Niet weinig mensen hebben de verkeerde opvatting over het marxisme dat het om een stel dogma’s, vaste regels en formules zou gaan. Niet weinig figuren die zich zogenaamd op het marxisme baseren, bevestigen dat vooroordeel als ze voor de rechtvaardiging van hun huidige standpunten zonder meer “antwoorden” citeren uit Lenins werken. Het is toch duidelijk dat Lenin – die al meer dan 80 jaar tegen zijn wil ligt opgebaard in een mausoleum – weinig te vertellen kan hebben over de BHV-carroussel die het politieke België gedurende een half jaar in de ban heeft gehouden. En toch is het de moeite waard om Lenin over de nationale kwestie te lezen, niet in de zoektocht naar een formule die een instant-antwoord geeft op de vragen die zich vandaag stellen, maar omwille van de methode die hij toepast.

Marxisme is een wetenschappelijke methode die ons toelaat op basis van een klassenanalyse de gecompliceerde realiteit van de wereldwijde samenleving te analyseren en perspectieven op te stellen op basis van die analyse. Het marxisme plaatst gebeurtenissen steeds in het kader van de periode waarin die gebeurtenissen plaatsvonden en binnen de context van alle factoren die op dat moment hun invloed erop uitoefenen. Het marxisme gaat ervan uit dat alles steeds in een proces van verandering – opgang of neergang – is en dat niets ooit “blijft zoals het is”, maar alles integendeel steeds verandert. En als we dan die veranderingen bekijken, zien we dat die zich niet enkel lineair ontwikkelen, maar ook sprongsgewijs. In termen van analyse van de samenleving, zien we dat de samenleving ontwikkelt en verandert door middel van revoluties – het moment waarop de ene klasse het roer van de samenleving overneemt van de andere en via de staat de samenleving begint te organiseren in haar belang. Het is de strijd tussen de verschillende heersende en onderdrukte klassen die de samenleving doet ontwikkelen.

Lenin en de nationale kwestie

Als LSP vandaag verwijst naar Lenin wanneer we spreken over ons standpunt over de nationale kwestie, dan is dat omdat Lenin in de periode voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de opbouw van de arbeidersstaat in Sowjet-Rusland een correcte houding aannam tegenover de nationale kwestie. Waar zo goed als alle Europese arbeidersleidingen – de Duitse op kop en de Belgische zeker inbegrepen – vliegensvlug vervielen in het meest walgelijke burgerlijke nationalisme, volhardde Lenin in de campagne tegen het Groot-Russische nationalisme. In het programma van de bolsjewieken verzekerde het recht op zelfbeschikking van alle door het tsarisme onderdrukte volkeren de Russsische Revolutie van de actieve steun van de bevolking uit die gebieden. Vergelijk dit met de leiding van de Belgische Werkliedenpartij die meeheulde met de Belgische burgerij in de oorlog en de Belgische arbeiders en boeren naar een van de grootste slachtpartijen uit de geschiedenis stuurde, openlijk Belgisch chauvinistisch was en meehielp in de campagne van de burgerij om de Vlaamse soldaten van de Frontbeweging te isoleren, te demoniseren en te onderdrukken. Na de Eerste Wereldoorlog was BWP-leider Vandervelde een van de roofzuchtige Belgische onderhandelaars voor het Verdrag van Versailles, waar de Belgische burgerij haar deel van de buit kwam opeisen. De Duitstalige bevolking van Eupen-Malmédy werd zonder veel boe of ba overgeheveld naar het Franstalige België.

De reële ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan – het slagen van de Russische revolutie onder een leiding die democratische rechten voor alle naties voorstond en het mislukken van een hele reeks Europese revoluties in dezelfde periode door verraad vanwege nationalistische leidingen en de daarop volgende ontwikkelingen – hebben Lenins “gelijk” in deze kwestie volledig aangetoond. Het is dus de moeite om de lessen uit die geschiedenis uit de eerste hand – die van Lenin en Trotski en andere invloedrijke leidinggevende figuren uit die periode – te trekken.

Lenin bouwde in zijn ideeën over de nationale kwestie voort op de verdediging van de Ierse onafhankelijkheid door Marx. Marx stelde dat de Britse arbeidersklasse zich nooit vrij zou kunnen maken van het juk van het Britse kapitalisme indien ze niet de onafhankelijkheid van Ierland zou erkennen in een daad van solidariteit met haar Ierse klassegenoten. Zolang dat niet gebeurde, zou de arbeidersklasse een ideologische band met de Britse burgerij behouden, zou de Britse burgerij kunnen doorgaan met het omkopen van een deel van de arbeidersklasse met de opbrengsten uit de superuitbuiting van Ierland.

Lenin ontwikkelt zijn ideeën echter in een fundamenteel andere periode dan Marx. Waar Marx de nationale kwestie bekijkt in de fase van opbouw van het kapitalisme, waarin het opbouwen van de natiestaat een enorme stuwkracht betekent voor de ontwikkeling van de productiekrachten en dus ook van de arbeidersklasse, is Lenin geconfronteerd met een andere fase, die van het imperialisme. Het imperialisme is een periode waarin het kapitaal de nationale grenzen ontgroeid is, waarin het financiekapitaal dominant wordt, waarin de wereldmarkt verdeeld is en waarin een land dat nog niet voordien ontwikkeld was geen plaats meer vindt op die wereldmarkt, tenzij door oorlog te voeren voor de afzetmarkt van een ander. De nationale staten zijn reeds een rem geworden op de ontwikkeling van de productiekrachten. De eenmakende krachten van het kapitalisme in opbouw hebben plaats geruimd voor uiteendrijvende krachten van een systeem dat niet langer in staat is de samenleving verder te doen ontwikkelen.

Lenin stelde dat het imperialisme oorlog betekent, een ongebreidelde ontwikkeling van wereldwijde miserie en een enorm verscherpen van de klassenstrijd. De geschiedenis heeft hem gelijk gegeven: de 20e eeuw was getuige van enorme slachtpartijen – met twee wereldoorlogen die zo’n 100 miljoen slachtoffers hebben gemaakt, maar ook meer dan 170 lokale of regionale gewapende conflicten, die tientallen miljoenen doden maakten. Maar die situatie moet tot strijd leiden vanwege de onderdrukten en uitgebuiten : na de twee wereldoorlogen zagen we dan ook dat de wereld werd overspoeld met revolutionaire bewegingen.

Lenin stelde dat de socialistische beweging de meest volledige democratie moest verwezenlijken, ook op vlak van de naties met volledige rechtsgelijkheid van de naties en het recht op zelfbeschikking, en dus ook op afscheiding, van onderdrukte naties. Lenin zag de strijd voor democratie als een noodzakelijke voorbereiding van de strijd van de arbeidersklasse voor de omverwerping van het kapitalisme. Hij stelde zich daarmee, in de voetsporen van Marx, tegen de opvatting van Proudhon e.a. in, die het nationale vraagstuk “in naam van de sociale revolutie” van de hand wezen. Volgens Marx kon een volk dat andere volkeren onderdrukt nooit vrij zijn en hij pleitte voor Ierse onafhankelijkheid in het belang van de Britse arbeiderklasse. Voor Lenin was een socialist die niet de vrijheid van afscheiding verdedigde van de door zijn burgerij onderdrukte volkeren een burgerlijk nationalist.

Tijdens de grote nationale conflicten van de laatste 20 jaar, o.a. het uiteenvallen van Joegoslavië, zagen we dat steeds meer socialistische formaties het argument van “economische onleefbaarheid” gebruiken om niet de vrijheid tot afscheiding van onderdrukte volkeren te verdedigen. Niets daarvan is nieuw. Lenin antwoordde daar reeds zeer grondig op. Marxisten zijn voor zo groot mogelijke gehelen en zien het socialisme enkel mogelijk als wereldsysteem. Echter niet een wereldsysteem zoals het kapitalisme met onderdrukkende en onderdrukte landen, maar een vrijwillige samenwerking tussen alle volkeren, die enkel tot stand kan komen als er geen enkele vorm van dwang aanwezig is en als er absolute gelijkwaardigheid tussen de naties bestaat. De verdediging van het zelfbeschikkingsrecht en de strijd tegen nationale onderdrukking is noodzakelijk om tot grote vrijwillige gehelen te komen.

Bovendien zijn alle fundamentele eisen van de politieke democratie onder het kapitalisme slechts op een beknotte manier te verwezenlijken, maar socialisten moeten zich niet opsluiten in dat kapitalistische kader. Ze moeten integendeel die eisen op een revolutionaire manier stellen, de massa’s in de strijd betrekken, de strijd voor democratie uitbreiden tot een stormloop op de heersende klasse, de burgerij. De socialistische revolutie kan niet alleen uit een grote staking losbarsten, maar uit ieder willekeurige politieke crisis. In België waren we in de jaren ’90 getuige van zo’n crisis, die mits een leiding met voldoende autoriteit, een socialistisch programma en een duidelijke strategie, tot een revolutie had kunnen leiden: de witte beweging ten tijde van de Dutroux-crisis. Arbeiders gingen spontaan in staking, scholieren en studenten trokken de straat op, huisvrouwen namen deel aan allerlei protesten,… De leiding van de arbeidersbeweging was echter niet eens aanwezig in de beweging, laat staan dat ze er een onafhankelijk standpunt van de arbeidersklasse hebben verdedigd.

Lenin was ervan overtuigd dat hoe democratischer een staat is, hoe minder het streven tot afscheiding reëel zal voorkomen. De eis voor zelfbeschikkingsrecht is niet hetzelfde als de eis voor afscheiding. Het is immers ook in het belang van de massa’s deel uit te maken van een grotere staat, zowel vanuit het economische standpunt als vanuit het standpunt van de klassenstrijd. Socialisten stellen zich het oplossen van de grenzen en het samensmelten van naties tot doel, maar dat doel is enkel te verwezenlijken op basis van een vrijwillige samenwerking, niet op basis van dwang.

Van daaruit ziet hij het als de verantwoordelijkheid van socialisten van onderdrukkende naties om vastberaden op te komen voor het recht op afscheiding van die naties die door “hun” burgerij worden onderdrukt.De arbeidersklasse mag zich niet onttrekken aan de strijd tegen het met geweld vasthouden van onderdrukte naties binnen de grenzen van de gegeven staat. Anderzijds ziet hij het als de verantwoordelijkheid van socialisten van onderdrukte naties om aan te dringen op volledige eenheid, ook organisatorisch, van de arbeiders van de onderdrukte en van de onderdrukkende natie. De burgerij van de onderdrukte naties misbruikt immers de leuzen van nationale bevrijding om de arbeiders te bedriegen. Socialisten van onderdrukte naties die hun aanvallen niet beperken tot de heersende klasse van de onderdrukkende natie, maar de arbeiders van die onderdrukkende natie op één reactionaire hoop met de burgerij gooien, noemt Lenin burgerlijk nationalisten, geen socialisten. Vanuit dit standpunt heeft het Comité voor een Arbeidersinternationale (CWI) steeds een consequente kritiek uitgeoefend op de methodes en doelstellingen van zowel het IRA, het ETA als de PLO – ook toen zowat de volledige linkerzijde zich door die organisaties op sleeptouw liet nemen. Onze secties in Noord-Ierland en in Israël/Palestina hebben steeds, tegen de stroom in, een standpunt van arbeiderseenheid verdedigd.

Wat is een natie?

Het is onmogelijk hier een volledig overzicht te geven van de discussies over de nationale kwestie die zich in het begin van de 20e eeuw in de socialistische beweging hebben afgespeeld. Verschillende malen hebben marxisten geprobeerd aan de natie een definitie te geven, waarvan de in de loop van de geschiedenis meest hernomen definitie die van Stalin is: “de natie is een historisch opgebouwde stabiele gemeenschap van mensen, gevormd op basis van een gemeenschappelijke taal, territorium, economisch leven en psychologische opmaak die gemanifesteerd wordt in een gemeenschappelijke cultuur. (…) Die karakteristieken vormen een historisch opgebouwd geheel (…) en de afwezigheid van een van deze karakteristieken betekent dat we niet te maken hebben met een natie.” Door de stalinistische beweging wordt dit werk van Stalin (“Marxisme en de Nationale Kwestie”, 1913) voorgesteld als een samenvatting van de leninistische opvatting over de nationale kwestie. Die bewering wordt niet gestaafd door wat Lenin over de nationale kwestie schrijft en het mag duidelijk zijn dat Lenin in de laatste periode van zijn leven heeft gevochten tegen de verdergaande bureaucratisering van de Sovjet-Unie en specifiek ook tegen de ondemocratische ontsporingen tegenover de nationale minderheden vanwege de bureaucratie o.l.v. Stalin.

Er zijn op de definitie van Stalin verschillende kritieken te geven. Een eerste is zeker dat het een zeer statische visie is op de nationale kwestie. Als alle elementen steeds aanwezig moeten zijn om over een natie te kunnen spreken, wordt geen enkele rekening gehouden met het proces zelf van natievorming en vorming van nationaal bewustzijn. Nergens vind je bij Lenin een dergelijke domatische visie. Vanuit dit standpunt zou Georgië in het midden van de 19e eeuw geen natie geweest zijn wegens “geen gemeenschappelijk economisch leven”. Dit lag trouwens aan de basis van de verkeerde politiek van Stalin in Georgië die door Lenin in zijn “laatste strijd” in december 1922 zwaar aangevallen werd:

“In mijn geschriften over de nationale kwestie heb ik reeds gezegd dat een abstracte presentatie van de kwestie van het nationalisme in het algemeen geen enkel nut heeft. Er moet noodzakelijkerwijs een onderscheid worden gemaakt tussen het nationalisme van een onderdrukkende natie en dat van een onderdrukte natie, het nationalisme van een grote natie en dat van een kleine natie

“Wat betreft de eerste soort van nationalisme zijn wij, ingezetenen van een grote natie, in de historische praktijk steeds schuldig geweest aan een oneindig aantal gevallen van geweld; bovendien plegen we een oneindig aantal keren geweld en belediging zonder het zelf te merken. (…)

“Daarom moet het internationalisme vanwege de onderdrukkers of de “grote” naties, zoals ze worden genoemd (hoewel ze enkel groot zijn in hun geweld, enkel groot als bullebak), er niet enkel in bestaan de formele gelijkheid van naties na te leven, maar zelfs in een ongelijkheid van de onderdrukkende natie, de grote natie, die de ongelijkheid in de reële praktijk goed moet maken. Iedereen die dit niet begrijpt, heeft zich de proletarische houding tegenover de nationale kwestie niet eigen gemaakt, hij is nog steeds essentieel kleinburgerlijk in zijn uitgangspunt en is daarom voorbestemd om neer te dalen tot het burgerlijke standpunt. (…)

“En ik denk dat we in het huidige geval, zover het de Georgische natie betreft, een typisch geval hebben waarin een echt proletarische attitude diepgaande voorzichtigheid, oplettendheid en een bereidheid tot compromis voor ons noodzakelijk maakt. De Georgiër [Stalin] die dit aspect van de kwestie verwaarloost, of die zorgeloos beschuldigingen van “nationalistisch-socialisme” rondstrooit (terwijl hijzelf een echte en ware “nationalistisch-socialist” is, en zelfs een vulgaire Groot-Russische bullebak), schaadt in wezen de belangen van de proletarische klassensolidariteit, want niets remt de ontwikkeling en de versterking van proletarische klassensolidariteit in die mate als nationale onrechtvaardigheid; (…)
(Lenin, 31 december, 1922)

Lenin bekritiseerde ook sterk als “psychologsische theorie” de elementen “nationaal karakter”, “gemeenschap met een eigen psychische aard” of “bijzonderheden van het geestelijk karakter” van een volk, die Stalin in zijn werkje overgenomen had van Bauer

Stalin weigert uitdrukkelijk de mogelijkheid van de eenheid of het zich aaneensluiten van nationale groepen die verstroooid zijn over een veelvolkerenstaat, terwijl Lenin juist expliciet de vrijheid van alle mogelijke verbonden verdedigt, dus ook een verbond van willekeurige deelgemeenschappen van een willekeurige nationaliteit in een gegeven staat. Stalin verbindt de kwestie op geen enkel moment met de strijd van de arbeidersbeweging die het proces van natievorming en nationaal bewustzijn sterk beïnvloedt en ermee in dialectisch verband staat: een nederlaag van de arbeidersbeweging maakt de weg vrij voor een nieuwe groei van het nationalisme, zoals we dat ook op dramatische wijze op internationale schaal hebben gezien na de val van de Muur.

Stalin maakt verder geen onderscheid tussen het nationalisme van een onderdrukkende en dat van een onderdrukte natie. Bovendien valt hij vooral de socialisten van de onderdrukte naties aan omdat ze zich niet sterk genoeg zouden verzetten tegen de nationalistische bewegingen in hun land. Stel hiertegenover de kritiek van Lenin op Rosa Luxemburg die zich zo sterk tegen de nationalistische beweging verzette dat ze zich bijna verzette tegen het recht van Polen op afscheiding van Rusland.

Verder weerlegde de bonte werkelijkheid van de ontwikkeling van diverse nationale kwesties en bewegingen sinds 1913 op overtuigende wijze het dogma dat “alle elementen” – hoewel die elementen inderdaad meespelen in de vorming van naties – aanwezig moeten zijn om over een natie te kunnen spreken. Bovendien wordt op geen enkel moment gesproken over de wilsuitdrukking van de bevolkingen in kwestie.

In realiteit is het proces van het ontstaan en de consolidatie van naties noch een essentieel economisch, noch een essentieel cultureel fenomeen, maar een proces dat eerst en vooral politiek is en ontwikkelt op het ritme van de klassenstrijd in iedere samenleving en tussen de verschillende samenlevingen. Het is in deze klassengevechten (ook die in de vorm van oorlogen tussen verschillende heersende klassen van verschillende staten) dat bepaalde materiële condities (geografisch, klimatologisch,…) meer belang krijgen dan de andere, dat zich de economische relaties en de politieke instellingen vormen, dat culturen, religies en ideologieën zich ontwikkelen, dat al die factoren op elkaar reageren en op de aanwezige klassen en dat dit of dat aspect (territorium, taal, religie,…) een dominant aspect aannemen gedurende een historische periode.

Een socialist kan niet uitgaan van een definitie of een formule, maar moet vooral de concrete ontwikkeling van de concrete nationale kwestie bestuderen en op basis van die analyse tot een standpunt komen dat bevorderlijk is voor de eenheid van de arbeidersklasse. De erkenning van het onrecht dat onderdrukte naties ondergaan, is essentieel voor die eenheid en arbeidersbewegingen in onderdrukkende naties moeten opkomen voor hun recht op zelfbeschikking tot op het punt van afscheiding. Anderzijds moet ook de arbeidersbeweging van de onderdrukte natie een klassenstandpunt innemen en zich in haar haat voor de heersende klasse van de onderdrukte natie niet laten meeslepen in haat tegenover de arbeidersbevolking van die natie. Organisatorische eenheid van de arbeidersklasse binnen de gegeven staat is een absolute noodzaak indien de arbeidersbeweging een einde wil maken aan alle vormen van onderdrukking.

Tegenover de grote groepen mensen met een andere origine die zich in alle steden van de wereld hebben gevestigd, moeten socialisten vechten voor een einde aan de discriminatie van deze migranten en vluchtelingen en voor gelijke rechten. Vanuit dit inzicht verdedigde Lenin, net als de belangrijkste Joodse marxisten, en vanuit het standpunt van de belangen van de Joodse bevolking, niet de afscheiding van de Joodse bevolking, niet de getto-vorming en het terugplooien op de eigen nationale identiteit, maar juist hun opname in de arbeidersbeweging van het land waar ze zich bevinden. Hij wees op het enorme verschil in rechten en levensstandaard tussen die Joodse minderheden die in de VS opgenomen waren in de Amerikaanse arbeidersbeweging en dus in zekere mate “veramerikaniseerd” waren en die Joodse minderheden die krampachtig een “nationale cultuur” wilden behouden (of gedwongen waren die te behouden vanwege de separatiepolitiek van de staten waarin ze zich bevonden) in een afgescheiden gemeenschap, in Joodse ghetto’s. Die separatie van verschillende bevolkingsgroepen is in geen geval in het belang van de arbeidersbeweging en evenmin in het belang van de minderheden die afgescheiden worden.

Ook daar geldt wat Lenin zei over het afscheiden van naties: hoe democratischer de staat waarin de nationale minderheden zich bevinden, hoe minder de reële eis voor afscheiding zich zal voordoen. Hoe harder de arbeidersklasse strijd voert tegen iedere vorm van burgerlijke verdeel-en-heerspolitiek en vecht voor de belangen van alle arbeiders, ongeacht hun afkomst, religie of sekse, hoe sterker de arbeidersklasse staat in haar gevecht tegen het patronaat dat alle arbeiders uitbuit en hun verdeeldheid misbruikt en aanzwengelt om dat des te beter, met des te hoger winstcijfers, te kunnen doen. Om die eenheid te bewerkstelligen, moet de arbeidersbeweging naar de arbeiders van buitenlandse origine toe een actieve politiek voeren, waarin een programma wordt ontwikkeld dat een einde maakt aan de onderdrukking en de discriminatie en waarin een strategie wordt opgebouwd die dat programma ook kan realiseren.

De arbeidersklasse moet zich democratischer tonen dan de burgerij en zaken als godsdienstvrijheid en democratische rechten en vrijheden hoog in haar vaandel voeren. Op die basis kunnen ook de arbeiders en jongeren van die betrokken minderheden campagne voeren tegen reactionaire tendenzen in hun gemeenschappen, die de migrantengemeenschap in zichzelf willen keren en willen afscheiden van alle andere invloeden, vooral proletarische invloeden en ideeën als klassensolidariteit tegen iedere onderdrukking, inclusief de onderdrukking die gebeurt binnen de onderdrukte gemeenschappen zelf.

Hoe hebben de naties zich ontwikkeld?

Hoewel burgerlijke theorieën de mens vooral voorstellen als een “egoïstisch” wezen, zien we in de studie van het tot stand komen van de mens en de menselijke samenleving dat de mens eerst en vooral een sociaal wezen is, geen solitair roofdier, maar een groepswezen. Dat was het geval bij de eerste menselijke samenlevingen, waar de arbeidsdeling beperkt was tot een arbeidsdeling puur op biologische basis (leeftijd en sekse) en het samenleven slechts dat van een kleine groep was. Het is zeker zo in onze “geglobaliseerde” wereld, waarin het “gewone” leven van iedereen onherkenbaar zou veranderd worden indien we terug zouden keren naar die zelfbedruipende kleine clans. Onze dagdagelijkse consumptie bestaat uit producten die overal ter wereld worden geproduceerd, er is een wereldmarkt en een mondiale arbeidsdeling die opgelegd wordt vanuit de dominante imperialistische machten die de wereldmarkt controleren. Tegelijk zien we overal de nationale kwestie echter opnieuw opflakkeren in zijn vele diverse vormen.

Op basis van de gegeven samenleving heeft zich ook steeds een zeker samenhorigheidsgevoel ontwikkeld, een weerspiegeling van de reële samenleving in het denken van mensen. Doorheen de loop van de geschiedenis heeft de primitieve clansamenleving zich ontwikkeld tot ethnieën, later tot nationaliteiten. Het is echter pas met de opkomst van het kapitalisme dat we getuige zijn van de opkomst van de natie-staat en met het nationalisme dat ermee gepaard gaat.

In Europa werd de desintegratie van het feodale systeem uitgelokt door het samenvallen van twee bewegingen : enerzijds de ontwikkeling van een stedelijke burgerij, verrijkt door handels- en bankactiviteit (voortvloeiend uit de Kruistochten, nadien uit de plundering van Amerika) en anderzijds de versterking van de koninklijke macht ten nadele van de adel. Tussen de 13e en de 17e eeuw vormen zich vorstendommen en stabiele rijken, maar die enkel een kader vormen dat van bovenaf aan volkeren wordt opgelegd. Maar de combinatie van administratieve centralisatie, de assimilatie van regionale elites en de repressie op vlak van taal, cultuur en op militair vlak van de nieuw geïntegreerde volkeren zal de voortgaande vorming van nationaliteiten mogelijk maken. Deze worden in deze periode echter enkel gebaseerd op het gemeenschappelijk toebehoren van inwoners aan hetzelfde koninkrijk en niet op een vrijwillige politieke of culturele aanhechting.

De ontwikkeling van de absolutistische staten (waar de vorsten een « absolute » macht hebben over de samenleving) vanaf de 17e eeuw markeert de onverwinning van het koninkrijk op de regionale macht van de feodale heren, de versterking van staten en de promotie door de monarchie van een handels-, een financiële en later een industriële burgerij. In dit kader vestigen de koningen een dubbele alliantie : met de opkomende burgerij om de economische ontwikkeling te verzekeren en met de adel en de Kerk op de politieke, ideologische en religieuze stabiliteit te verzekeren. Maar de burgerijen kunnen niet aanvaarden dat hun economische en sociale vooruitgang geblokkeerd wordt door de privileges en de beperkingen van de oude feodale orde. De beperkingen op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten veroorzaakte grootschalige armoede en leidden steeds opnieuw tot massale volksopstanden. Deze tegenstellingen zullen een reeks van burgerlijke revoluties uitlokken, die zich zullen uitbreiden vanuit de Italiaanse steden op het einde van de 15e eeuw tot de anti-koloniale gevechten in de 20e eeuw.

Het geheel van deze revoluties zijn burgerlijke revoluties, niet noodzakelijk omdat het de burgerij is die ze voert (hoewel de burgerij ze meestal wel recupereert), maar omdat ze de economische condities creëren die eigen zijn aan een burgerlijk systeem : de burgerlijke revolutie is in feite een politieke transformatie, een verandering van de staatsmacht die de beginvoorwaarde is voor een accumulatie van kapitaal op grote schaal en de vorming van de burgerij als heersende klasse. We kunnen in deze ontwikkeling twee fasen onderscheiden.

De burgerlijke volksrevoluties, de overwinning van het kapitalisme en de opkomst van naties

De eerste fase van de burgerlijke revoluties is die van de “volksrevoluties”, in dewelke de opkomende burgerij een leidende rol speelt door zich te steunen op volksopstanden. Deze fase groepeert:
– de eerste anti-aristocratische en anti-absolutistische revoluties in de steden van Noord-Italië aan het einde van de 15e eeuw en in Duitsland in de eerste helft van de 16e eeuw, die verpletterd worden door de coalities van nobelen ondersteund door de paus, waardoor de eenmaking van de Italiaanse en Duitse territoria tot een veel latere datum worden opgeschoven;
– de moderniserende antifeodale revoluties in Nederland in de 16e eeuw en in Engeland in de 17e eeuw die eindigen op een overwinning, maar waarvoor de prijs bestaat uit een compromis tussen de burgerij en de adel, waarin de burgerij de politieke en ideologische leiding neemt in het kader van een constitutionele monarchie;
– de radicale revoluties van Noord-Amerika en Frankrijk aan het einde van de 18e eeuw die een einde stellen aan de macht van koning en adel en een republiek vestigen;
– de revoluties gesteund op volksopstanden in Griekenland (1821-’29), in Frankrijk en in België (1830) die eindigen op een compromis tussen de burgerij, de oude heersende klassen en de grootmachten die uitvloeien in een constitutionele monarchie en niet langer in republieken.

Die burgerlijke revoluties gooien de West-Europese samenlevingen grondig dooreen omdat ze het potentieel tot uitbreiding van de kapitalistische productiewijze bevrijden uit het feodale keurslijf. Ze verzekeren de dominantie van de burgerij op verschillende niveaus:
– economisch: door de landhervorming en door het onderdrukken van de privileges van de adel, maar ook de tegenmacht van de corporaties, door het breken van talrijke administratieve en regionale ketenen, kan de eenmaking van een binnenlandse markt zich volbrengen;
– politiek: door het vestigen van een parlementair regime gebaseerd op het cijnskiesrecht maken ze de oude heersende klassen ondergeschikt aan de burgerij, waarbij de niet-bezittende klassen worden uitgesloten;
– ideologisch en taalkundig: ze versterken de veranderingen die werden aangebracht door de absolutistische vorsten: ze breken de religieuze dominantie van de katholieke Kerk (in naam van het protestantisme of de Verlichting) en ze leggen de gemeenschappelijke taal (Frans, Nederlands, Engels,..) op, die reeds werd gebruikt voor de lopende communicatie als voertaal in de samenleving en met de staat, ten nadele van het Latijn en de lokale dialecten.

Die processen zijn sterk met elkaar verbonden en versterken elkaar:
– de vestiging van een eengemaakte markt biedt een solide economische basis aan de nieuwe staten. De staat helpt vervolgens de burgerij in de accumulatie van kapitaal en de inkadering (en de repressie) van de arbeidskracht;
– het vertegenwoordigend parlementair systeem is het beste middel om het beheer van het land te verzekeren in het collectief belang van de burgerij. Het stelt haar ook in staat in de mate van de “democratisering” van de staat de volksklassen te integreren in een politiek systeem waarvan zij de mechanismen controleert;
– de veralgemening van onderwijs onder de controle van de staat laat de ontwikkeling van een geschoolder arbeidskracht en de taalkundige eenmaking toe – die beiden de samenhang van de nationale markt versterken – maar creëert ook om de mogelijkheid om een burgeropvoeding en een “nationale” cultuur te verspreiden, de uitdrukking van een ideologie die op haar beurt de staat en de organisatie van de samenleving legitimeert.

De burgerlijke revoluties markeren de overgang van de nationaliteit – de identiteit die wordt opgelegd aan de bevolkingen als gevolg van een monarchistische politiek (huwelijken, erfenissen, oorlogen,…) – naar een nieuwe identiteit, die in het begin gecreëerd wordt door de intellectuele elites, maar collectief en vrijwillig wordt overgenomen, met name de natie. De vorming van naties is nauw verbonden met de burgerlijke revoluties en komt tevoorschijn als de bekroning ervan. Het concept van de natie zelf neemt zijn moderne betekenis met de Franse Revolutie en haar belang en ideologie evolueren sterk gedurende de twee eeuwen die erop volgen.

In Frankrijk bouwt de natie zich gedurende de revolutionaire fase (1789-1794) op een dubbele tegenstelling op: extern tegen de buurmachten (die de oude sociale orde verdedigen) en intern tegen de monarchie, de adel en de clerus (gezien als contra-revolutionaire krachten in Frankrijk, maar tegelijkertijd ook als agenten van vreemde mogendheden). Die dubbele oppositie consolideert de natie, maar ze kan de toenemende polarisatie in het volk niet tegenhouden. Onder de meest radicalen (Jacobijnen van de Montagne en vooral sans-culottes) wordt de nationalistisch-revolutionaire ideologie de uitdrukking van een wil om te strijden tegen ieder privilege.

Na de terugval van de revolutionaire stroomstoot, de woelingen die werden veroorzaakt door de imperialistische veroveringspolitiek van Napoleon en de poging tot het herstel van de oude monarchistische orde in bijna geheel Europa in 1815, verlaten de burgerijen het Jacobijnse revolutionarisme, maar eisen desalniettemin de instelling van vertegenwoordigende parlementaire regimes, de erkenning van de individuele vrijheden en de bevrijding of de nationale eenmaking in naam van een nationalististisch-liberale ideologie.

De burgerlijke revoluties « bij volmacht » en de overgang naar het imperialisme

1848 is een keerpunt: de democratische revoluties die heel Europa in 1848 dooreenschudden, eindigen steeds op mislukkingen. In Polen en in Hongarije worden ze van buitenaf terneergedrukt door de legers van de tsaar. Maar in Frankrijk, Italië en Duitsland storten ze ineen door interne oorzaken, volgend op de aarzelingen van de burgerij. Deze verkiest uiteindelijk om te buigen voor de monarchie in plaats van zich te engageren in een revolutionaire beweging, waarvan ze vreest de controle te verliezen. In de volksmassa’s begint de arbeiderklasse zich op onafhankelijke manier te bevestigen en te vechten voor haar eigen eisen die haar afscheiden van die van de burgerij.

Het mislukken van de revoluties van 1848 stopt de vooruitgang van het kapitalisme in Europa niet, maar het opent een tweede fase van burgerlijke revoluties, die van de “revoluties bij volmacht”, in dewelke de burgerij – afgeschrikt door de risico’s van een sociale explosie, die zou kunnen leiden tot opstanden waarin de arbeidersklasse over een sociale en politieke autonome kracht beschikt – het politieke initiatief aan andere sociale krachten overlaat (monarchen die zich steunen op bepaalde fracties van de adel, het leger, lagen van de intellectuele kleinburgerij).

Zo voltrekt de nationale eenmaking van Italië en Duitsland zich niet door een volksrevolutie, maar omdat een van de lokale staten (respectievelijk Piémont en Pruisen) zich aan anderen opdringt door oorlogen, manoeuvers tegenover de grootmachten en politieke en economische druk. Maar die eenmakingen zijn slechts gedeeltelijk. Gezien ze semi-feodale structuren in leven laten, slagen ze er niet in stabiele parlementaire staten op te bouwen, noch de ongelijkheden te overkomen in de ontwikkeling van de regio’s. Haar zwakke macht leidt tot sociale explosies gedurende de revolutionaire golf van 1918-1920. Het mislukken van de revolutionaire beweging leidt dan uiteindelijk tot de overwinning van het fascisme.

Vanaf 1880 versnellen de vooruitgang van de industrialisering, de verharding van de concurrentie en de economische crisissen het proces van concentratie en centralisatie van het kapitaal en de vorming van grote industriële en bankgroepen. Zij veroveren monopolieposities op hun markten en beginnen de verovering van nieuwe investeringsterreinen buiten de nationale grenzen. De invloedszones van dominante kapitalismen mondialiseren zich doorheen de handel en de export van kapitaal, de vorming van multinationals en een nieuwe golf van kolonisering die leidt tot de verdeling van de wereld. Het mondiale kapitalisme treedt hiermee een nieuwe stadium van zijn ontwikkeling in, met name dat van het imperialisme.

Imperialisme, stalinisme en nationale bevrijding

In de imperialistische grootmachten (West-Europa en de VS) begint de burgerij een nieuwe vorm van nationale ideologie te ontwikkelen. Die berust op de bevestiging dat er een nationaal belang is die gemeenschappelijk is voor de hele bevolking en die de klassenbelangen overstijgt. Dit nationaal belang impliceert de erkenning door alle klassen van de legitimiteit van de sociale orde die is voortgevloeid uit de burgerlijke revoluties, alsook de internationale uitbreiding (en het kolonialisme, die gerechtvaardigd wordt door een “wetenschappelijk” racisme) en dus de confrontatie, gaande tot oorlog, met de andere concurrentiële machten. De burgerij rust zich uit met een nationalistisch-imperialistische ideologie.

Hoewel democratische rechten als het recht van de arbeidersklasse om zich te verenigen, stakingsrecht, stemrecht,… steeds verworven worden door massabewegingen van de arbeidersklasse tegen het verzet van de burgerij in, past deze laatste zich ook flexibel aan in de veranderde omstandigheden. Een bovenlaag van de arbeidersklasse wordt gekocht met hoge lonen, betere werkvoorwaarden en een zekere status in de samenleving. Die arbeidersaristocratie domineert in de meeste gevallen de leiding van de arbeidersbeweging. Lenin gebruikte de term “arbeiderspartij met een burgerlijke leiding”, wat de lading dekt. De burgerij onderneemt de integratie van de leiding van de arbeidersbeweging in hun systeem door middel van sociaal overleg tussen staat, patronaat en vakbonden en de intrede van de arbeiderspartijen in de burgerlijke regering.

De reformistische ideologie die door die laag ontwikkeld wordt op basis van het legale parlementaire werk – en die door Rosa Luxemburg meesterlijk wordt uitgelegd én weerlegd in Reform or Revolution – drukt zich ook uit op het nationale vlak, waar niet gevochten wordt voor de rechten van nationale minderheden en waar die leiding zich steeds meer verbindt aan haar eigen nationale burgerij. Met uitzondering van de Russische partij en enkelingen in de leiding van de Europese arbeiderspartijen van de Tweede Internationale kiezen alle nationale leidingen de kant van hun burgerij in het slachtveld van de Eerste Wereldoorlog.

De erkenning van de politieke en syndicale rechten van de arbeiders en de verbetering van hun levens- en werkomstandigheden worden door de burgerij afgewogen tegenover de aanvaarding van het kapitalistische kader (de markteconomie en de parlementaire democratie) en van een “nationaal belang” conform aan de belangen van de burgerij. De fusie van die twee vormen geven een nationalistische “imperialistisch-democratische” ideologie die in onze samenlevingen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog dominant geworden is.

De intrede in het imperialistische stadium opent een periode van instabiliteit en confrontaties tussen de grootmachten die elk hun invloedszone willen vergroten ten nadele van de anderen. De Eerste Wereldoorlog eindigde met de verdwijning van de laatste Europese rijken (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, tsaristisch Rusland). Op hun ruïnes komen een reeks van nieuwe natie-staten op (Oostenrijk, Hongarije, Tchechoslowakije, Polen, Joegoslavië, de Baltische republieken,…). Maar de zwakke lokale burgerijen, afgeschrikt door de bolsjevistische overwinning in Rusland en vervolgens opgeschrikt door een economische wereldcrisis en het nazi-expansionisme, tonen zich niet in staat hun economieën te moderniseren, stabiele staten op te bouwen en de landen nationaal een te maken, waarin de interpenetratie van talrijke etnische minderheden de broeihaarden vermenigvuldigen.

De Russische Revolutie

De belangrijkste gebeurtenis aan het einde van de oorlog is de Russische Revolutie van 1917. De ontwikkeling van de revolutie bevestigt de theorie van de permanente revolutie die Trotski tien jaar voordien had uitgewerkt. Het tsaristische regime is niet in staat zich te moderniseren. De Russische burgerij, economisch verbonden aan de West-Europese mogendheden, vreest een volksexplosie die ze niet meester kan, schrikt via compromis na compromis terug voor een botsing met het tsarisme en toont zich niet in staat zijn liberale programma door te voeren na februari 1917. De boerenstand, een enorme cultureel en politiek achtergestelde massa, kookt over en ontploft soms, maar kan geen autonome politiek voeren en hangt af van krachten die strijd voeren voor de macht in de steden. De gematigde intelligentsia twijfelt, vervoegt de lijn van de burgerij en vergezelt haar in haar stappen terug. Ondanks het feit dat ze slechts met moeite 5% van de bevolking beslaat, toont de arbeidersklasse zich de enige kracht die in staat is het tsarisme omver te werpen en – door daar niet te stoppen – de essentiële eisen (“Brood, Land en Vrede”) van alle onderdrukte lagen (boeren, soldaten en nationale minderheden) te bevredigen door de macht te grijpen uit de handen van de burgerij en door een nieuwe staat op te bouwen die gebaseerd is op de macht van de sowjets.

In een land met zo’n achterstand bestaan de mogelijkheden echter niet om de structuren van de samenleving te veranderen in socialistische richting. Het lot van de Sovjet-Rusland hangt af van de uitbreiding van de revolutie in het industriële West-Europa, zoals Lenin en Trotski blijven herhalen voor, tijdens en na de revolutie. De jonge arbeidersstaat biedt dan ook alle mogelijke hulp aan de revolutionaire beweging in Europa en volgt de situatie zoveel mogelijk op de voet. Het mislukken van de Europese revolutionaire beweging tussen 1918 en 1923, voornamelijk te wijten aan het verraad van de leiding van de arbeidersbeweging, isoleert Rusland op een dramatische manier. Tegelijkertijd lokt de burgeroorlog enorme verwoesting uit, de ineenstorting van de industriële structuur, de fysieke verdwijning van een groot deel van de voorhoede die werd gemobiliseerd in het rode leger en een snelle bureaucratisering van het sovjet-staatsapparaat.

Stalin rijst naar de macht met de steun van die nieuwe bureaucratische lagen, die midden jaren ’20 dominant worden en op brutale wijze komaf maken met iedere vorm van oppositie. Officieel wordt enerzijds wel een personencultus rond de figuur van Lenin opgezet, met als kroonstuk de tentoonstelling van zijn dode lichaam in een mausoleum, en de stalinistische heersende kliek noemt haar “theorie” (in feite steeds pragmatische en opportunistische aanpassingen aan nieuwe omstandigheden, wat haar een bureaucratische zigzag-politiek opleverde) dan wel “marxisme-leninisme”, maar tegelijkertijd wordt anderzijds de echte Lenin steeds meer angstvallig verborgen. Figuren als Trotski, die wel trouw bleven aan het revolutionaire ideeëngoed waarvan Lenin een vooraanstaand vertegenwoordiger was, worden verbannen of geliquideerd. Het “stalinisme”, de officiële theorie van Sowjet-Rusland na de overwinning van de bureaucratische contrarevolutie, verkracht het marxistische ideeëngoed op alle vlakken. Hoewel de basis voor de bureaucratie in de planeconomie ligt en deze behouden blijft, wordt ze onherkenbaar verminkt door de bureaucratische controle en het daaruit voortvloeiende wanbeheer. Uiteindelijk zal dat gebrek aan arbeidersdemocratie een zodanige rem op de ontwikkeling van de productiekrachten vormen dat het systeem niet langer leefbaar was.

Op het vlak van de nationale kwestie lanceert Stalin een nieuwe theorie, die totaal breekt met de perspectieven van Marx en Lenin door de mogelijkheid van de opbouw van het socialisme in één land naar voor te brengen, zelfs indien dat land zo achterlijk is en zo door oorlog vernietigd als Rusland. Deze theorie belichaamt de overwinning van de nieuwe bureaucratie op de arbeidersklasse en de boerenstand, de overwinning van de politieke contra-revolutie. In de Sovjet-Unie worden alle fysieke krachten van het land aan het werk gezet rond streefdoelen die beslist worden door de bureaucratie. In de wereld heeft de Communistische Internationale niet langer de onwikkeling van de socialistische revolutie tot doel, maar wordt ten dienste gesteld van de behoeften van de buitenlandse politiek van de Russische bureaucratie. De “socialisme in één land”-theorie wordt het fundament van een nieuwe nationalistische-bureaucratische ideologie, die het “marxisme-leninisme” herleidt tot een platte rechtvaardiging van de belangen en de manoeuvers van de bureaucratie.

Na de Oktoberrevolutie van 1917 beginnen de bolsjevieken hun programma voor het zelfbeschikkingsrecht van alle door het tsaristische rijk onderdrukte nationaliteiten in realiteit om te zetten, wat onder meer leidt tot de onafhankelijkheid van Finland en de Kaukasusrepublieken (Georgië, Armenië, Azerbeidjan). Lenin en Trotski begrijpen dat meer nodig is dan formele gelijkheid en formele onafhankelijkheid en dat extreme gevoeligheid aan de dag moet worden gelegd. De onderdrukte regio’s waren in het algemeen economisch extreem onderontwikkeld, de bevolking bestond in hoofdzaak uit arme boeren. De liberale burgerij, zwak en laf in Rusland, was virtueel onbestaande in de meeste van deze regio’s. De arbeidersklasse, waar ze bestond, bestond in hoofdzaak uit Russische uitwijkelingen, en het weinige aantal leden dat de bolsjewieken daar hadden, kwamen dan ook voornamelijk uit deze lagen voort. Deze karakteristieken waren het resultaat van de toenmalige feodale economische en sociale verhoudingen.

Lenin en Trotski begrepen duidelijk de enorme moeilijkheden waarmee een nieuwe arbeidersstaat in het begin mee geconfronteerd zou worden in verband met het oplossen van het nationale vraagstuk in deze regio’s. De imperialistische overheersing door het Russische tsarisme had diepe wonden geslagen en sinds 1916 waren er even vastberaden als bloedige conflicten tegen de onderdrukking. Daarom was het van levensbelang om telkens weer te bewijzen aan de nationale minderheden dat de Sovjetmacht niet gewoon een nieuwe gedaante van de “Russische bullebak” was, maar de enige manier waarop nationale bevrijding kon worden teweeggebracht. Het doorvoeren van de taken van de burgerlijk-democratische revolutie betekende concreet het helpen in de ontwikkeling van een nationale cultuur die daarvoor nog nooit is kunnen ontwikkelen. Zo werd bijvoorbeeld, na decennia van opgelegde ‘Russificatie’, het gebruik van de lokale talen aangemoedigd. In verschillende gevallen kwam dat neer op het helpen om voor het eerst in de geschiedenis een geschreven versie van de taal te ontwikkelen. Ook tegenover de godsdienst, in een heel aantal gevallen de islam, werd een zeer gevoelige politiek gevoerd, waarbij godsdienstvrijheid centraal stond, zonder daarom de strijd op te geven om de massa’s van die regio’s van een marxistisch programma te overtuigen.

Er was geen tegenstelling tussen deze houding en het internationalisme van de Bolsjewieken. Alleen door zich op te werpen als de beste vechters voor de nationale bevrijding van de onderdrukten, kon Sovjet-Rusland aantonen dat de weg naar de bevrijding bij de internationale arbeidersklasse lag en in het bijzonder bij de arbeidersklasse van Rusland. Deze houding werd echter niet begrepen door alle bolsjewieken, waarvan een deel tendeerde te stellen dat de steun aan het recht op zelfbeschikking der naties in tegenstelling was met hun internationalisme, een houding die juist in de kaart speelde van het Groot-Russische nationalisme. In tegenstelling daarmee hanteerde Lenin een extreem gevoelige houding die betekende dat de Federatie vele nationaliteiten, onderdrukt onder het tsarisme, op een vrijwillige en vrije manier kon samenbrengen.

Maar de tragische noodzaken van de burgeroorlog en het verzet tegen de buitenlandse troepen, die de witte legers van de tsaristische generaals ondersteunen, leidden tot snelle en belangrijke beperkingen op deze politiek en de terugkeer naar een Russisch-chauvinistische politiek. De overwinning van de bureaucratie brengt een massale repressie teweeg tegen de arbeiders- en boerenbevolking en tegen de minderheidsvolkeren. Sommige van die volkeren worden leeggebloed (miljoenen Oekraïners sterven de hongersdood die volgt op de gedwongen collectivisatie van de grond in Oekraïne) terwijl anderen gewoonweg massaal gedeporteerd worden (Tchetchenen, Duitsers van de Wolga), maar de transformatie tot naties wordt voor hen allen geblokkeerd.

> Tweede deel van deze tekst

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel