel overziet. Op Het Kapitaal toegepast geeft dat het volgende.

Het eerste deel – het enige waarvan het de schrijver gegund was om er de publicatie van te mogen meemaken – handelt over het productieproces van het kapitaal. Hier wordt het kapitaal in hoofdzaak beschouwd zoals het ontstaat in het productieproces van de moderne burgerlijke samenleving alsook in zijn weerslag op het bestaan van de mensen die het hebben voortgebracht: de arbeiders.

Het tweede deel spitst zich toe op het circulatieproces van het kapitaal. Hier staan de verschillende omzettingsvormen centraal die het doorloopt, zoals het zich in kringloopvorm door de samenleving beweegt.

Het derde deel bekijkt de organisatie van het proces in zijn geheel. Als zodanig is dit boekdeel volledig opgebouwd rond de drie grote onderdelen waarin de meerwaarde – het hoogste begrip uit de marxistische economie en het ultieme doeleinde van het gehele gebeuren voor de kapitaalbezitter – uiteenvalt: de nettowinst, de intrest en de grondrente.

Aan deze drie delen wou Marx nog een grote theoretische reprise toevoegen, die de geschiedenis van de theorieën over de meerwaarde ontvouwde en die in feite bestaat uit de schriftelijke neerslag die zijn navorsingen op dit terrein in de jaren 1850 hebben opgeleverd. Het tweede en derde deel werden door Friedrich Engels respectievelijk in 1884, een jaar na Marx’ dood, en in 1894, vlak voor Engels’ eigen dood bij de drukker afgeleverd. Karl Kautsky publiceerde dan in 1905 de Theorieën over de meerwaarde.

In deze voordracht wil ik mij beperken tot een overzicht van het eerste boekdeel. En wel om drie redenen. De omvang van Het Kapitaal alleen al rechtvaardigt deze beperking. Bovendien is niemand in staat geweest om de zaak zo inzichtelijk onder woorden te brengen als Marx zelf.

Ten tweede bevat het eerste boekdeel de sleutel tot al deze die erop volgen. De lezer – lezeres die zich aan Het Kapitaal waagt, zal ondervinden dat het meest van hem of haar wordt gevergd bij het doornemen van het eerste deel, maar dat het tweede en het derde constant déjà vu’s zal oproepen. De theorieën over de meerwaarde zijn dan al gesneden koek. Hoewel ook bijzonder lijvig (driemaal minstens vijfhonderd pagina’s) vormen ze één grote bekentenis van waar Marx de mosterd haalt – of op zijn minst de grondstof voor de mosterd. Een degelijke inleiding tot het eerste deel is meteen een inleiding tot het geheel.

Ten derde zou het voor ons en voor de arbeiders al een grote ideologische overwinning betekenen indien zij zich zouden kunnen losmaken van de burgerlijke dogma’s die hen dagelijks worden opgepropt met betrekking tot hun rol in de moderne samenleving. Men kan geen krant openslaan, geen televisiepost aanvinken of geen cafégesprek tussen kleine of grote zelfstandigen afluisteren, of men zou waarlijk in de overtuiging moeten komen dat ‘de arbeiders hun werkgevers eeuwig en altijd dankbaar zouden moeten zijn voor hun halfgoddelijke vrijgevigheid werkgelegenheid te creëren. Het Kapitaal I brouwt het beste tegengif tegen deze onzin. Het zijn de arbeiders die hun bazen rijk maken en zeker niet omgekeerd. Marx legt in het eerste deel van zijn meesterwerk uit hoe dat precies gebeurt en wel op een manier die Het Kapitaal tot het meest subversieve boek uit de geschiedenis heeft gemaakt – dat zullen zelfs de burgerlijke kwatongen moeten bekennen.

Ik ga voor de rest het geduld van de kameraden niet langer voor lief nemen en meteen de zaak bij de horens vatten.

 

2.

Nergens verliest Marx het maatschappelijke karakter van het kapitaal uit het oog. Dit verschijnt immers van meet af aan in de wereld als een sociale verhouding en niet louter als zgn. ‘opgestapelde arbeid’. Marx verengt het kapitaal ook niet – zoals de klassieke burgerlijke economen uit de eerste helft van de 19de eeuw dat pleegden te doen – tot louter ‘uitgestelde consumptie’; het kapitaal doet zich namelijk in de eerste analyse al niet meer alleen voor als een verzameling gebruikswaarden, doch meteen ook als een verzameling ruilwaarden.

Warenproductie en –omloop vormen de eerste historische voorwaarden voor zijn ontstaan. De koopwaar is de allereerste gedaante waarin het kapitalisme voor ons verschijnt:

‘De rijkdom van de maatschappijen waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een kolossale opeen hoping van waren, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is.’ 3

Karl Marx begint dan ook met een omstandige ontleding van de koopwaar in zijn hoofdkenmerken: de gebruikswaarde en de ruilwaarde. Op het eerste gezicht lijkt de ruilwaarde een relatie tussen dingen waaraan in de samenleving behoefte bestaat (de gebruikswaarde). X aantal schoenen gaan over de toog voor Y aantal lucifers. Maar bij nader toezien wisselen mensen gelijke hoeveelheden maatschappelijk noodzakelijke arbeid tegen elkaar uit. De ruilwaarde betekent dus in de grond een verhouding tussen mensen. De ruilwaarde is een productieverhouding uit de wareneconomie, een maatschappelijk verband waarin de mensen niet alles voor eigen verbruik voortbrengen, maar op zijn minst een deel ervan als ruilmiddel in de samenleving gooien.

Maar met een wareneconomie hebben we nog geen kapitaal. We hebben zelfs nog geen geldeconomie. Dus buigt Marx zich na zijn ontleding van de koopwaar over de oorsprong, de functies en de kenmerken van het geld. Als ‘gestolde’ ruilwaarde, als waar wier voornaamste gebruikswaarde de erin opgesloten ruilwaarde zelf is, ontstaat het geld in een samenleving waarin de warenruil zodanig opgehouden heeft een uitzondering te zijn, dat de behoefte aan een universeel ruilequivalent zich laat gevoelen. Hierin herkennen we natuurlijk de dialectische basiswet volgens dewelke kwantitatieve processen overslaan in een kwalitatieve sprong.

Marx onderkent drie aspecten, drie functies van het geld. Vooreerst dient het als waardemeter, als kwantitatieve maatstaf voor de ruilwaarde. Ten tweede geldt het als circulatiemiddel: het doet niet alleen waren in de samenleving rondgaan, het doet ook de ruilwaarde als zodanig rondgaan zonder dat deze de ‘stof’, één of andere heel welbepaalde gebruikswaarde als ondergrond nodig heeft. Ten derde en tenslotte is het geld als middel tot schatvorming, als betaalmiddel of als wereldgeld gewoon zichzelf: het geld als geld. Pas op de wereldmarkt, wanneer het geld zich gedraagt als wereldgeld, zegt Marx, ‘ontdoet het zich van de daar ontstane lokale vormen van prijsstandaard, munt, pasmunt en waardeteken en valt het weer terug in de oorspronkelijke, bare vorm van de edele metalen. In de wereldhandel ontplooien de waren hun waarde universeel.’ (p.87) Precies deze wereldhandel vormt de bakermat van het kapitaal. ‘De warencirculatie is het uitgangspunt van het kapitaal. Warenproductie en ontwikkelde warencirculatie, de handel, vormen de historische voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal.’ (p.91)

Marx ontwikkelt het productieproces van het kapitaal in deze logische volgorde:

1. Waar en geld – hebben we net bekeken; 2. De omzetting van geld in kapitaal; 3. De productie van absolute meerwaarde; 4. De productie van relatieve meerwaarde; 5. De productie van relatieve en absolute meerwaarde gezamenlijk bekeken; 6. Het arbeidsloon; 7. De accumulatie van kapitaal.

De algemene formule van de gewone warencirculatie is W – G – W (Waar-Geld-Waar), verkopen om te kopen, het einddoel van het gehele gebeuren is de gebruikswaarde. Het kapitaal echter circuleert als G – W – G: kopen om te verkopen met als einddoel de ruilwaarde. Waar volgens de eerste formule de arbeider gewoon zichzelf en de zijnen onderhoudt, doordat hij de voortgebrachte waren uitwisselt tegen andere benodigdheden – de ruilwaarden blijven in principe constant – wordt de tweede formule maar interessant wanneer de tweede G groter in omvang blijkt dan de eerste . De ruilwaarde die uit dit proces tevoorschijn komt, moet in de kringloop zijn aangegroeid en het verschil tussen beide noemt Marx de meerwaarde. Zoals we bij een vorige gelegenheid reeds stelden, kan deze aangroei niet toegeschreven worden aan het circulatieproces zelf. De meerwaarde wordt er alleen gerealiseerd, niet geschapen. Er moet dus iets gebeuren ‘achter de circulatie om, (iets) dat in de circulatie zelf onzichtbaar is.’ (p.106)

Het feit dat wij deze zaak reeds eerder hebben aangekaart, stelt mij nu in staat om slechts bondig in herhaling te treden. Het geheim van deze aangroei schuilt in het vermogen van de mens om met zijn arbeid een grotere ruilwaarde voort te brengen dan deze die vervat zit in de bestaansmiddelen nodig om zichzelf te onderhouden als arbeidskracht en zijn geslacht verder te zetten; in het feit dat de arbeider niet zozeer zijn arbeid, doch veeleer zijn arbeidskracht verkoopt. Want het kapitaal is maar waarlijk kapitaal in de verhouding tussen de arbeider en de bezitter van de productiemiddelen, als een ‘bevelende macht over de arbeid en haar producten’. 4

Kapitalisme betekent de hoogste historische ontwikkelingsfase van warenproductie en –ruil. Het is de trap waarin de heersende sociale verhoudingen de arbeider dwingen om zelf op te treden als de verkoper van zijn arbeidskracht. Niet zijn volledige organisme, zoals onder de slavernij, geldt nu als koopwaar, doch zijn vermogen tot arbeiden. Daarmee zijn alle schakels betrokken bij de productie van waren, voor het eerst in de geschiedenis zelf tot koopwaar teruggebracht. Dus ook de uitbuiting van de arbeider zit nu vervat in een proces van warenruil en de meerarbeid die de kapitalist zich toeeigent, leidt thans eveneens een maatschappelijk bestaan als ruilwaarde. Meerproduct, arbeidsoverschot, wordt nu meerwaarde.

Het begrip meerwaarde splitst zich in twee aspecten: absolute en relatieve meerwaarde. Onder absolute meerwaarde verstaat Marx de meerwaarde zoals zij zich verhoudt tot de variabele lengte van de werkdag. Het komt er in elk geval voor de kapitalist op aan om de arbeider langer te doen werken dan nodig is om de ruilwaarden voort te brengen die deze laatste ontvangt in de vorm van zijn loon. Wat de arbeider daarboven presteert, drukt de kapitalist gratis en voor niks achterover. Maar jullie voelen me al aankomen. Het is voor de kapitalist een zaak van ‘goed management’ om dit stuk niet vergoede arbeid, de meerarbeid, zo lang mogelijk uit te rekken, door de lengte van de totale arbeidsdag te vergroten. In dat geval spreken we over een verhoogde uitbuiting door de absolute meerwaarde op te drijven. ‘Hoe ver kan de arbeidsdag worden verlengd boven de arbeidstijd welke noodzakelijk is voor de reproductie van de arbeidskracht zelve?’ – Daarmee vat Marx het onderliggende leidmotief achter de gehele derde afdeling van Kapitaal I samen (zie p.186).

In het begrip van de absolute meerwaarde verscheen de noodzakelijke arbeid – deze die de arbeidskracht reproduceert – als een constante grootheid tegenover een variabele lengte van de werkdag. Wanneer echter de noodzakelijke arbeid wordt ingekort doordat bijvoorbeeld de middelen tot het levensonderhoud van de arbeider in waarde dalen, dan schiet er binnen een constant gehouden werkdag meer achterover te drukken gratis arbeidstijd over. Hier wordt de meerwaarde als relatieve meerwaarde in ogenschouw genomen. ‘De door de verlenging van de arbeidsdag geproduceerde meerwaarde noem ik de absolute meerwaarde; de meerwaarde daarentegen, die voortvloeit uit de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en de daarmee gepaard gaande wijziging in de kwantitatieve verhouding van beide bestanddelen noem ik de relatieve meerwaarde.’ (p.229)

Hoe verhouden absolute en relatieve meerwaarde zich nu tot elkaar?

De absolute meerwaarde, de verlenging van de arbeidsdag boven de waarde van de arbeidskracht, vormt volgens Karl Marx ‘de algemene basis van het kapitalistische systeem en het uitgangspunt van de productie van relatieve meerwaarde.’ (p.389) Zij maakt dus de oergedaante uit van de kapitalistische uitbuiting. De relatieve meerwaarde harerzijds ‘vooronderstelt een specifiek kapitalistische productiewijze, die met haar methoden, middelen en voorwaarden zelf pas op basis van de formele onderwerping van de arbeid aan het kapitaal natuurlijk ontstaat en wordt ontwikkeld.’ (ibidem) Vooronderstelt dus de kapitalistische uitbuiting de absolute meerwaarde, de relatieve meerwaarde vooronderstelt de kapitalistische uitbuiting en vormt er de ontplooiing van in de sociale omwenteling van de productiemethodes om de arbeidskracht goedkoper te maken ten overstaan van de gehele waardeafgifte binnen de werkdag. ‘Bij de productie van absolute meerwaarde gaat het alleen maar om de lengte van de arbeidsdag; de productie van relatieve meerwaarde revolutioneert geheel en al de technische arbeidsprocessen en de wijze waarop de maatschappij in groepen is verdeeld.’ (ibidem)

Bij een vorige gelegenheid5 zagen we reeds dat de burgerlijke dagdieverij6 – om een zegswijze uit het Communistisch Manifest te gebruiken, berust op de begoocheling dat de arbeider vergoed wordt voor zijn arbeid, terwijl hij in feite zijn arbeidskracht afstaat in ruil voor het loon. Hij ontvangt geen wederdienst voor de gehele ruilwaarde die door zijn arbeid wordt gevormd, doch slechts een injectie voor het onderhoud van zijn vermogen tot arbeid, een injectie die bepaald wordt door de ruilwaarde van dit vermogen.

Is de vorming van meerwaarde het onmiddellijke doel van het productieproces, de eindeloze accumulatie van kapitaal maakt het voornaamste levensdoel uit van de kapitaalbezitter. ‘Accumuleer, accumuleer ! Dat is Mozes en de profeten !’ Niet de enkelvoudige reproductie streeft de kapitaalbezitter na, noch de toe-eigening van de meerwaarde voor volledige consumptie door zijn eigen persoon, maar de reproductie op grotere schaal. Het accumulatiegebeuren wordt door Marx toegelicht in de zevende en laatste afdeling van Het Kapitaal I.

Marx legt de algemene wet van de kapitaalsaccumulatie uit in drie logische fasen. Hij gaat uit van een bepaalde organische samenstelling van het kapitaal. Met organische samenstelling van het kapitaal bedoelt Marx een bepaalde verhouding tussen het constant kapitaal (machinerie, gebouwen, benodigdheden voor het onderhoud, wetenschappelijke procédés e.d.) enerzijds en het variabel kapitaal (het kapitaal dat wordt vrijgemaakt voor de arbeidslonen) anderzijds.

Zolang deze samenstelling naar verhouding ongewijzigd blijft, gaat de groei van het kapitaal gepaard met een toenemende vraag naar arbeid. De vraag naar arbeid kan groter worden, dus kan ook het loon toenemen:

‘Aangezien ieder jaar meer arbeiders in dienst worden genomen dan in het voorafgaande jaar, moet vroeg of laat het punt worden bereikt, waarop de accumulatiebehoeften beginnen uit te groeien boven het gewone aanbod van arbeid en de loonsstijging dus begint.’ (p.474)

Maar het feest blijft niet duren. De kapitalist gaat middelen zoeken om met minder arbeiders en dus met minder loonkosten, zijn productie verder uit te breiden. Hij gaat de samenstelling van het kapitaal wijzigen ten nadele van de arbeiders. In deze context duikt de machine op als concurrent voor de arbeider. De kapitalist laat het constante deel van het kapitaal toenemen ten overstaan van het variabele deel.

De relatieve daling van het variabele deel bij de voortgang der accumulatie maakt eveneens een natuurlijke bewegingswet uit van het kapitaal.

Met deze relatieve daling daalt ook de vraag naar arbeid. Een arbeidsreserve, of ‘industrieel reserveleger’ van werklozen wordt gevormd. Marx toont hier aan dat een stijgende werkloosheid niet eens het gevolg hoeft te zijn van een kapitalisme in crisis. Zij vormt een structureel kenmerk van de accumulatie.

Zo’n reserveleger komt heel goed van pas wanneer er nieuwe takken van bedrijvigheid worden opgericht. In feite heeft het kapitaal zelfs behoefte aan zo’n arbeidsreserveleger. Zonder zou het alleszins veel van zijn dynamisme verliezen.

‘Het kapitaal werkt (zodoende) van twee kanten tegelijk. Zo de accumulatie van kapitaal enerzijds de vraag naar arbeid doet toenemen, vergroot zij anderzijds het aanbod van arbeiders door hun “vrijmaking”, terwijl de druk van de werklozen tevens de werkende arbeiders dwingt meer arbeid te leveren, dus in zekere zin het aanbod van arbeid onafhankelijk maakt van het aanbod van arbeiders. De werking van de wet van vraag en aanbod op deze basis voltooit het despotisme van het kapitaal.’ (p.496)

Vandaar ook de nagenoeg onverzoenlijke vijandigheid bij de kapitalisten, wanneer de arbeiders dit spelletje in de mot krijgen en zich verenigen om deze wet, die zo ontredderend op hun leven inwerkt, van antwoord te dienen. Maar zolang de bewegingswet van het kapitaal vrij spel krijgt, geldt onveranderlijk de ware wet van de kapitaalsaccumulatie: opstapeling van rijkdom, welvaart en beschaving aan de ene kant van het spectrum, van armoede, verdierlijking, onwetendheid aan de andere zijde.

In het voorlaatste hoofdstuk handelt Marx over het ontstaan van de klassentegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Eén versie daarvan, de burgerlijke, kent ook in onze tijd nog een taai leven: het gouvernante fabeltje dat deze oorsprong toeschrijft aan een kwistige, liederlijke en genotzieke levenswijze aan de kant van diegenen die hun arbeidskracht naderhand zijn moeten gaan aanbieden aan diegenen die hun fortuin vergaard zouden hebben langs een gedisciplineerde en spaarzame levenswandel.

De werkelijke geschiedenis van de zogenoemde oorspronkelijke accumulatie vertoont een merkelijk minder idyllisch verloop. Deze oorspronkelijke accumulatie behelst alle processen van niet-kapitalistische aard, die hebben bijgedragen tot de vorming van de vermogens die dan nadien als kapitaal konden worden ingezet. Ze behelst ook alle processen die ervoor hebben gezorgd dat een eerste aantal generaties arbeiders zich ontschorst zagen van hun eigen productiemiddelen, totdat zij nog slechts hun blote arbeidskracht in bezit hielden en dus geen andere kant meer opkonden dan deze te verkopen aan de kapitaalbezitters.

Hoewel hij zeker oog blijft hebben voor de internationale dimensie, beschrijft Marx deze processen voornamelijk zoals zij in Engeland hebben plaatsgegrepen, dit omdat in Engeland al deze overgangen van middeleeuwse vormen naar kapitalistische zich op de meest aanschouwelijke wijze hebben voltrokken.

Brutale onteigening van de gemeenschapsgronden vanaf de vijftiende eeuw – de enclosure beweging. Menigten boeren die van hun akkergronden werden verdreven om plaats te maken voor de commerciële schapenteelt. Wrede vervolging van de vrijgekomen boerenbevolking om ze tot loonarbeid te dwingen, dit vanaf de zestiende eeuw. De genesis van het proletariaat.

Ongenadige leegplundering en uitroeiing vanaf de zestiende eeuw van de nieuwe overzeese gebieden. De negerslavernij vanaf de zeventiende eeuw. Valse en meedogenloze handelspraktijken met Indië en de rest van Azië. Een eeuwenlange, zich over de gehele aardbol uitstrekkende roofoorlog tussen de grote handelsnaties. De oorsprong van het kapitaal.

Wordt het geld, zo zegt Marx, geboren met bloed op de wangen als natuurlijke geboortevlek, het kapitaal komt ter wereld druipend van vuil en bloed uit al zijn poriën.

Het laatste hoofdstuk, over de kolonisatietheorie, wijdt Marx niet alleen aan de hondse behandeling door de handelaars van de inheemse bevolking. Hij loopt er zowaar voorop op Lenins theorie van het imperialisme (1916). Volgens Lenin wordt de laatste en hoogste fase van het kapitalisme niet zozeer gekenschetst door alleen maar de uitvoer van waren, doch door de uitvoer, het internationale verkeer van kapitaal en dus ook van zijn sociale verhoudingen. Bij Marx lezen we:

‘Zoals het protectiestelsel in zijn oorsprong erop gericht was kapitalisten in het moederland voort te brengen, zo streeft de kolonisatietheorie van Wakefield … naar het voortbrengen van loonarbeiders in de koloniën.’ (p.597 – mijn cursief)

Maar de werkelijke ontknoping en historische strekking van het gehele kapitaalproces, die heeft Karl Marx al gegeven in het daaraan voorafgaande hoofdstuk:

‘Met het gestadig afnemend aantal kapitaalmagnaten, dat zich alle voordelen van dit omwentelingsproces toeeigent en deze monopoliseert, neemt de omvang van de ellende, de druk, de knechting, de ontaarding de uitbuiting, maar ook de woede van de steeds groeiende en door het mechanisme van het kapitalistische proces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse toe. Het kapitaalmonopolie wordt een kluister van de productie-wijze, die door en mét haar tot bloei is gekomen. De centralisatie en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt, waarop zij onverenigbaar worden met hun kapitalistisch omhulsel. Dit omhulsel wordt verbrijzeld. Het laatste uur van het kapitalistische privaatbezit heeft geslagen. De onteigenaars worden onteigend.’ (p.595)

Deze mondvol bevat de logische bestemming van het hele proces: middels de concurrentie concentreert zich steeds meer kapitaal in steeds minder handen. Aan de andere kant van de samenleving stapelt zich steeds meer armoede, onbehagen, stress – Marx gebruikt het woord ‘druk’ – en verdierlijking op. Dat zijn de beide antithesen van de accumulatie.

Wat is dan de synthese? Niets anders dan de groeiende woede en afkeer van de mensen die het gehele proces zelf heeft voort-gebracht: de loonarbeiders, die bovendien ook nog eens geschoold zijn door het complexer wordende productieproces en door de in zwang zijnde communicatiemiddelen. Recente ervaringen op het veld zullen de kameraden wel overtuigd hebben van het feit dat dit geen al te voortvarende interpretaties zijn.

Als dit deel van Marx’ vooruitzichten de tand des tijd al heeft doorstaan, waarom zou dan het vervolg van zijn vooruitzicht per definitie uit de lucht gegrepen zijn? Ook de synthese, de woede en vijandigheid van de arbeiders zet kwantitatieve stappen vooruit, die op een bepaald ogenblik de gehele ordening kwalitatief laten overslaan. Deze omslag kan zich alleen maar in progressieve zin voltrekken op de manier die de laatste zin van Marx’ uitspraak in vervulling brengt: de onteigenaars worden onteigend.

Makkers!

Deze uiteenzetting kan niet anders dan een zware beproeving voor jullie geweest zijn. Toch durf ik erop hopen dat jullie mij met dezelfde belangstelling zullen vereren, wanneer ik er ooit toe kom om ook de andere volumes van Het Kapitaal in jullie bijzijn toe te lichten.

Voordracht gegeven voor de Aalsterse afdeling op 7 december 2005


Voetnoten


1. Het 3de deel van Hegels Logik en de feitelijke ‘handleiding’ voor de wetenschappelijke dialectiek.
2. Engels, Dialectics of Nature, Progress, Moskou, 1986, p.226
3. Marx, Het Kapitaal, dl.1, Lipschitsvertaling, W. De Haan, Bussum, 1972, p.1
4. Marx, Economisch-filosofische manuscripten – 1844, Progres, Moskou, 1987, p.29
5. Zie de voordracht over de arbeidswaardeleer en de meerwaarde.
6. ‘De bourgeoisie heeft onthuld hoe de brute krachtpatserij, die de reactie zozeer in de Middeleeuwen bewondert, haar passende tegenhanger vond in de traagste dagdieverij.’ K. Marx & F. Engels, Het Communistisch Manifest, Pegasus, Amsterdam, 1998, p.46

 

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel