Marxisme en nationale kwestie – deel 2
Koloniale en semi-koloniale wereld
In zijn snelle uitbreiding van Europa naar de rest van de wereld stuit het kapitalisme op samenlevingen waar pre-kapitalistische vormen nog domineren, die vernietigt of onderdrukt worden in de brutale transformatie van die samenlevingen. De traditionele economie wordt vernietigd of ten dienste gesteld van de behoeften van het westerse kapitalisme. Een verdeling installeert zich tussen de ontwikkelde kapitalistische landen en de koloniale en semi-koloniale landen, leveranciers van grondstoffen, weinig ontwikkelde industriële producten, en later van ongeschoolde arbeidskracht en investeringsoord voor het overschot aan kapitalen in de grote westerse economieën. In Afrika en Azië worden oude staatsstructuren weggeveegd en vervangen door nieuwe administraties in de kolonies. De fragiele nationaliteiten die werden opgebouwd in het kader van de lokale vorstendommen spatten uiteen en etnische verdeeldheid wordt aangemoedigd op basis van het principe “verdeel-en-heers”. De nieuwe grenzen knippen continenten in stukken, niet in functie van de etnische samenstelling van de lokale bevolking, maar naargelang de krachtsverhoudingen tussen de Europese grootmachten.
De klassenstructuur van die landen werd ook getransformeerd. De meerderheid van de bevolking blijft in de landbouw en de veeteelt, de lokale burgerijen vormen zich vanuit vertegenwoordigers van de westerse samenlevingen, verrijkte kolonisten, grootgrondbezitters en soms verrijkte lokale handelaars. De autonomie van die lokale burgerijen tegenover de koloniale machten blijft zeer zwak. Gedeeltelijk verwesterde elites creëren zich beetje bij beetje in en rond de staatsapparaten terwijl een proletariaat zich ontwikkelt in de grote boerderijen, de mijnen en de industrieën.
Door kapitalistische verhoudingen te « exporteren » zoals ze ontwikkeld zijn bij hen, smoren de grootmachten iedere mogelijkheid van een interne evolutie van de gekoloniseerde landen naar een eigen kapitalistische ontwikkeling in de kiem en houden ze die landen in een positie van economische en politieke afhankelijkheid tegenover het westen. De mondiale vooruitgang van het kapitalisme neemt op die manier, om de woorden van Trotski te gebruiken, de vorm aan van een ongelijke en gecombineerde ontwikkeling.
Na de tweede wereldoorlog opent de opgang van de volksoppositie in de gekoloniseerde landen en de verzwakking van de Europese koloniale machten (Groot-Brittannië, Frankrijk, België, Nederland) de weg voor de dekolonisatie. De massale oppositie tegen het kolonialisme wordt op sommige plaatsen gerecupereerd door een vreedzame transfer van de politieke macht naar de lokale elites, die de economische imperialistische dominantie niet in gevaar brengen. Maar in veel gevallen moeten de koloniale mogendheden toegeven aan massamobilisaties, gewapende legers of langdurige bevrijdingsoorlogen (Indonesië, Indochina, Algerije, Vietnam, Laos, Cambodja, Angola, Mozambique,…).
De onafhankelijkheidsstrijd van de koloniale landen verschilt sterk van de burgerlijke revoluties van de 19e eeuw. De lokale burgerijen, beheerder van weinig ontwikkelde economieën en ten zeerste afhankelijk van de internationale markten die gedomineerd worden door de westerse machten, durven geen vastberaden strijd aan te gaan met de koloniale of buitenlandse dominantie omdat ze voor alles de sociale explosies vrezen, die een dergelijke strijd zou voortbrengen. Ze zijn tegelijk economisch zwak en politiek conservatief.
De onafhankelijkheidsstrijd verschilt ook van de Russische Revolutie van 1917 omdat de arbeidersklasse er geen centrale en onafhankelijke rol speelt, die haar in staat stelt alle onderdrukte lagen rond zich te scharen. De objectieve zwakte van de arbeidersklasse in het merendeel van deze landen – ze is weinig talrijk, zelden geconcentreerd in grote bedrijven, vaak ongeletterd en op duizend manieren gebonden aan het rurale pré-kapitalistische land – verklaart ten dele deze situatie, maar het is vooral het dominante gewicht van het nationalisme en het stalinisme in haar rangen (zie verder) die de belangrijkste rem vormt op de verovering van haar politieke onafhankelijkheid.
In die situatie van verlamming van de twee fundamentele klassen – burgerij en arbeidersklasse – is het dus een andere sociale laag die een leidinggevende rol zal spelen : de intelligentsia, vooral gevormd uit leerkrachten, officieren en vrije beroepen. Door haar intellectuele vorming en haar sociale positie is de intelligentsia de laag die het meest gevoelig is voor de economische achterstelling en de politieke afhankelijkheid van het land, het meest gefrustreerd in haar hoop op sociale opgang, het meest geraakt door het uiteenvallen van de koloniale orde. Gevormd rond het staatsapparaat voelt ze zich het best geplaatst om de belangen van de “natie” in zijn geheel te vertegenwoordigen en om de natie te proberen eenmaken in een grote collectieve beweging. Ze beeldt zich in het land te moderniseren, niet voor egoïstische eigenbelangen, maar voor de “nationale opstanding”, wat impliceert dat het de staat is, als vertegenwoordiger van de natie, die de industrialisatie leidt, de energie mobiliseert en de bevolking controleert.
In die landen waar een kapitalistische economie behouden blijft en verder wordt uitgebouwd, zien we dat de nieuwe regimes, waarin de militaire en civiele intelligentsia een bevoorrechte rol spelen en de keuze voor een ontwikkelingsmodel dat gestoeld is op de staat duidelijk is, een burgerlijk bonapartistische politiek voeren. Ze steunen afwisselend op de afzonderlijke sociale krachten om zichzelf te versterken, maar in laatste instantie voeren ze een politiek die de belangen van de burgerij als klasse verdedigt omdat haar positie en haar privileges verbonden zijn met het voortbestaan van het privé-bezit. Dit burgerlijk bonapartisme is duidelijk in die regimes die voortvloeien uit een machtsovername door delen van het leger die zich in de plaats stellen van een zwakke burgerij om het land te moderniseren door middel van gedecreteerde hervormingen van bovenaf. Ze steunen daarbij op een interklassistische volksmobilisatie die sterk ingekaderd is in een “nationalistisch-populistische” ideologie (Turkije onder Mustafa Kemal, Brazilië onder Vargas, Argentinië onder Peron, Egypte onder Nasser,…).
In die landen waar de machtsovername door het leger leidt tot het instellen van een “marxistisch-leninistische” systeem, dat evengoed een centrale plaats toebekleed aan de intelligentsia en een ontwikkelingsmodel o.b.v. de staat (Congo-Brazzaville onder Ngouabi, Burkina Faso onder Sankara, Ethiopië onder Mengistu, Afghanistan onder Taraki, Amin en Karmal,…), zien we dat geen enkele leidt tot een gezonde arbeidersstaat, maar dat integendeel de bureaucratische misvormingen van in het begin aanwezig zijn. Waar de groei en de ontwikkeling van de Russische bureaucratie nog grotendeels een onbewust proces was, een gevolg van de ontwikkelingen, is de vestiging van nieuwe staten o.b.v. van het Russische model – staten die nooit een gezonde basis hebben gehad en waarin de arbeidersklasse een ondergeschikte rol speelt – een veel bewuster proces.
Het enorme prestige waarmee het stalinisme uit de Tweede Wereldoorlog kwam en het reële bestaan van de Sovjet-Unie en het Oostblok maakt dat na WOII zo goed als alle bevrijdingsbewegingen die zich tegenover het imperialisme geplaatst zien steun zoeken bij de Sovjet-Unie of balanceren tussen beide om voor hen de beste deal te verkrijgen. Deze landen voeren echter geen politiek van en voor de arbeidersklasse, ze voeren integendeel een proletarisch bonapartistische politiek, maar waar burgerlijk bonapartisme in laatste instantie de belangen van de burgerij verdedigt, verdedigt proletarisch bonapartisme in laatste instantie de geplande economie, de basis voor haar eigen bestaan en privileges. Het stalinisme is een vorm van bonapartisme dat zich baseert op het proletariaat en de instelling van de staatseigendom, maar is net zo verschillend van een “normale” arbeidersstaat als het fascisme en het burgerlijk bonapartisme verschillen van de “normale” burgerlijke democratie, die de meest vrije uitdrukking is van de economische dominantie van de burgerij.
Bonapartisme kenmerkt ook de regimes die voortvloeien uit nationale bevrijdingsbewegingen waarin de volksmassa’s betrokken waren en die onder leiding stonden van een nationalistische beweging (Kenia, Cuba, Algerije, Angola, Mozambique, Zimbabwe, Nicaragua,…). In sommige gevallen werden deze regimes door de interne logica gedwongen tot over de grenzen van een kapitalistisch systeem te gaan. Die regimes die van bovenaf de maatschappij hebben hervormd, gingen soms zover komaf te maken met het kapitalisme en een genoationaliseerde en geplande economie in te stellen, maar dan niet op het model van de Russische Revolutie, maar op het stalinistische model, wat leidt tot de ontwikkeling van gedeformeerde arbeidersstaten. Ook de nationale bevrijdingsbewegingen die geleid werden door een stalinistische partij (Joegoslavië, Albanië, China, Vietnam,…) hadden hetzelfde resultaat.
In alle gevechten van nationale bevrijding speelt het stalinisme een beslissende rol. Sommige communistische partijen slagen erin de macht te nemen, essentieel gebaseerd op de mobilisatie van de boerenstand (China, Vietnam) en op de opbouw van stalinistische staten naar het model van de USSR. Maar de meerderheid van de communistische partijen zijn trouw aan de twee-stadiatheorie, waarbij eerst een burgerlijk-nationale revolutie moet worden doorgevoerd en waarbij de socialistische revolutie naar een verre toekomst wordt verwezen. Onderdanig aan de orders van de USSR-bureaucratie, gebruiken ze hun gewicht in de arbeiders- en de volksbeweging niet om een onafhankelijke socialistische klassenpolitiek te ontwikkelen, maar om die beweging achter de nationalistische leiders te spannen. Die strategie is een volslagen mislukking. Nergens heeft de opening van een stadium van “nationale democratie” door de overwinning van de nationalistische leiders geleid tot een tweede socialistisch stadium. Integendeel, eenmaal de nationalistische leiders aan de macht, keren ze zich vaak zeer snel tegen de arbeiders en de communisten, niet terugdeinzend voor een gewelddadige onderdrukking (Tchang Kai-Chek in 1926-’29 in China, Nasser in 1952-’55 in Egypte, Kassem in 1959-’61 in Irak,…).
De naties in crisis en globalisering
De slagen die werden toegebracht aan het Europese kolonialisme en het verzet en later de overwinning – omwille van het interne verzet van de Amerikaanse arbeidersklasse in de VS – van het Vietnamese volk tegenover de Amerikaanse supermacht en zijn leger leiden tot een verzwakking van de politieke controle die wordt uitgeoefend door het imperialisme in de koloniale wereld. Die markeert zich tussen 1965 en ’80 met de opkomst van de Beweging van niet-gebonden Landen, de Opec, alsook de overwinning van verschillende nationale bevrijdingsbewegingen (met name in de rest van Indochina en in de Afrikaanse kolonies van Portugal). Gedurende die periode zoeken talrijke nationalistische bewegingen, in het verzet of aan de macht, toenadering tot de Sovjet-Unie in wie ze een tegenwicht zien tegenover de VS en de Europese staten.
Vanaf het midden van de jaren ’70 is de internationale economie in een fase van depressie gekomen, aangezet door de algemene daling van de winstvoeten op het einde van de jaren ’60. De Amerikaanse burgerij, gevolgd door de Europese en Japanse burgerijen, beantwoordt dit op een dubbele manier:
– door een nieuwe impuls aan de globalisering van de economie via de liquidatie van nationale barrières aan de vrije circulatie van kapitalen en goederen, privatiseringen van ganse stukken van de openbare diensten en een neoliberaal offensief tegen de inkomsten en het werk van de arbeiders, met als doelstelling het opnieuw doen stijgen van de winstvoeten ;
– door een hernieuwing van de wapenwedloop.
Die inspanning geeft de genadestoot aan de bureaucratisch geplande economieën van de USSR en het Oostblok. De bureaucratie en het wanbeheer dat een bureaucratisch geplande economie impliceert, was steeds meer een absolute rem op de ontwikkeling van de productiemidden en de technologische vooruitgang geworden. Overal begint ongenoegen te gisten naarmate de economie steeds meer vierkant draait. Er zijn echter geen van de bureaucratie onafhankelijke organisaties die dat verzet kunnen kanaliseren in een beweging om de bureaucratie van de macht te stoten en een politieke revolutie door te voeren. De bureaucratie reageert enerzijds met bruut geweld en anderzijds met toegevingen van bovenaf om revolutie van onderuit te voorkomen. Maar het is te weinig en te laat, één na één beginnen de gedeformeerde arbeidersstaten ineen te storten, echter niet om plaats te maken voor de invoering van arbeidersdemocratie, maar voor een herstel van het kapitalisme, waarin een deel van de bureaucratie zich omvormt in een nieuwe burgerij die via privatiseringen een belangrijk deel van de publieke eigendom omvormt tot hun privé-eigendom.
Het cynische gebruik van nationalisme was een uitverkoren wapen voor die groepen want een veelheid van nationale kwesties blijven zich stellen in die landen. Het behoud van de imperiale rijken tot in 1918 heeft de integratie van verschillende etnieën en de homogenisering van de samenlevingen niet toegestaan, een taak die noch door de fragiele onafhankelijke burgerlijke staten tussen de twee wereldoorlogen, noch door de stalinistische regimes tot een goed einde kon worden gebracht. Indien de afscheiding van Tchechië en Slovakije zonder bloedvergieten heeft plaatsgevonden, hebben de explosie van Joegoslavië en de Sovjet-Unie geleid tot bloedige conflicten (oorlogen tussen Servië en Kroatië, in Bosnië, tussen Armenië en Azerbeidjan, in Georgië, in Tchetchenië,…).
De ineenstorting van de USSR in 1991 brengt een quasi algemene herschikking van de wereldkrachtsverhoudingen teweeg. Het imperialisme begint haar neoliberale triomftocht en roept haar systeem als het enig mogelijke uit. Een diepgaande crisis doet zich voor in de stalinistische bewegingen en onder “progressieve nationalisten”. Het gaat gepaard met een ideologisch offensief tegen alles wat met socialisme te maken heeft en leidt tot een terugloop van de strijd tegen het kapitalisme en de imperialistische dominantie. Voor de sociaal-democratie, die zich in een heel aantal landen reeds in een proces van verburgerlijking bevindt, brengt de val van het stalinisme dat proces op kruissnelheid.
De wereld van vandaag toont bepaalde dominante trekken die nauw verbonden zijn en een diepgaande invloed hebben op de naties. De bipolaire wereld, die gedomineerd werd door de krachtsverhoudingen tussen de VS en de USSR, maakt plaats voor een wereld die gedomineerd wordt door de VS, die sindsdien de enige economische, politieke en militaire supermacht zijn. Maar die macht is ver van absoluut: op het economische vlak berust ze op een berg van openbare en privé-schulden, waarvan de instorting een nieuwe wereldkrach kan teweegbrengen. Politiek uit ze zich in een neoliberaal eenheidsdenken dat steeds meer onder druk komt te staan van de klassenstrijd. Militair uit het zich in een overstretch, waardoor het niet in staat is “de nieuwe wereldorde” te stabiliseren, wat duidelijk wordt uit het debacle in Afghanistan en Irak. Het verdwijnen van de bipolaire wereld heeft ook de “gemeenschappelijke vijand” van de verschillende burgerijen (de stalinistische staten) weggeveegd, wat tot een opdrijven en een veel openlijker uitspelen van de spanningen tussen de verschillende imperialistische staten leidde.
Op basis van die nieuwe krachtsverhoudingen vindt een nieuwe internationale arbeidsdeling plaats, die de volgende elementen combineert: de gedeeltelijke delokalisering van het westerse productieapparaat naar de ex-koloniale wereld; het uiteenvallen van die ex-koloniale wereld in nieuw-geïndustrialiseerde landen die regionale machten worden (Brazilië, Zuid-Korea, India, China,…) en landen die simpelweg leveranciers van grondstoffen zijn en meer en meer veroordeeld zijn tot onderontwikkeling; de massale penetratie van multinationaal kapitaal in zones die tot nog toe aan hun rechtstreekse controle ontsnapten (USSR, Oost-Europa, China).
Een verdieping van de ongelijkheden op alle niveaus vindt plaats: zowel tussen ontwikkelde kapitalistische landen als tussen ontwikkelende landen en landen die vervallen in de onderontwikkeling, maar ook binnen elk land tussen regio’s in opgang en regio’s in neergang en uiteraard tussen de burgerij en de arbeidersklasse.
In West-Europa hebben de nationalismen terrein verloren na de oorlog en de nederlaag van het fascisme. Die ontwikkeling heeft zich verdergezet als gevolg van de economische en politieke transformaties. De internationalisering van de productie heeft de vergroting van de markten teweeggebracht, de verscherping van de concurrentie heeft de burgerijen en de staten ertoe aangezet zich te engageren in een proces van integratie dat leidde van de Gemeenschappelijke markt in 1958 tot de Europese Unie en de creatie van de euro. Maar deze integratie is slechts gedeeltijk en, vooral, de EU blijft het terrein van permanente confrontaties tussen staten die elk hun belangen en de delen van de markt van hun eigen burgerij verdedigen. Zelfs als de Europese idee populair blijft, heeft zich geen enkel reëel “nationaal-Europees” bewustzijn onder de bevolkingen kunnen ontwikkelen. Meer nog, de rol aan de spits die gespeeld werd door de EU-instellingen in de ontwikkeling van neoliberale politiek heeft de steun voor de EU onder de bevolking ondermijnd, zoals duidelijk bleek uit de verwerping van de Europese Grondwet tijdens de referenda in Frankrijk en Nederland.
Anderzijds heeft de internationalisering van de productie ook geleid tot een versterking van de ongelijkheid tussen regio’s binnen staten : de oude industriële regio’s zijn in duidelijke neergang, andere regio’s hebben zich uit de onderontwikkeling losgewrikt door de ontwikkeling van massatoerisme, nog andere regio’s trekken nieuwe industrieën aan, gebaseerd op spitstechnologie,… De staten hebben zich aan deze evolutie aangepast (en hebben die versterkt) door progressief een reeks van nationale bevoegdheden aan hun regio’s toe te kennen, parallel aan het overlaten van andere nationale bevoegdheden aan een hoger niveau (de EU). Die bevestiging van de regio’s is ten dele de reflectie van populaire vraag. Maar ze is ook gebruikt door de burgerijen in het kader van hun neoliberaal project om de nationale reglementeringen te breken die een zekere bescherming garanderen (met name op vlak van lonen, sociale bescherming, diploma’s,…).
In dit proces hebben zich in bepaalde regio’s regionalistische of onafhankelijkheidsbewegingen ontwikkeld, vooral in die regio’s die bepaalde etnische en taalkundige karakteristieken hebben behouden (Baskenland en Catalonië, Bretagne en Corsica, Vlaanderen en Wallonië, Schotland en Wales,…) en die een andere economische ontwikkeling (neergang of groei) kennen dan de rest van de staat. Maar de omvorming van regio’s in nieuwe staten is vandaag zeer moeilijk: – de externe context (opname in de internationale markten en instellingen als de EU en de Navo) is er niet gunstig voor; – de regionale burgerijen, daar waar ze bestaan, zijn dermate verbonden aan de nationale burgerijen of aan internationale sectoren dat ze geen reële voordelen zien in het lopen van het risico van een afscheiding, die sociale explosies zou kunnen teweegbrengen. Ze stellen zich tevreden met het gebruik van autonomistische opstoten om te proberen een grotere rol te verkrijgen binnen de burgerij van die staat (Catalonië, Vlaanderen); – nergens lijkt een arbeidersklasse of een kleinburgerij in staat een meerderheidsblok op te bouwen voor een breuk met de centrale staat en de uitroeping van de regio tot een nieuwe soevereine natie.
Bijgevolg blijven de nationalistische bewegingen gedomineerd door sectoren van de traditionele kleinburgerij en de nieuwe loontrekkende middenlagen die ze, in het kader van de regionale klassenstrijd, een radicale en populistische oriëntatie meegeven (Baskenland, Noord-Ierland) of integendeel een conservatieve en xenofobe oriëntatie (Noord-Italië, Vlaanderen).
In de ex-koloniale wereld heeft het einde van de koloniale rijken een algemene beweging van opbouw van nieuwe staten teweeggebracht. Maar de opkomst van echte naties is veel zeldzamer. Verschillende redenen kunnen gezocht worden in de pre-koloniale en koloniale geschiedenis. Het bestaan van lokale vorstendommen die talrijke etnieën beslaan zonder hen te verenigen, heeft het proces van de overgang tot nationaliteiten, de opkomst van lokale burgerijen en de hersmelting van samenlevingen via sociale strijd die leidt tot de geboorte van naties geblokkeerd. De koloniale dominantie heeft deze situatie verergerd door de traditionele samenlevingen te breken, vervormde kapitalistische relaties te importeren en rivaliteiten te ontwikkelen tussen de etnieën. Na de onafhankelijkheid waren deze landen te zwak op de internationale markt om een binnenlandse economie te kunnen ontwikkelen op kapitalistische basis. Het ontbrak bijgevolg aan een sterke burgerij die de natie kan eenmaken. Bovendien zijn de corruptie en de zwakheid van de staatsapparaten, het regelmatig teruggrijpen naar militaire dictaturen en eenpartijregimes, het behoud en de versterking van enorme sociale verschillen, het gebrek aan integratie van de etnieën en de frequente dominantie van een etnie over de anderen,… de ontwikkeling van naties en nationaal bewustzijn blijven afremmen.
De progressieve invoering van parlementaire regimes en min of meer vrije verkiezingen in de loop van de laatste 20 jaar volstond niet om een stevige consensus te bouwen rond de richting die de lokale burgerijen moeten uitgaan. Integendeel, de economische crisis, de verdieping van de kloof tussen arm en rijk, de algemene achteruitgang van de levensvoorwaarden en de buitenlandse druk hebben geleid tot een uitbarsting van een veelheid van conflicten over de verdeling van de tekorten. Die conflicten konden gaan van open oorlog tussen nationale staten (Irak/Iran, Congo/Rwanda,…) tot burgeroorlog binnenin staten (oorlogen tussen de Singalezen en de Tamils in Sri Lanka, tussen Amhara’s en Erythreërs in Ethiopië; oorlogen met een politiek maar ook een tribale en/of religieuze dimensie in Angola, Mozambique, Afghanistan, Indonesië, Liberia, Sierra Leone, de Filippijnen,…).
De ineenstorting van het « sovjet-model » en de geleidelijke, maar entoesiaste toetreding van de Chinese leiders tot de markteconomie hebben een volledige generatie van revolutionaire militanten in de ex-koloniale wereld gedesoriënteerd en gedemobiliseerd, wat bijdroeg aan de terugval van de sociale bewegingen. Het grote model en de grote Russische broer is er niet meer en de burgerijen van die landen hebben niet meer de mogelijkheid te balanceren tussen beide grootmachten om zo nog een relatieve vrijheid en manoevreerruimte te behouden. Desondanks leidt de verdieping van de sociale ongelijkheid door de kapitalistische globalisering tot de ontwikkeling van nieuwe gevechten een beetje overal in de ex-koloniale wereld, tot nieuwe bewegingen en nieuwe politieke krachten die een alternatief zoeken op het kapitalisme. Maar nu het stalinisme verwezen is naar de vuilnisbak van de geschiedenis, is het perspectief voor die bewegingen terug het proces dat Trotski beschrijft in zijn Permanente Revolutie.
Tot zolang op basis van massabewegingen geen duidelijk socialistisch alternatief wordt opgebouwd in de vorm van massa-organisaties en –partijen van de arbeidersklasse, zal de afwezigheid van dat alternatief blijven wegen op het bewustzijn van de massa’s. Het vacuum leidt tot de ontwikkeling van krachten van wie het anti-imperialisme archaïsche en reactionaire vormen aanneemt. Dit is deels het geval bij bepaalde bewegingen van Indiaanse boeren in Latijns Amerika (in Peru, Bolivië en Equator), die een einde willen maken aan de staten die zijn voortgevloeid uit de Spaanse bezetting en een Indiaanse staat willen herstellen die gekopieerd wordt op het model van het Inca-rijk en de gezamenlijke strijd met de “blanke” arbeiders weigeren. Momenteel is echter, door het uitbreken van de arbeidersstrijd tegen het neoliberalisme, een ander proces dominant onder de Indiaanse bevolking, het proces van revolutie waarin zij een vooraanstaande rol spelen.
Het is zeker het geval in de moslimwereld waar zich, in reactie op de drievoudige nederlaag van het westers kapitalisme, het Arabisch nationalisme en het stalinisme, een politieke islam ontwikkelt die tegelijk integristisch is op het religieuze vlak, conservatief op het politieke vlak en terroristisch op het vlak van actiemethoden. Ook daar kan dat proces doorkruist worden eens de arbeidersklasse zich in beweging zet en lessen trekt uit massale strijd.
De arbeidersklasse en de nationale kwestie
De burgerij en de arbeidersklasse hebben een fundamenteel verschillende verhouding tot de natie. De burgerij is in West-Europa geboren in het kader van de feodale samenlevingen, waarin ze een steeds steviger economische macht kon uitbouwen, maar waarin ze geen enkele politieke macht had. Om de volledige controle over de samenleving te kunnen overnemen, moest ze de macht uit de handen van de koningen en de adel slaan. Om haar macht te verzekeren in de nieuwe samenleving waarin ze zelf een uitbuitende minderheid is, heeft ze haar nieuwe staat gebruikt om de economische markt binnen de grenzen van het land één te maken door de oude privileges en administratieve belemmeringen af te schaffen, door een dominante taal (en soms een religie) op te leggen, door de opbouw van een politiek systeem dat toelaat de uitgebuite klasse te integreren (de parlementaire democratie) en door de ontwikkeling van een ideologie op basis van het idee dat alle burgers van de staat samen een gemeenschappelijk belang hebben dat boven de andere particuliere belangen (en met name de klassenbelangen van de arbeidersklasse) uitsteekt. Het is dit economisch, politiek en ideologisch geheel dat de moderne natie vormt, een economische, politieke en ideologische realiteit die onafscheidbaar is van de dominantie van de burgerij.
Geboren in een nationaal kader, heeft de burgerij zich internationaal ontwikkeld op het economische (door de vorming van een wereldmarkt) en politieke terrein (creatie van internationale instellingen om een scheidsrechterrol te spelen in geval van conflicten: de VN, het IMF, de Wereldbank, de WHO,…). Maar permanent verscheurd door de concurrentie kan de burgerij zich niet volledig eenmaken op internationale schaal. Ieder bedrijf, zelfs het grootste en het meest geglobaliseerde, behoudt een nationale basis en bevoorrechte relaties met een staat (of, zeldzamer, met verschillende staten), die het helpen in haar botsingen met haar concurrenten. Iedere burgerij blijft haar staat gebruiken om haar internationale positie te verdedigen. De banden tussen het grootkapitaal en de staat worden steeds nauwer in het tijdperk van het imperialisme en economische oorlog leidt regelmatig tot militaire oorlog. De steeds moeilijker wordende economische situatie wordt ook weerspiegeld in de spanningen en de openlijke meningsverschillen die binnen elke internationaal samenwerkingsverband zijn ontstaan, of het nu de VN is of de EU.
De arbeidersklasse heeft geen “vaderland”, in die zin dat de natie-staten in de wereld beheerd worden door de burgerij in het belang van de burgerij. De staat in die landen is een instrument van de burgerij en is in laatste instantie bedoeld om de strijd tegen de arbeidersklasse te voeren indien die het burgerlijke systeem in gevaar zou brengen. Marxisten zijn internationalisten, we gaan ervan uit dat het wereldsysteem dat kapitalisme is enkel vervangen kan worden door een ander wereldsysteem. Belgische, Franse, Indische,… arbeiders hebben fundamenteel dezelfde belangen en die zijn tegengesteld aan die van de kapitalistische klasse.
We gaan er ook van uit dat terugkeer niet mogelijk en zelfs niet wenselijk is. In tegenstelling tot veel romantische, zogenaamd “alternatieve” stromingen wensen wij de technologische vooruitgang niet te beperken, maar we willen ze integendeel uitbreiden door de wetenschap en de productie te bevrijden van de ketenen die haar nu afremmen: de privé-eigendom en de nationale staat. Onder het kapitalisme betekent iedere vooruitgang in de arbeidsproductiviteit evenwel tevens een achteruitgang voor de arbeidersklasse in de vorm van werkloosheid, armoede en druk op lonen en werkvoorwaarden. De kapitalistische economie leidt steeds opnieuw tot crisissen en tekorten op alle vlakken voor wat de meerderheid van de wereldbevolking betreft (en anderzijds tot decadente overvloed en verspilling aan de kant van de kleine elite die alle rijkdom van de samenleving naar zich toe zuigt) en leidt dus ook steeds weer tot een strijd voor de beschikbare rijkdommen. In afwezigheid van een arbeidersorganisaties die de arbeidersklasse in meervolkerengebieden kunnen verenigen door een programma dat ook rekening houdt en gevoelig is tegenover de nationale onderdrukking en opkomt voor het zelfbeschikkingsrecht, moet die strijd zich onvermijdelijk gaan uiten via de nationale kwestie.
Hoewel socialisten dus internationalisten zijn die de socialistische wereldgemeenschap zonder grenzen als ultiem doel hebben, hebben marxisten zich ook steeds verzet tegen het negeren of het terzijde schuiven van de nationale kwestie. Marx verzette zich tegen Proudhon, die de nationale kwestie afwees zogenaamd “in het belang van de sociale kwestie”. Marx vermoedde terecht eerder Frans chauvinisme, dat in de Franse natie een modelnatie zag waarnaar iedereen had te streven. Lenin verzette zich met klem tegen die socialisten die zich niet duidelijk uitspraken voor de nationale bevrijding van de door hun natie onderdrukte naties. Ook vandaag moeten we ons verzetten tegen de nationale onderdrukking en de ontkenning van de nationale rechten van Kashmir , Koerdistan, Palestina, de Oeigoeren in China en nog een hele reeks onderdrukte naties. Enkel door zich duidelijk te onderscheiden van haar burgerij en de strijd tegen haar burgerij te voeren, kan de arbeidersklasse van de imperialistische landen het vertrouwen winnen van die onderdrukte naties binnen of buiten haar grenzen. Enkel op die manier kan gewerkt worden aan een vrijwillige wereldgemeenschap, wanneer alle verdenkingen van overheersing door de praktijk incorrect zijn gebleken.
Bovendien kan de arbeidersklasse zich het best organiseren en kan de klassenstrijd het meest volledig ontwikkelen in condities van de grootst mogelijke democratie. De strijd tegen nationale onderdrukking is op die manier niet enkel een generale repetitie op revolutie – voor iedere fundamentele democratische verworvenheid heeft de arbeidersklasse een vastberaden en revolutionaire strijd moeten voeren, de burgerij geeft immers enkel cadeaus van die aard als het mes op haar keel staat – maar ook een strijd voor zo gunstig mogelijke condities voor de organisatie van de arbeidersklasse en haar strijd tegen de burgerij. Marxisten staan daarom in de voorste linies als het gaat om het veroveren van democratische verworvenheden, waarbij we echter steeds zullen uitleggen dat die verworvenheden onder het kapitalisme steeds slechts gedeeltelijk en tijdelijk verworven zijn. De burgerij zal steeds opnieuw proberen die verworvenheden te ondermijnen, af te breken en liefst naar de prullenbak te verwijzen. Het is in die strijd dat de arbeidersklasse in haar massa’s lessen kan trekken en tot socialistische en revolutionaire conclusies kan komen doordat ze zich bewustworden van hun collectieve kracht en hun gemeenschappelijke belangen.
Nationale bevrijding en socialisme
De ontwikkeling van het kapitalisme op wereldvlak is niet op een simultane en “harmonieuze” manier gebeurd. De uitbreiding van de eerste industriële grootmachten is gebeurd door de annexatie van territoria, de koloniale expansie, de plundering van lokale rijkdommen, de onderdrukking van bevolkingsgroepen, de repressie tegen alle vormen van verzet,… De overgang van het kolonialisme naar het neokolonialisme, nadat de meerderheid van de koloniale landen hun onafhankelijkheid had verworven, heeft de verhoudingen tussen de naties niet fundamenteel gewijzigd: onder het kapitalisme is de gelijkheid tussen de naties een droom en de ongelijkheid de regel terwijl de nationale onderdrukking een van de sterkste vormen van onderdrukking is die de arbeiders, de armen en de onderdrukten ondergaan.
Deze situatie wordt vertaald in de ontwikkeling van een grote variëteit aan nationalistische ideologieën. Terwijl het marxisme niet verenigbaar is met het nationalisme op vlak van principes, is het duidelijk dat niet alle nationalismen gelijk zijn. Het nationalisme van de onderdrukkende naties is steeds reactionair, het nationalisme van de onderdrukten is vaak een elementaire en verwarde vorm van bewustwording van de onderdrukten van het feit dat ze verschillende belangen hebben dan de onderdrukkers. Via de strijd tegen nationale onderdrukking kunnen de onderdrukten tot een beter begrip komen van de wortels van hun onderdrukking, van de strategie die ontwikkeld moet worden om de onderdrukking teniet te doen, over wie haar vijanden en wie haar bondgenoten zijn,… Maar dat vereist van marxisten meer dan internationalistische verklaringen. Ze moeten eisen en een politiek ontwikkelen die de strijd tegen de nationale onderdrukking kunnen uitklaren en leiden.
Marxisten verdedigen het recht van naties op zelfbeschikking, tot en met het recht op politieke afscheiding en het vormen van een nieuwe nationale staat. Die eis is eerst en vooral een democratische eis, de erkenning van het recht van de volkeren om te beslissen – vrij en zonder enige vorm van vreemde interventie – over de manier waarop ze hun economisch, politiek en cultureel leven willen organiseren. In die zin is ze reeds een belangrijke mobilisatiekracht onder die volkeren die decennialang en soms zelfs eeuwenlang beroofd zijn van dit elementaire recht.
Met die eis willen we overal dezelfde doelstelling bereiken, zowel bij de bevolking van de onderdrukkende als bij die van de onderdrukte natie: vechten om een einde te stellen aan de nationale onderdrukking is de beste manier om de arbeiders los te maken van de burgerlijke en kleinburgerlijke invloed en om hun klassenonafhankelijkheid te ontwikkelen. Taktieken zullen echter verschillen naargelang de concrete situatie.
In de onderdrukkende natie, waar het nationalisme dient om de arbeiders aan hun uitbuiters vast te ketenen d.m.v. een gevoel van nationale (of regionale) surperioriteit, racisme en xenofobie, is er geen enkel compromis mogelijk met dit onderdrukkende nationalisme en met zij die het verdedigen. Het recht opeisen van de onderdrukte natie is een krachtig middel om te strijden tegen het onderdrukkende en reactionaire nationalisme en het racisme en om ideologisch de arbeiders los te maken van hun burgerij en hen op te voeden in een internationalistische geest. In de onderdrukkende natie tastbare solidariteit ontwikkelen met de onderdrukte naties en de wil tot bevrijding is ook een waardevol middel om eng-nationalistische tendenzen bij de onderdrukten tegen te gaan. Zo kan het idee dat alle ingezetenen van de onderdrukkende natie zelf onderdrukkers zijn niet anders dan verzwakken indien de arbeidersbeweging van die natie positie inneemt tegen de onderdrukking en voor het zelfbeschikkingsrecht van de onderdrukte natie.
In de onderdrukte natie, integendeel, waar het nationalisme een vorm van democratisch en sociaal protest uitdrukt, is een gezamenlijke strijd met nationalisten mogelijk op basis van precieze doelstellingen. Maar het is essentieel dat de marxisten in die gezamenlijke strijd hun programmatorische, politieke en organisatorische onafhankelijkheid behouden. Hun taak is immers niet enkel te vechten voor de nationale bevrijding. De taak van marxisten is vooral om de massa’s en vooral de arbeidersklasse te doen begrijpen dat de nationale strijd niet als doelstelling mag hebben de buitenlandse dominantie te vervangen door dominantie van een andere minderheid van uitbuiters, die als enig voordeel hebben dat ze wel de taal van het land spreken. In de onderdrukte natie is het actieve engagement van de internationalistische marxisten in de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht het beste middel om de leiding van de strijd door de lokale nationalisten te kunnen betwisten, om de strijd te bevrijden van enge nationalistische vooroordelen en om de arbeiders van de onderdrukkende natie op te roepen tot solidariteit.
Dit engagement van marxisten in de nationale strijd kan niet op een abstracte manier gebeuren. Het is voor alles gebaseerd op de verdediging van de behoeften en de belangen van de arbeiders en de uitgebuitenen. Daarom is de eis voor zelfbeschikkingsrecht voor ons niet gewoon een democratische eis, maar ook een anti-imperialistische en anti-kapitalistische eis. Onder het kapitalisme is de reële politieke onafhankelijkheid van de naties, en meer nog de politieke gelijkheid tussen de naties, niet mogelijk. Er kan geen politieke eenheid bestaan tussen naties die niet economisch gelijk zijn in een wereld die gestuurd wordt door de wetten van de wereldmarkt, gedomineerd door multinationals en grootmachten die 1001 economische, politieke en militaire middelen hebben om hun wil en hun belangen op te leggen aan de zwakkere naties. Indien de leiders van een succesvolle nationale bevrijdingsstrijd de condities willen creëren voor een echte zelfbeschikking en een echte nationale bevrijding, moeten ze weigeren de schulden en de intresten hierop aan de banken en de imperialistische landen terug te betalen, moeten ze de imperialistische kapitalen onteigenen en ze onder democratische arbeiderscontrole brengen, moeten ze overgaan tot een radicale landhervorming en het land verdelen onder de boeren, moeten ze de nationale productie heroriënteren op de behoeften van de meerderheid van de bevolking,…
Het spreekt vanzelf dat de imperialistische machten nooit de realisatie van een dergelijk programma zullen tolereren. Het spreekt ook vanzelf dat de nationale of regionale burgerij (in het geval van onderdrukte regio’s binnen het kader van bestaande staten) nooit voor een dergelijk programma zal vechten en dat ze zou verkiezen een compromis met de dominante mogendheden te sluiten, zelfs als dat compromis beperkt en erbarmelijk is, boven het nemen van het risico met hen in frontale botsing te gaan. Enkel de arbeidersklasse en de andere onderdrukte en uitgebuite klassen (de arme boerenstand, bepaalde delen van de kleinburgerij,…) hebben belang bij de realisatie van een dergelijk programma en kunnen bereid zijn ervoor te vechten. In die strijd is het duidelijk dat ze ertoe gebracht zullen worden oppositie te voeren zowel tegen de autoriteiten van de dominante natie als tegen de imperialistische grootmachten en tegen “hun” lokale burgerij en dat ze hun doel niet kunnen bereiken behalve met een revolutie die zeker rond democratische eisen zal beginnen, maar enkel kan triomferen als het omgevormd wordt tot een socialistische revolutie.
Revolutionaire marxisten verdedigen het recht op zelfbeschikking van de onderdrukte natie en dus bijgevolg het recht op de totale afscheiding, of met andere woorden het recht op politieke onafhankelijkheid. Dat betekent echter niet dat revolutionairen ten allen tijde en in alle omstandigheden de afscheiding en de onafhankelijkheid verdedigen. In principe prefereren wij, in een wereld waarin de economieën en de naties zich steeds meer interpenetreren, een federaal systeem, die grote geografische en menselijke gehelen bedekt en niet de vermenigvuldiging van kleine entiteiten. Maar de afscheiding kan de enige oplossing zijn in bepaalde contexten (een sterke nationale onderdrukking, een lange en moeilijke strijd, een zwakke solidariteit in de onderdrukkende natie) en de noodzakelijke overgang om vervolgens een samenwerking tussen die naties op een betere basis te kunnen hervatten. De concrete oplossing die wij in iedere situatie voorstellen, hangt niet enkel af van de onmiddellijke belangen van de onderdrukte natie, en vooral de belangen van de arbeiders daarin, maar ook en zelfs vooral van de internationale belangen van de arbeidersklasse. In andere woorden moeten we antwoorden op de vraag: betekent de onafhankelijkheid dat de globale strijd voor het socialisme in het land en in de wereld vooruitgebracht kan worden?
Want als de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht van de onderdrukte naties, en indien nodig voor de onafhankelijkheid, enkel via de revolutionaire weg kan winnen door zich om te vormen van een democratische revolutie in een socialistische revolutie, kan deze strijd niet duurzaam overwinnen behalve door over te gaan van het nationale terrein naar het internationale terrein. De strijd voor een onafhankelijk en socialistisch Palestina of Koerdistan kan enkel op een overwinning uitkomen door de strijd voor een socialistische federatie van het Midden-Oosten, zoals de strijd voor een federaal en socialistisch België (of misschien, in een andere context, voor een onafhankelijk en socialistisch Vlaanderen en Wallonië) enkel kan uitlopen in een strijd voor de socialistische verenigde staten van Europa, die zeker noodzakelijke overgangspunten zijn voor een socialistische wereldsamenleving.