
Dossier uit de LSP-bundel ‘Introductie in marxisme. Leesbundel voor nieuwe leden’
Economie wordt door de meeste mensen gezien als het exclusieve domein van economen, bankiers, experten en andere witte mannen in een pak. Hun kennis putten ze uit ingewikkelde modellen en in de media presenteren ze hun opvattingen als “gezond verstand”. Zo horen we bijvoorbeeld telkens opnieuw dat wanneer de belastingen voor bedrijven omlaaggaan, er extra jobs zullen gecreëerd worden. Niet alleen wordt deze stelling niet onderbouwd, ook in de praktijk zien we er geen bewijs voor.
Wat we wel zien is dat bedrijven zonder schroom de uitgespaarde miljarden doorsluizen naar plaatsen waar ze nog minder, of helemaal geen, belastingen moeten betalen. In 2019 sluisden 800 Belgische bedrijven zo voor 172 miljard door naar belastingparadijzen. (1) Toch herhalen de gevestigde economen hun stelling telkens opnieuw alsof er niets aan de hand is. Hun recepten zijn echter niet gebaseerd op “neutrale” wetenschap. Het debat over hoe de kapitalistische economie werkt, gaat veel verder dan de nauwe, neoliberale opvattingen die gedurende decennia dominant waren in de media, het onderwijs en in de traditionele politiek.
Tegen het einde van de jaren 2010 zat de neoliberale ideologie van veralgemeende besparingen, vrijhandel en verwerping van staatstussenkomst diep in het slop. Protectionisme tussen de nieuwe grootmachten de VS en China, importtarieven en deglobalisering begonnen – zoals steeds in periodes van diepere crisis – weer de bovenhand te krijgen. Tijdens de crisis van 2020, met de covidpandemie als aanleiding, was massale staatstussenkomst nodig om te vermijden dat het hele systeem onderuitging. Maar die financiële injecties droegen op hun beurt bij aan de instabiliteit van het systeem en prijsstijgingen (inflatie). Binnen het kapitalistische kader zijn er geen oplossingen te vinden voor werkenden en jongeren.
Eigenlijk zijn de kapitalisten zelf, en hun economen, maar zeer beperkt in staat (of bereid) om hun eigen systeem te analyseren. Niet dat marxisten geloven in een groot complot om “dé waarheid” voor iedereen verborgen te houden, maar een kapitalist die er een luxeleven op na houdt dankzij het kapitalisme, zal weinig geneigd zijn om het huidige economische systeem als een probleem te zien. Een econoom die vervolgens komt uitleggen dat de werkende bevolking helemaal niet uitgebuit wordt en dat het kapitalisme een “superieur” systeem is, zal kunnen rekenen op een duurbetaalde job met bijhorend maatschappelijk prestige. Als de leugen echter beter betaald wordt dan de waarheid, ontstaan er zeer snel kwakzalverachtige “theorieën” en “oplossingen” die niet meer in staat zijn om het verziekte systeem te begrijpen, laat staan om het op te lappen.
Voor marxisten is het van vitaal belang om te begrijpen hoe het kapitalistische systeem werkt. Een van de sterktes van het marxisme is dat het het kapitalisme niet enkel bekritiseert op een puur morele of ethische basis (al geven we zeker toe dat de blinde winstmaximalisatie van het kapitalisme tot onmenselijke praktijken leidt). Marx en Engels waren de eersten die een analyse ontwikkelden van het kapitalisme als een inherent uitbuitend systeem dat na de ene crisis telkens opnieuw in de volgende verzeild raakt. In de jaren ’90 en 2000 beweerden kapitalistische economen dat er een einde zou komen aan de steeds terugkerende groei en recessie-cyclus (een recessie is een inkrimping van de economie tijdens twee opeenvolgende kwartalen). Marxisten hebben echter altijd uitgelegd dat er fundamentele tegenstrijdigheden vervat zitten in het kapitalistische systeem die er onlosmakelijk mee verbonden zijn en dat deze tegenstellingen uitleggen waarom het kapitalisme telkens opnieuw in crisis belandt.
De meest vooruitziende marxisten hebben de crisis die zich in 2007/08 met de ineenstorting van de banksector heeft ontwikkeld kunnen voorzien en hebben kunnen uitleggen hoe deze is geworteld in de manier waarop het kapitalisme werkt. Het was niet alleen te wijten aan pech of een paar “slechte appels” aan de top van het kapitalistische systeem.
Deze korte inleidende tekst tot de marxistische economie is bedoeld als een eerste kennismaking met de economische wetmatigheden van ons huidige economische systeem, het kapitalisme. Een begrip daarvan helpt ons te begrijpen waartegen we strijden. Uiteindelijk zijn het deze wetmatigheden die onze levens, als werkende klasse, beheersen. Inzicht hierin is essentieel voor de activiteiten van syndicalisten, activisten in de klimaat-, feministische en andere bewegingen, militanten in de strijd tegen discriminatie en onderdrukking, socialisten en iedereen die, in tegenstelling tot de kapitalisten en hun economen, wel de enorme tekortkomingen van dit systeem ziet en ervaart.
Het kapitalisme vandaag
Het is belangrijk om mee te nemen dat het kapitalisme niet steeds heeft bestaan en in haar bestaan ook is veranderd. Gezien het doel van deze tekst gaan we niet haar volledige ontstaansgeschiedenis en evolutie kunnen bespreken. Voor ons doel volstaat het om vast te stellen dat vandaag de moderne productie wordt geconcentreerd in de handen van reusachtige bedrijven. Unilever, Microsoft, Apple, Amazon of Shell zijn slechts enkele voorbeelden van de mastodonten die ons leven beheersen. Het is natuurlijk juist dat er ook nog veel kleine bedrijfjes bestaan, maar de rol die zij spelen is globaal genomen eerder beperkt (en wordt ook steeds beperkter).
Laat ons het voorbeeld nemen van de Verenigde Staten, tot op heden nog steeds de dominante, kapitalistische wereldmacht. In de VS zijn 2% van alle bedrijven goed voor 75% van de productie. De top 500 van industriële bedrijven, of slechts 0,1%, controleert 66% van de economie en is goed voor 70% van alle winsten in de VS. Daarbij komt ook dat veel van de kleinere bedrijven volledig afhankelijk zijn van deze reuzen. Vaak werken ze immers als toeleverancier of leveren ze goederen of diensten aan de werknemers van deze 0,1%, waardoor ze voor hun omzet ook afhankelijk zijn van de keuzes die zij maken. Hoewel de kleintjes met veel meer zijn, zijn het de grote bedrijven die de toon aangeven. Hier zien we al een wetmatigheid die Marx in Het Kapitaal analyseerde: onder druk van competitie zien we toenemende concentratie (groei in omvang) en centralisatie (in een kleiner aantal handen) van kapitaal.
In alle hoogontwikkelde industrielanden is deze trend gelijkaardig. De concentratie en centralisatie vandaag is het product van de geschiedenis van de laatste paar honderd jaren. Een geschiedenis van meedogenloze concurrentie, crisis en oorlogen. Op het ogenblik dat de klassieke economen nog een toename van de vrije handel voorspelden, legde Marx al uit dat competitie het einde van de zwakkere bedrijven zou betekenen en dat monopolievorming – de dominantie van enkele grote bedrijven in een sector – onvermijdelijk was. Maar straks meer daarover.
Bestaansvoorwaarden voor het kapitalisme
Om het ontstaan en het verder bestaan van het kapitalisme mogelijk te maken, moesten enkele voorwaarden aanwezig zijn. Eén zo’n voorwaarde is dat er voldoende mensen zijn die, uit noodzaak, willen werken voor een kapitalist. Doorheen haar geschiedenis heeft het kapitalisme het echter niet altijd gemakkelijk gehad om voldoende volk te vinden dat bereid was om dit te doen. In Engeland en Wales bestonden er bijvoorbeeld “commons”, gemeenschappelijke gronden die mensen konden gebruiken om als kleine boer een beperkt levensonderhoud voor zichzelf en hun gezin te verzekeren.
Pas wanneer via de “enclosure acts”, een reeks wetten die deze gemeenschappelijke grond privatiseerde zodat die niet meer vrij kon worden gebruikt, duizenden mensen van het platteland naar de steden werden gedreven, waren mensen “bereid” om de erbarmelijke situatie in de eerste kapitalistische bedrijven te aanvaarden.
Het bestaan van deze klasse bezitloze arbeiders die bereid zijn hun arbeidskracht te verkopen om te kunnen overleven, is een absolute voorwaarde voor het kapitalisme. Het populaire idee dat iedereen kapitalist kan worden als hij of zij het maar probeert, is dus absurd. Als de meerderheid van de bevolking zomaar genoeg eigendom kan vergaren om zelf “patroon” te worden, zouden de kapitalisten niemand meer vinden om voor hen te werken en winsten te produceren. Het voorbeeld van Marc Coucke, die als shampoo-verkoper miljardair werd, is geen bewijs dat iedereen kapitalist kan zijn, maar eerder de uitzondering die de regel bevestigt. Zelfs de kapitalisten lijken geschrokken wanneer er eens een kleintje in geslaagd is om door te groeien.
Een tweede voorwaarde is dat er voldoende kapitaal – dat wil zeggen geld en daarmee productiemiddelen, grondstoffen, transport etc. – in de handen van de kapitalisten geconcentreerd is. Het proces waarlangs dit gebeurde noemde Marx de “primitieve accumulatie”. Van generatie op generatie brachten de eerste kapitalisten op meedogenloze wijze steeds grotere kapitalen onder hun controle via platte oplichting, koloniale plundering, diefstal, dwang, woeker, etc.
Pas wanneer enkel zij de moderne – voor die tijd – productiemiddelen konden kopen en bezitten, verandert hun maatschappelijke rol en investeren ze in de uitbreiding van de productieve krachten van de maatschappij, op voorwaarde dat de winsten die voortgebracht worden bij hun bestaande kapitaal worden gevoegd. Op die manier werden door de eeuwen heen ambachtslieden, kleine boeren en al diegenen die in hun eigen bestaansmiddelen konden voorzien, door de kapitalisten verpletterd.
(Koop)waren en waarde
Op het eerste zicht lijkt het erop alsof producten eerst en vooral geproduceerd worden om aan de noden van de bevolking te voldoen. Dit is gedeeltelijk ook wel zo, maar voor de kapitalist is behoeftebevrediging slechts bijzaak. Het kapitaal produceert eerst en vooral om te kunnen verkopen. Lord Stokes, ooit voorzitter van British Leyland, wond er geen doekjes om: “Ik maak geld, geen wagens.” Het is een perfecte weergave van wat de kapitalisten als klasse beogen.
Hoe werkt het kapitalisme? Hoe worden loontrekkenden uitgebuit? Waar komt de winst vandaan? En de economische recessies en depressies? Om op al deze vragen te kunnen antwoorden, moeten we eerst de sleutel tot al die mysteries bezitten: een juist begrip van wat waarde precies is. Als we dat onder de knie hebben, wordt de rest een stuk eenvoudiger. Begrijpen wat “waarde” is, is essentieel voor de kennis van marxistische economie. Alle kapitalistische firma’s produceren goederen of diensten, of om correcter te zijn: (koop)waren. Dat betekent: goederen of diensten die geproduceerd worden om verkocht te worden. (De gebruikelijke term die we vanaf hier dan ook verder gebruiken is gewoon “een waar”.) Je kan natuurlijk ook iets produceren voor eigen gebruik. Vooraleer het kapitalisme of meer veralgemeende warenproductie en -ruil bestonden, waren veel mensen daar zelfs toe verplicht. In dat geval gaat het dus niet om waren.
Kapitalistische productie betekent eerst en vooral: het creëren en immens accumuleren van waren. Daarom startte Marx zijn onderzoek van het kapitalisme met een analyse van het karakter van de waren.
Elke waar heeft een gebruikswaarde. Ze is op de een of andere wijze iemand tot nut. Logisch, anders zou ze niet verkocht raken. Deze gebruikswaarde wordt doorgaans bepaald door de fysische eigenschappen van de waar, waarmee een menselijke behoefte wordt bevredigd. Hoewel Marx erkende dat de gebruikswaarde haar oorsprong kon vinden in het “hoofd of de maag”. Meestal echter wordt deze bepaald door de materiële kenmerken van de waar.
Daarnaast heeft elke waar ook een ruilwaarde. Maar welke? En hoe stellen we die vast? Als we geld nog buiten beschouwing laten, zien we dat we waren in bepaalde hoeveelheden met elkaar kunnen ruilen.
Bijvoorbeeld:
10 meter linnen = 1 paar schoenen
10 meter linnen = 1 uurwerk
10 meter linnen = 10 flessen wijn
Alle zaken rechts kunnen geruild worden voor 10 meter linnen, maar ze kunnen ook onderling geruild worden. Dit eenvoudige voorbeeldje toont de ruilwaarde van waren aan. Het is de uitdrukking van een bepaalde eigenschap die de waren in zich dragen. Waarom is de waarde van 10 meter linnen gelijk aan die van 1 paar schoenen? Er moet iets zijn dat alle waren gemeenschappelijk hebben, waardoor we ze kunnen vergelijken.
Kleur, smaak of vorm is het zeker niet. Ook de nuttigheid kan het niet zijn, want een brood, dat toch levensnoodzakelijk is, is heel wat minder waard dan bv. een Ferrari, een puur luxeartikel. Het enige dat al deze producten gemeenschappelijk hebben, is dat ze producten van menselijke arbeid zijn. De hoeveelheid arbeid die in een waar vervat zit, wordt in tijd uitgedrukt: weken, dagen, uren, minuten. Als we naar ons voorbeeld terugkeren, kunnen we nu alle waren uitdrukken in hun gemeenschappelijke factor arbeidstijd:
5 uur arbeid zit vervat in 10 flessen wijn
5 uur arbeid zit vervat in 1 paar schoenen
En zo verder voor alle waren.
Gemiddelde arbeidstijd
Als we de waren een gebruikswaarde toekennen (een nut), dan bekijken we ze eigenlijk als het resultaat van een heel bepaald soort arbeid: schoenen zijn het product van de schoenmaker, uurwerken van de uurwerkmaker, enz. In het ruilverkeer worden waren anders bekeken. Hun specifieke karakter verdwijnt. Ze worden teruggebracht tot een zeker aantal uren gemiddelde arbeid. In de ruilhandel vergelijken we dus de hoeveelheid menselijke arbeid die noodzakelijk is om de waren te produceren. Alle vormen van arbeid worden teruggebracht tot gemiddelde eenheden arbeid.
Het is waar dat waren die door geschoolde arbeiders worden gemaakt, meer waard zijn dan zij die door ongeschoolden gemaakt worden. Daarom worden eenheden geschoolde arbeid teruggebracht tot een zeker aantal eenheden ongeschoolde eenvoudige arbeid. Bijvoorbeeld: 1 “geschoolde” eenheid = 3 “ongeschoolde” eenheden. Dit betekent in dit geval: geschoolde arbeid is driemaal zoveel waard als ongeschoolde arbeid.
Om het nog eens eenvoudig te zeggen:
De waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid gemiddelde arbeidstijd die noodzakelijk is om die waar te produceren.
Zoals het er nu staat, zou dit wel betekenen dat een luie arbeider meer waarde produceert dan een ijverige! Laten we nog eens teruggaan naar het voorbeeld van de schoenmaker. Stel dat hij besluit om schoenen te blijven maken op de ouderwetse manier, waarvoor hij per paar een dag nodig heeft. Als hij dat paar wil verkopen, zal hij merken dat de koper maar even veel wil betalen als een identiek paar dat in een fabriek op een half uur wordt gemaakt. Die fabrieksschoenen bevatten minder arbeid, dus minder waarde, dus zullen ze goedkoper zijn. Onze schoenmaker wordt uit de markt geprijsd. Alle arbeid die hij na het eerste half uur verrichtte was, onder de moderne voorwaarden, pure verkwisting en onnodig. Om niet roemloos ten onder te gaan, wordt hij verplicht om moderne technieken in te voeren, of op zijn minst om schoenen te produceren in een tijd die vergelijkbaar is met die van de moderne productieprocessen. Op elk gegeven ogenblik bestaat er een zekere tijd om een bepaalde waar te produceren, afhankelijk van de gemiddelde arbeidsintensiteit, de beschikbare machines, de gebruikte methodes van sociale arbeidsdeling, enz.
Die tijd wordt dus mede bepaald door het technisch niveau van de maatschappij. In de woorden van Marx: alle waren moeten geproduceerd worden in de maatschappelijk noodzakelijke tijd. De tijd die er daarna nog aan gespendeerd wordt, betekent verkwisting van arbeid. Het doet de kosten stijgen en maakt de betrokken onderneming minder competitief.
We kunnen nu dus nauwkeuriger stellen: de waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die in die waar vervat zit. Natuurlijk verandert die tijd voortdurend, omdat voortdurend nieuwe technieken en werkmethodes worden ingevoerd. Concurrentie zet inefficiënte bedrijven buiten spel.
Nu begrijpen we ook waarom edelstenen zo duur zijn: het duurt lang om ze te zoeken, ze uit gesteenten te puren, enz. Er is meer maatschappelijke arbeid voor nodig. We moeten bij dit alles toch onthouden dat er zaken zijn die een gebruikswaarde hebben en toch geen “waarde” (maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd). Dus zaken die nuttig zijn, maar waar geen menselijke arbeid in vervat zit, zoals lucht, rivieren, oerwouden, enz.
Arbeid is wel niet de enige bron van rijkdom, of van gebruikswaarde. Ook de natuur is zo’n bron. De menselijke arbeidskracht is wel de bron van de ruilwaarde, van de rijkdom die wordt uitgedrukt in een prijs, een marktwaarde. Het komt bijvoorbeeld nu al voor, door de luchtvervuiling, dat ook propere lucht een ruilwaarde krijgt omdat ze in flessen – waar dus menselijke arbeid voor nodig is – wordt verkocht.
Lang voor Het Kapitaal bekritiseerde Marx trouwens de waardetheorie van de burgerlijke economen, omdat zij enkel de arbeid als bron van alle waarde beschouwden en de gebruikswaarde van de natuur vergaten. Kapitalisten beschouwen de natuur, in de woorden van Marx, als “een gratis geschenk aan het kapitaal”. Dat betekent dat kapitaal, gedreven door concurrerende accumulatie, zowel arbeid als de aarde ondermijnt, “de oorspronkelijke bronnen van alle rijkdom”.
Uit wat we tot nu toe bespraken, kunnen we besluiten dat een toename in de productiviteit wel de hoeveelheid waren verhoogt (een toename van materiële rijkdom), maar daarom nog niet de waarde van die waren. De hoeveelheid noodzakelijke arbeidstijd is immers verminderd. Verhoogde productiviteit betekent dus verhoogde rijkdom: met twee jassen kleed je twee personen, met één jas maar één. Deze kwantitatieve toename in weelde kan echter gepaard gaan met een daling van haar waarde.
Geld
De directe ruilhandel schept natuurlijk nogal wat problemen. Daarom werd er steeds meer een algemeen verspreide waar als ruilmiddel gebruikt. Door de eeuwen heen ging één waar in het bijzonder – goud – de rol van “algemeen equivalent” spelen. In plaats van te zeggen dat een bepaalde waar zoveel boter of zoveel broden waard was, drukte men nu alles uit in termen van goud. De uitdrukking van een waarde in goud (geld) is de prijs. Omwille van haar speciale eigenschappen ging precies goud deze rol vervullen. In goud zit een hoge waarde vervat in kleine hoeveelheden. Het kan ook gemakkelijk verdeeld worden in munten. Tenslotte is het een harde stof, die moeilijk verslijt.
Zoals bij alle waren, wordt ook de waarde van goud bepaald door de hoeveelheid arbeidstijd die noodzakelijk is voor de productie. Stel dat het 40 uren duurt om 10 gram goud te produceren, dan zullen alle goederen waarvan de productie 40 uren in beslag neemt 10 gram goud kosten. Goederen waarvan de productie slechts 20 uren in beslag neemt, zullen 5 gram goud kosten, enz. Vanwege de voortdurende wijzigingen in productieprocessen, technische kennis enz., veranderen alle goederen voortdurend van waarde.
Stel je een station voor waar tientallen treinen voortdurend aankomen en vertrekken. Als je één trein als referentiepunt zou nemen om de bewegingen van de rest na te gaan, zou je al snel hopeloos verward geraken. Alleen van op het vaste perron kan je echt beoordelen wat er gebeurt. Goud werd het perron van waarop we de waardeveranderingen van de waren beoordelen. Maar zelfs al is goud de meest stabiele en geschikte waar om dit te doen, ook haar waarde is voortdurend in beweging. Geen enkele waar heeft een volkomen vaststaande waarde.
Warenprijzen
De waardewet beheerst de prijzen. Zoals we al uitlegden is de waarde van een waar gelijk aan de hoeveelheid arbeidstijd die ze bevat. In theorie is de waarde dus hetzelfde als de prijs. In realiteit zien we hoe warenprijzen voortdurend schommelen. Ze bevinden zich ofwel boven, ofwel onder de echte waarde. Er zijn heel veel redenen die die schommelingen veroorzaken. Die schommeling wordt onder andere veroorzaakt door allerlei invloeden op de marktprijs, zoals bijvoorbeeld monopolievorming.
Ook verschillen in vraag en aanbod spelen hier een belangrijke rol. Als er van een bepaalde waar een overschot is op de markt, dan zal de marktprijs die dag onder de echte waarde zakken. Bij een tekort daarentegen, stijgt de marktprijs ver boven de waarde. Die gevolgen van vraag en aanbod hebben ertoe geleid dat burgerlijke economen menen dat deze wet (van vraag en aanbod) de enige factor is die de prijzen bepaalt. Ze hebben dan wel geen enkele verklaring waarom prijzen schommelen rond een bepaald peil, of hoe dat peil bereikt wordt. Dit peil, de waarde, of – in geld uitgedrukt – de natuurlijke prijs, wordt immers niet door vraag en aanbod bepaald, maar door de arbeidstijd die aan de betreffende producten is besteed. Een auto zal altijd meer kosten dan een kartonnen bekertje.
Winst
Een ander fabeltje is dat winst ontstaat door goedkoop te kopen en duur te verkopen. In “Loon, prijs en winst” weerlegt Marx deze nonsens:
“Wat iemand als verkoper zou winnen, zou hij als koper even voortdurend verliezen. Het zou tot niets leiden als men zou beweren, dat er mensen zijn die koper zijn zonder verkoper te zijn, of consumenten zonder producenten te zijn. Wat die mensen aan de producenten betalen, moeten ze eerst voor niets van hen ontvangen. Als iemand uw geld neemt en het dan teruggeeft doordat hij uw waren koopt, zult u zich nooit verrijken doordat u uw waren aan diezelfde man te duur verkoopt. Een dergelijke transactie zou een verlies kunnen verminderen, maar zou nimmer kunnen helpen een winst te realiseren.”
Met andere woorden, als je als verkoper je prijzen zou opdrijven, zullen andere verkopers volgen en zou je als koper verliezen wat je als verkoper hebt gewonnen. Het enige effect is geldontwaarding of inflatie.
Dit stuk volgt de logische opbouw van in Het Kapitaal: Marx wil gewoon “logisch” aantonen dat winst niet zijn oorsprong kan vinden in het stelselmatig “te duur” (boven de reële waarde) verkopen van de waren. Wat je wint als verkoper verlies je als koper. Het probeert eigenlijk niets te zeggen over het marktgedrag van kapitalisten (of ze hogere prijzen van de concurrentie zullen volgen of niet). Het sluit “te duur” verkopen – net als “te goedkoop” (onder de reële waarde) kopen – op logische gronden uit als stelselmatige bronnen van maatschappelijke meerwaarde.
Arbeidskracht
Als een kapitalist alle nodige productiefactoren bijeenbrengt, bekijkt hij de “arbeidsmarkt” als niets meer dan een deel van de markt in het algemeen. De energie en het talent van een arbeider of arbeidster is voor hem niets meer dan één van de vele verkrijgbare waren.
Het is belangrijk dat we goed beseffen wat de kapitalist dan wel precies koopt. De arbeider verkoopt immers niet zijn arbeid, maar wel zijn capaciteit om te werken. Marx noemt dit de arbeidskracht. Arbeidskracht is een waar die door dezelfde wetten beheerst wordt als alle andere waren. Haar waarde wordt dus bepaald door de arbeidstijd die nodig is om haar te produceren.
Arbeidskracht is de capaciteit van de loontrekkende om te werken. Het is een waar die door de kapitalist verbruikt wordt in het arbeidsproces, en daarom moet de arbeider gezond en sterk zijn. Productie van arbeidskracht betekent dus: de arbeidster en arbeider in staat stellen zich van voedsel te voorzien, zich te huisvesten, op te leiden, enz. Het betekent ook: voorzien in vervanging van de “versleten waar”: de werkenden moeten zich kunnen voortplanten, en hun kinderen – de nieuwe generatie van de arbeidersklasse – in leven houden.
De arbeidstijd die noodzakelijk is om arbeidskracht voort te brengen is dus de tijd die het in beslag neemt om in de bestaansmiddelen van de loontrekkenden te voorzien. Hoeveel tijd dat is, is afhankelijk van het land, het klimaat, het tijdperk, enz. Wat in Calcutta volstaat om in de bestaansmiddelen van een arbeidersgezin te voorzien, volstaat niet in Antwerpen. Wat voor een Gentse textielarbeider in 1850 volstond, volstaat niet voor een Gentse staalarbeider vandaag. In tegenstelling tot wat het geval is bij de waarde van andere waren, spelen er hier dus historische, sociale en ecologische factoren een rol. Niettegenstaande dit alles is “de levensstandaard” in een welbepaalde tijd en op een welbepaalde plaats wel een concreet gegeven.
Geen bedrog
Nog afgezien van de dagelijkse reproductie van de arbeidskracht, en van de reproductie van de “soort”, moet er vanaf een zeker ontwikkelingspeil van de kapitalistische techniek ook in opleiding van de arbeidersgezinnen worden voorzien, zodat ze aan de verhoogde eisen van de moderne nijverheid zouden kunnen blijven voldoen.
Arbeidskracht wordt, in tegenstelling tot andere waren, slechts na de consumptie vergoed. Filantropisch als ze zijn, geven de loontrekkenden hun patroon elke week of maand weer krediet! Nochtans wordt de loonarbeidster of loonarbeider hierbij niet bedrogen. Door vrije wil is zij of hij tot een overeenkomst gekomen. Zoals bij alle waren, gaat het om een ruil van gelijke waarden: de loonarbeiders verkopen hun arbeidskracht aan de “gangbare prijs”. Iedereen is tevreden. En als de werkenden niet tevreden zijn, moeten ze maar opstappen, en elders werk zoeken… als dat gaat!
De verkoop van arbeidskracht stelt dus een probleem. Als niemand bedrogen wordt en de arbeidskracht voor de volle waarde wordt vergoed, waar is er dan uitbuiting? Waar haalt de kapitalist zijn winst vandaan?
Dit is het antwoord: de werkende verkoopt niet zijn of haar arbeid (die in het productieproces ontstaat), maar zijn of haar arbeidskracht ‐ de capaciteit om te werken! Zodra de kapitalist die waar bezit, doet hij ermee wat hij wil. Zoals Marx het uitdrukte:
“Vanaf het moment dat je als werkende de werkplaats binnenstapt, behoort de gebruikswaarde van de arbeidskracht, en dus het gebruik ervan, de arbeid, aan de kapitalist.”
Meerwaarde
In het voorbeeld dat we zullen geven, zullen we aantonen dat kapitalisten arbeidskracht kopen omdat dat de enige waar is die aan haar eigen waarde een nieuwe waarde kan toevoegen.
Nemen we een textielarbeider, die aangeworven is om garen te spinnen. Hij creëert – in geldvorm – 10 euro “waarde” per uur en werkt 8 uren per dag. Na 4 uren of een halve werkdag heeft hij 1000 meter garen gesponnen voor een waarde van 160 euro. Aan die 160 euro komen we als volgt:
Grondstoffen (katoen, energie): 110 euro
Afschrijving (verslijten van machines): 10 euro.
Nieuwe waarde: 40 euro
De nieuwe waarde die werd verkregen, 40 euro, volstaat om de loontrekkende voor acht uren te betalen. De kosten van de kapitalist zijn volledig gedekt. (Inbegrepen het volledige loon!) Winst is er echter nog niet gemaakt.
De volgende uren wordt er opnieuw 1000 meter garen gesponnen, opnieuw voor 160 euro. Er wordt, net als daarnet 40 euro nieuwe waarde gecreëerd, maar deze keer hoeft er geen loon meer betaald te worden! Deze nieuwe waarde noemen we de meerwaarde. De meerwaarde bestaat uit huur (aan de eigenaar van de grond of het gebouw), intrest (aan de geldschieters) en winst (voor de industrieel). Deze winst noemde Marx de onbetaalde arbeid van de werkende klasse.
De werkdag
Het geheim van de meerwaardevorming bestaat er dus in dat de arbeidster of arbeider langer werkt dan noodzakelijk is om de hoeveelheid waren te produceren die overeenstemmen met de waarde van de arbeidskracht (het loon).
“Het feit dat er een halve werkdag noodzakelijk is om de werkende in leven te houden, weerhoudt de werkende er op geen enkele wijze van om een hele dag te werken.” (Marx)
De werkende heeft zijn of haar waar verkocht, en de zeggenschap erover is van dan af even klein als die van de kleermaker die iemand een pak heeft verkocht en daarna zou wensen te beslissen wanneer zijn klant dat pak wel mag dragen. De werkdag is zo georganiseerd dat de kapitalist het maximale profijt haalt uit de aangeschafte arbeidskracht. Dit is het geheim waardoor geld veranderd wordt in kapitaal: groter wordende waarde doorheen de uitbuiting van arbeidskracht.
Constant kapitaal
Doorheen het productieproces verliezen de grondstoffen en de machines hun gebruikswaarde. Die wordt in de nieuwe waar opgenomen. Voor grondstoffen is dat erg duidelijk. Ze worden tijdens de productie volledig verbruikt om slechts als een deel van het nieuwe artikel terug tevoorschijn te komen. Machines, anderzijds, verdwijnen zomaar niet. Nochtans worden ook zij door het productieproces opgebruikt om een langzame dood te sterven. Het precieze ogenblik van die dood is al evenmin te voorspellen als bij de mens. Maar net als verzekeringsmaatschappijen op basis van gemiddelden erg nauwkeurige (en winstgevende) benaderingen van de levensverwachting kunnen berekenen, weet de kapitalist hoe lang een machine zal draaien.
Het verslijten van een machine, haar dagelijks verlies aan gebruikswaarde, kan dus berekend worden en in de kostprijs van het eindproduct worden ingecalculeerd. Productiemiddelen kunnen aan de geproduceerde waar dus maar net zoveel waarde toevoegen als ze zelf verliezen in het productieproces. De hoeveelheid waarde van productiemiddelen neemt niet toe in het productieproces. Daarom noemen we hen constant kapitaal.
Variabel kapitaal
Productiemiddelen kunnen aan een waar dus geen nieuwe waarde toevoegen. De werkende, daarentegen, voegt door gewoon maar te werken nieuwe waarde toe. Als het arbeidsproces zou stopgezet worden na 4 uren (om bij ons voorbeeld te blijven), dan zou er 40 euro nieuwe waarde gecreëerd zijn. Maar het arbeidsproces stopt niet na 4 uren. Dit zou immers betekenen dat alleen de kosten van de werkende zouden gedekt zijn. De kapitalist neemt echter werkenden in dienst om winst te maken, niet om ze alleen maar te onderhouden. Omdat de loontrekkende een “vrijwillig” contract aanging met haar of zijn patroon, moet men doorwerken, terwijl nu meer waarde wordt geproduceerd dan volgens het loon was afgesproken. Productiemiddelen enerzijds en arbeidskracht anderzijds – samen de productiefactoren van de burgerlijke economie – zijn verschillende vormen die het oorspronkelijke kapitaal aanneemt in het tweede deel van de cyclus: geld – waar – geld.
Kapitalistische economen beschouwen beide factoren als evenwaardig. Marxisten maken een onderscheid tussen dat deel van het kapitaal dat tijdens het productieproces geen waardeverandering ondergaat (machines, grondstoffen) en dat deel dat meerwaarde produceert (arbeidskracht). Het eerste deel noemen we constant kapitaal, het tweede variabel kapitaal. De totale waarde van een waar bestaat dus uit constant kapitaal, variabel kapitaal en meerwaarde, of: C+V+M.
Noodzakelijke arbeid en meerarbeid
De arbeid die we verrichten kan in twee delen verdeeld worden:
1) Noodzakelijke arbeid: het deel van de arbeid die nodig is om de loonkosten te dekken.
2) Meerarbeid: het extra werk dat na het eerste deel volgt, en waarmee winst gemaakt wordt. Om de winst te vergroten zal een kapitalist altijd proberen de loonkosten te drukken. Dat kan door:
A) De werkdag te verlengen, nieuwe ploegstelsels in te voeren, enz.
B) De productiviteit te verhogen om het “loondeel” korter te maken.
C) Loonsopslag te weigeren of zelfs dalingen van de lonen door te voeren.
Uitbuitingsgraad of meerwaardevoet
Omdat het de hele bedoeling is van kapitalistische productie om uit de arbeid van de werkende klasse meerwaarde te puren, is de verhouding tussen variabel kapitaal (lonen) en meerwaarde (winst) van het grootste belang. Inkrimping van het ene betekent uitbreiding van het andere en omgekeerd. De strijd om die verhouding te wijzigen is de klassenstrijd. Wat de kapitalist interesseert is niet zozeer de meerwaarde, dan wel de meerwaardevoet die geproduceerd wordt. Voor elke euro kapitaal die hij investeert, verwacht hij zoveel mogelijk winst. De meerwaardevoet is de graadmeter voor de uitbuiting van de werkende klasse door het kapitaal. De definitie van uitbuitingsgraad of meerwaardevoet is M/V (meerwaarde/variabel kapitaal) of, op een andere manier gezegd, meerarbeid/noodzakelijke arbeid.
Een voorbeeld: in een klein bedrijf is het kapitaal, 50 000 euro, verdeeld in constant kapitaal (41 000 euro) en variabel kapitaal (9 000 euro). Door het productieproces is de waarde van de waren met 9 000 euro gestegen. Hun nieuwe waarde is dus C+V+M = 59 000 euro.
Het is het variabel kapitaal, de arbeidskracht, dat de meerwaarde voortbrengt. Het is de verhouding tussen de kosten daarvan en de meerwaarde die de meerwaardevoet oplevert: M/V. Dit is dus 9 000/9 000 = 1 of: een meerwaardevoet van 100%.
De winstvoet
Onder druk van binnen‐ en buitenlandse concurrentie is de kapitalist er voortdurend toe gedwongen om de productiemiddelen te moderniseren en de productiviteit te verhogen. Deze noodzaak dwingt hen ertoe om een steeds belangrijker deel van het kapitaal aan machines en materiaal te besteden, en steeds minder aan arbeidskracht. Op die wijze daalt de verhouding tussen variabel en constant kapitaal. Automatisering betekent tegelijkertijd ook concentratie van kapitaal, het verdwijnen van kleinere ondernemingen en ten slotte een economie die overheerst wordt door enkele reusachtige monopolies.
Hierdoor verandert de organische samenstelling van het kapitaal: het constante kapitaal groeit sneller dan het variabele kapitaal. Maar aangezien we weten dat enkel en alleen variabel kapitaal (arbeidskracht) in staat is om meerwaarde – dus winst – voort te brengen, zorgen deze steeds grotere investeringen in constant kapitaal ervoor dat de winstvoet een dalende tendens zal vertonen (M/C + V). Alhoewel nieuwe investeringen enorme winsten kunnen opleveren, worden deze winsten steeds kleiner in verhouding tot het totale geïnvesteerde kapitaal.
Een voorbeeld: in een meubelmakerij met een totaal kapitaal van 15 000 euro (5 000 euro constant en 10 000 euro variabel), werken 10 loontrekkenden. Ze verdienen elk 1000 euro per maand. Op één maand produceren ze kasten voor een totale waarde van 25 000 euro: 10 000 euro aan lonen, 5000 euro constant kapitaal en een meerwaarde van 10 000 euro.
De meerwaardevoet kunnen we berekenen: M/V = 10 000/10 000 of een meerwaardevoet van 100%. De winstvoet wordt berekend als de verhouding tussen de meerwaarde en het totale kapitaal: M/C+V = 10 000/15 000: 66,66%. Als de hoeveelheid constant kapitaal relatief toeneemt, daalt de winstvoet. In ons voorbeeld verhogen we het constant kapitaal van 5 000 naar 10 000 euro. De winstvoet is nu 10 000/20 000, of nog maar 50%! Bij een constant kapitaal van 30 000 euro en als al de rest gelijk blijft is de winstvoet nog slechts 25%.
De toename van het constant kapitaal is, in marxistische termen, een uitdrukking van de hogere organische samenstelling van het kapitaal, en is een onvermijdelijke ontwikkeling van de productiekrachten. De tendens van de winstvoet om te dalen is dus ingebouwd in de kapitalistische productiewijze, en is trouwens één van de hoofdproblemen waaraan het naoorlogse kapitalisme het hoofd moest bieden.

In de VS, de belangrijkste kapitalistische mogendheid na de Tweede Wereldoorlog, zien we – net als bij de andere ontwikkelde kapitalistische landen – deze tendens van grotere investeringen in constant kapitaal dan in arbeidskrachten. Er is een “groei tussen 1948 en 1979 in de productieve sector van de investeringen in werkgelegenheid met 43,3% en van constant kapitaal met 291%”. (2) De productieve sector is diegene die meerwaarde voortbrengt door de uitbuiting van arbeidskracht. Deze omvat dus niet de overheidsdiensten. Publieke diensten worden sinds de jaren ’80 zeker getroffen door neoliberale afbraak – personeelstekort, hogere werkdruk en lagere lonen – maar ze worden gefinancierd door waarde die terug te voeren is tot de productieve sector. (3) Dit is natuurlijk ideaal gesproken het geval. Sinds de jaren ’80 begon de heersende klasse verschillende openbare diensten meer en meer kapitalistisch uit te baten: inkomsten moesten de uitgaven meer beginnen te dekken, als voorbereiding op privatisering en uitbating vanuit een winstoogpunt.
De totale hoeveelheid meerwaarde neemt toe, maar in verhouding tot de verhogingen van het constant kapitaal neemt ze af. Voortdurend trachten de kapitalisten deze tegenspraak te overwinnen door de uitbuiting van de werkende klasse nog op te voeren en de hoeveelheid meerwaarde te vergroten. (4)
Dit werd in het bijzonder een noodzaak na de crisis van winstgevendheid die tegen begin jaren ’70 ontwikkelde. Het asociale neoliberale beleid dat vanaf eind jaren ’70 en begin jaren ’80 – na jaren van klassenstrijd – het roer van de burgerlijke economie omgooide, kwam niet uit de lucht vallen. Het was niet gewoon een “slechte keuze”, zoals reformistische politici het soms voorstellen. Deze draai was het antwoord van de heersende klasse op de crisis van winstgevendheid. Een crisis die werd veroorzaakt door een snellere groei van constant dan variabel kapitaal, versterking van de arbeidersklasse en strijd in de jaren ’60 en begin jaren ’70, met de stijgende olieprijzen in 1973 als druppel die de emmer deed overlopen. Het recept om geld in de economie te pompen in geval van crisis zorgde eind jaren ’70 enkel voor uit de hand lopende prijsstijgingen.
Het kapitaal moest in deze situatie van drastisch gedaalde winstvoeten en beginnende overaccumulatie – gedicteerd door haar materiële belang – radicaal van koers veranderen. Het doel van de neoliberale politiek sinds begin jaren ’80 was om de verhouding tussen de hoeveelheid onbetaalde en betaalde arbeid – de meerwaardevoet – drastisch te wijzigen in het voordeel van het kapitaal.
De uitbuiting neemt sindsdien opnieuw toe, machines gaan aan een hoger tempo draaien en de werkdag wordt verlengd. Ook ploegenarbeid, roofbouw op het menselijk lichaam, moet het volcontinu (ononderbroken) productieproces mogelijk maken om de levensduur van machines maximaal te benutten. Een andere methode om de winstvoet te herstellen is de reële lonen af te breken tot beneden hun echte waarde. In tal van westerse landen neemt de armoede opnieuw toe. Het fenomeen van de “werkende armen” groeit. Het zijn de wetmatigheden van het kapitalisme zelf die tot deze enorme tegenstellingen leiden. De wanhopige zoektocht naar nieuwe winsten leidt tot nieuwe investeringen, maar de nieuwe technologie verwijst meer en meer werkenden naar de werkloosheid.
Van midden jaren ’70 tot midden jaren ’90 is er een sterke stijging van de werkloosheid. In België van ongeveer 2% naar 9,7%. (5) De laatste decennia zagen we ook een sterke toename van deeltijdse jobs, laag betaalde en precaire jobs… Het groeiende “arbeidsreserveleger” – zoals Marx het noemde – werd deels omgezet in een laag van precaire jobs, gig work (occasioneel werk voor diensten zoals Uber) … Dit leidde tot een radicalisatie bij jongeren die in opstand komen tegen deze laag betaalde nepjobs, nepstatuten, etc. Bovendien dreigen nieuwe, sneller opeenvolgende crisissen de werkloosheid in het “tijdperk van de wanorde” van de jaren ’20 een nieuwe impuls te geven.
De verhoogde werkdruk en het sluiten van mogelijkheden tot vervroegd pensioen leidde in België bovendien tot een explosie van langdurige ziekte. In 2020 staat de langdurige arbeidsongeschiktheid op 10,7% van de beroepsbevolking. Bij de 50 tot 64-jarigen is dat maar liefst 22,1%. (6) Officieel is de werkloosheid gedaald naar 6% in februari 2022. Maar deze daling in vergelijking met de jaren ’90 verdoezelt een aantal trends. Namelijk een sterke groei van langdurige ziekte omwille van de neoliberale rat race (waarvan velen recht op vervroegd pensioen zouden moeten hebben). Op de tweede plaats de groei van een superuitgebuite laag werkenden in precaire, flexibele jobs. En verder ook de groei van het aantal mensen dat leeft van het leefloon, van iets meer dan 70.000 begin jaren 2000 naar 153.391 in 2020. (7) Het “arbeidsreserveleger” is in België niet zozeer geslonken, het is ziek gemaakt en deels uitgesloten van werkloosheidsuitkeringen door de neoliberale politiek. Als er begin de jaren 2020 “krapte” op de arbeidsmarkt ontstond, had dat vooral te maken met volgende factoren: de weigering van werkenden en jongeren om zich nog te laten uitbuiten in laag betaalde en superflexibele jobs, de onwil van de bazen om “werkbaar werk” aan te bieden aan een oudere generatie, de heersende klasse-strategie om sectoren die werk boden aan korter geschoolde werkenden te verplaatsen naar goedkope neokoloniale landen …
Bij gebrek aan mogelijkheden voor winstgevende investeringen in de productieve economie trok het kapitaal meer en meer naar de beurzen om winst te maken. Tussen 1980 en 2000 stegen de winsten van de financiële industrie in de VS van 32,4 miljard dollar naar 195,8 miljard dollar. (8) Multinationals potten zelfs enorme hoeveelheden winsten op omdat ze niet zeker zijn van “realisatie van de meerwaarde”, op een door neoliberale aanvallen ondermijnde markt. Ze zijn dus niet zeker of geproduceerde waren zouden kunnen worden verkocht. Tot 2 biljoen dollar werd er door bedrijven opgepot aan cash tegen de jaren 2010 in de VS. (9) Stel je voor wat je daarmee zou kunnen doen in een democratisch geplande economie.
De crisis van winstgevendheid vertaalde zich met de draai naar neoliberale afbraak van lonen en de sociale zekerheid in een groeiende crisis van overaccumulatie. De bedrijfsinvesteringen in de VS in machines, materiaal, technologie, fabrieken … daalden van 4% van het BBP in de jaren ’70 naar 3,8% in de jaren ’80, 3% in de jaren ’90 en 2,4% in de jaren 2000. (10) Elke economische groeicyclus sinds de crisis van de jaren ’70 heeft de neiging zwakker en holler te zijn dan de vorige door dit terugvallende ritme van investeringen.
In de jaren 2010 leidde dit tot een discussie onder burgerlijke economen over “vertraagde productiviteitsgroei”. Waar kwam dit fenomeen vandaan? Was het niet langer de missie van het kapitalisme om per werkende de productie van goederen en diensten steeds verder te verhogen? Waarom leek het kapitalisme niet langer in staat om de productieve krachten te ontwikkelen?
De kapitaalaccumulatie vertraagde dus, maar de winstvoeten waren wel deels hersteld. Vooral bij grote multinationals in naar monopolies neigende sectoren en bij de hightechbedrijven. Het zijn ook deze bedrijven die een groot deel van hun winsten oppotten. Bij de neoliberale economen was er geen enkele die als verklaring voor de “vertraagde productiviteitsgroei” verwees naar overaccumulatie van kapitaal, na decennia van reële loondalingen bij de arbeidersklasse.
Keynesiaanse economen – en tal van nieuwe linkse partijen – doen dit wel. Ze stellen herverdeling in het voordeel van de werkende klasse als oplossing voor binnen het systeem. Marxisten hebben een andere benadering. We vechten met de werkende klasse voor elke stap vooruit, maar beseffen dat een echt belangrijke vooruitgang van de lonen in de winsten van de kapitalisten snijdt. Zeker in een periode die naar trage groei en crisis neigt zal het kapitaal zich hiertegen met hand en tand verzetten. Het zal grijpen naar kapitaalvlucht, chantage via de beurzen en andere dwangmaatregelen om zo’n ontwikkeling te stoppen. Bovendien zal het Keynesiaanse recept om simpelweg geld bij te drukken op momenten van crisis leiden tot inflatie, aangezien het kapitaal steeds minder geneigd is tot investeringen in productie. Reformistische “oplossingen” zijn niet realistisch en laten het kapitalisme verder vastlopen in zijn interne tegenstellingen.
Keynesiaanse oplossingen dagen de kapitalistische tijger wel uit, maar zonder de gevaarlijke tanden van de tegengestelde klasse uit te trekken. Doorheen massale strijd van werkenden en jongeren moeten we terechte sociale eisen koppelen aan het in publieke eigendom nemen van de financiële sector, van energie- en nutsbedrijven en de belangrijkste sectoren van de economie. Met andere woorden: de omvorming van de economie naar een democratische planeconomie is het enige rationele alternatief op de kapitalistische roofbouw op onze lonen, arbeids- en leefomstandigheden.
Bij een laag minder sterke bedrijven groeiden de winstmarges amper of zelfs helemaal niet, maar stegen de bedrijfsschulden wel spectaculair. Dit werden de zogenaamde “zombiebedrijven”. Ze vertegenwoordigen ongeveer 20% van het totale aantal bedrijven in de VS en Europa! (11) Een afstappen van de politiek van lage rente en goedkoop lenen zou dit deel van de economie het bankroet kunnen injagen.
De gaten die het neoliberale kapitalisme sloeg in de koopkracht, werden sinds de jaren ’80 opgevuld met gigantische schuldenbergen. De totale private schuld van bedrijven en gezinnen in de VS steeg van 110% van het BBP in 1970 naar 293% van het BBP in 2007. (12) Schulden moeten ooit worden afbetaald en leggen beslag op toekomstige productie. Eens het kaartenhuisje van de kunstmatig door schulden aangewakkerde groei begint te wankelen, dreigen banken overkop te gaan en grote delen van de economie te verdwijnen.
Om een omslag naar protectionisme, economische sancties tegenover concurrerende landen, geopolitieke conflicten en oorlog te stoppen, moeten we de arbeidersbeweging en jongeren wapenen met een antikapitalistisch en duidelijk socialistisch programma. Een reëel actieplan voor revolutionaire maatschappijverandering, steunend op de sprongen in bewustzijn en strijdbaarheid die de crisissen van het systeem onvermijdelijk zal veroorzaken.
Economische crisis
Veel mensen zullen stellen dat deze ideeën achterhaald zijn of dat economische crises niet het gevolg zijn van constant kapitaal dat sneller groeit dan variabel kapitaal en een historisch dalende tendens van de winstvoeten, of van groeiende overaccumulatie … maar enkel van schuldenzeepbellen. Een conjuncturele crisis kan vele oorzaken hebben. In tegenstelling tot de verschillende economische scholen van het kapitalisme, koos Marx niet één of enkele symptomatische kenmerken (geldhoeveelheid, loonkosten … bij de neoliberale monetaristen of een gebrek aan effectieve vraag bij Keynes) om ze tot de hoofdoorzaak van alles te maken. Hij benaderde de economie als een globaal samenspel van tegenstrijdige krachten maar benaderde sommige tendensen van crisis – de dalende tendens van de winstvoet in de productieve sector, overaccumulatie van kapitaal in relatie tot wat de markt kan opnemen … – als meer centraal dan andere, hiervan afgeleide processen. Zoals een explosieve groei van de schulden van de bedrijven, de overheden en de gezinnen. De “financialisering” van het kapitalisme kan enkel verklaard worden door een verwijzing naar de fundamentele tegenstrijdige tendensen van het systeem.
Sommige kapitalistische commentatoren stellen dat een moderne economie niet gebaseerd is op productie, maar op de uitwisseling van informatie en diensten. Bijvoorbeeld door de grote hoogtechnologische bedrijven zoals Apple, Amazon, Microsoft, Facebook … Economische analisten hebben er echter op gewezen dat de “meeste webactiviteiten geen jobs en inkomen creëren zoals voorgaande technologische vernieuwingen”. (13) Er wordt ook beweerd dat de macht van de werkende klasse afneemt als gevolg van de automatisering. We zouden zeggen dat deze opvatting simplistisch en oppervlakkig is.
De sleutelsectoren van de economie zijn nog steeds het hart van de economie en van de meerwaardevorming. De arbeidersklasse in die sectoren behoudt daardoor ook nog steeds haar economische slagkracht. Het is wel waar dat in de meeste geavanceerde westerse landen het aantal mensen dat in de industrie werkt, is afgenomen en dat niet zo veel loontrekkenden in grote fabrieken werken als in het verleden. Dit is echter een enge opvatting die gebaseerd is op delen van het Westen. De afgelopen 3 decennia is er op wereldwijde schaal een enorme beweging geweest van mensen naar de steden en naar de fabrieken. China is nu bijvoorbeeld de werkplaats van de wereld. Internationaal is de arbeidersklasse potentieel machtiger dan ooit. “Tussen 1980 en 2007 groeide de globale arbeidersklasse, volgens de Internationale Arbeidsorganisatie, van 1,9 miljard naar 3,1 miljard, een stijging met 63%… 40% van die globale arbeidersklasse bevindt zich in China en India alleen.” (14)
Kapitaaluitvoer
Het hoogste stadium van het kapitalisme – imperialisme – wordt gekenmerkt door een enorme kapitaaluitvoer. Op zoek naar steeds grotere winsten en winstvoeten, worden de kapitalisten verplicht om grote sommen te investeren in het buitenland, waar de organische samenstelling van het kapitaal nog laag is. Uiteindelijk wordt de hele wereld gedomineerd door de kapitalistische productiewijze, zoals Marx en Engels in “Het Communistisch Manifest” al uitlegden.
Deze globalisering van het kapitalisme werd in de jaren ’90 gestimuleerd door de val van het stalinisme in Oost-Europa en de opening in China voor buitenlandse investeringen (al sinds de jaren ’80). De groei van directe buitenlandse investeringen in vooral China was spectaculair. Deze ontwikkeling haalde in het westen even de druk van de ketel van de overaccumulatie en de neiging naar overproductie. Op deze manier werd de kapitalistische warenproductie nog meer dominant op wereldvlak. In China leidde dit tot de omvorming van de bureaucratische planeconomie naar een staatskapitalisme, met een grotere rol voor de overheid in de economie dan in het westerse kapitalisme.
Door de latere ontwikkeling van het Chinese kapitalisme kon dit het wereldkapitalisme – hoewel in verval – een zekere ondersteuning geven, bv. wat de bijdrage aan de wereldwijde groei betreft. Na de crisis van 2008 begonnen de limieten hiervan echter duidelijk te worden en vielen de Chinese machthebbers terug op een wanhopige schuldenpolitiek. Dit deed de economie verzanden in overcapaciteit in tal van sectoren, dalende winstgevendheid, de bouw van spooksteden …
Eén van de belangrijkste contradicties van het kapitalisme is het probleem dat de werkende klasse als verbruiker moet kunnen kopen wat ze geproduceerd heeft. Omdat ze niet ten volle voor haar arbeid wordt vergoed, heeft ze daartoe niet de middelen. De kapitalisten zijn verplicht om het overschot op de wereldmarkt te verkopen, waarbij ze moeten concurreren met alle andere landen. Op regelmatige tijdstippen worden de groeiperiodes gevolgd door periodes van recessie, die de neiging hebben om zich te verdiepen.
Sinds de jaren ’70 zit het wereldkapitalisme in een periode van langgerekte depressie. Niet onmiddellijk in de vorm van een zware en snelle ineenstorting zoals in de jaren ’30, omdat de opgebouwde reserves van het systeem groter waren en de heersende klassen er alles aan deden om zo’n scenario te vermijden. Ook de burgerij had aan het fascisme deels de vingers verbrand.
De strategen van de burgerij hadden ook uit de jaren ’30 geleerd dat de banken zomaar failliet laten gaan, teruggrijpen naar importtarieven en protectionisme … best zo lang mogelijk wordt vermeden. Ze bleven een schuldenpolitiek hanteren tot deze factor op zijn beurt in zijn tegendeel dreigde om te slaan.
De strijd voor de markten eindigt in een overproductiecrisis. De vernietigende kracht van zo’n crisis, die men tracht op te lossen door een complete afbraak van het opgestapelde kapitaal, is op zichzelf al een aanduiding van de impasse waarin de kapitalistische maatschappij zich bevindt.
Alle factoren die geleid hebben tot de bloeiperiode van het wereldkapitalisme na WO II, hebben tegelijkertijd de weg vrijgemaakt voor de aftakeling en depressie die we nu meemaken. Het kapitalisme wordt vandaag geconfronteerd met een organische crisis. Alleen een einde stellen aan de anarchie van de kapitalistische productie kan de mensheid behoeden voor de chaos, de verspilling en de barbarij van het kapitalisme.
Door het privébezit van de productiemiddelen uit te schakelen, kan de maatschappij ontsnappen aan de wetmatigheden van een kapitalistische economie en zich op een geplande en rationele wijze ontwikkelen. Die machtige productiemiddelen zouden dan voor eens en voor altijd een einde kunnen stellen aan dat misdadige schandaal van de overproductie in een wereld waar mensen verhongeren. Door de tegenstelling tussen de ontwikkeling van de productiekrachten enerzijds, en de nationale staten en het privébezit anderzijds, uit te roeien, kan de basis gelegd worden voor een internationaal productieplan.
Als we de immense krachten die technologie en wetenschap ons ter beschikking stellen, ten goede zouden aanwenden, dan kan het uitzicht van deze planeet binnen 10 jaren veranderen. De socialistische omvorming van de maatschappij is en blijft de meest dringende taak van de werkende klasse van de hele wereld. Het marxisme verschaft de instrumenten en het begrip om een massabeweging op te bouwen in de strijd voor een socialistisch België, een socialistisch Europa en om de basis te leggen voor een wereldfederatie van democratische socialistische staten.
Noten
(1) “172 miljard euro vloeit vanuit België naar belastingparadijzen: ‘Ons land neemt een heel zwakke positie in’” (vrt.be, 27/2/2020)
(2) “World in Crisis”, p67, Carchedi
(3) In de mate dat er in een aantal ontwikkelde landen in de jaren ’50 tot ’70 betere financiering was van gezondheidszorg, onderwijs, civiele diensten, etc. was dit een uitdrukking van het afgedwongen “gesocialiseerde loon”, dat de kapitalisten moesten toestaan omwille van de sterkte van de arbeidersbeweging en de nog bestaande druk van het stalinistische kamp. Het stalinisme – ontstaan uit een degeneratie van de Russische revolutie in omstandigheden van isolement van de eerste arbeidersstaat – bood een aantal sociale voordelen op basis van de planeconomie, maar combineerde dit met de heerschappij – niet van democratisch verkozen raden van werkenden – maar van een totalitaire bureaucratie.
(4) Tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog was er aanvankelijk sprake van een stijgende meerwaardevoet (M/V). Dit omwille van de lagere lonen die in de situatie van oorlog en bezetting in veel landen waren opgelegd. Dit werd gecombineerd met het begin van een periode van nieuwe investeringsgroei, invoering van nieuwe technologieën, methodes van arbeidsorganisatie … Dit leidde tot een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit, waardoor de werkende klasse ook sneller de producten die haar loon uitmaakten produceerde. (Zie hiervoor de argumenten en cijfers in “Het Laatkapitalisme”, Hoofdstuk 5, Ernest Mandel)
Het gevolg was een stijging van de relatieve meerwaarde: de verhouding tussen onbetaalde en betaalde arbeid verschoof – zonder dat de totale werkdag toenam – en de massa onbetaalde arbeid werd groter. In de loop van de jaren ’50 en ’60 zien we dat de meerwaardevoet in de meeste ontwikkelde landen weer begint te dalen, door een sterkere organisatie en strijdbaarheid van de werkenden.
Een stijgende uitbuitingsgraad is een factor die de dalende tendens van de winstvoet kan afremmen, of zelfs omkeren. Dit laatste gebeurde in de neoliberale jaren ’80 en ’90. Het is wat Marx een “tegenwerkende factor” noemde die de “wet” van de dalende winstvoet tot een “tendentiële wet” maakt (en dus geen absolute). Maar de uitbuitingsgraad kunnen de kapitalisten niet permanent blijven opdrijven: er zijn grenzen aan het lager maken van de lonen, aan het opdrijven van de werkdruk of het verlengen van de werkdag zonder de lonen te verhogen. Die grenzen zijn fysiek en sociaal. Fysiek omdat een werkende aan een nietig hongerloon niet zo productief zal zijn. En ook omdat je het aantal uren slaap niet onder een bepaalde grens kan duwen (of negatief kan maken!) zonder de arbeidskracht zelf te vernietigen. Sociaal omwille van de motor van de klassenstrijd die op een bepaald moment in gang schiet. Kijk in 2022 bv. naar de golf van vakbondsstrijd en de syndicalisering van Starbucks of Amazon in de VS.
Tijdens de tweede helft van de jaren ’60 droegen dalende winstvoeten en een dalende meerwaardevoet bij tot het inluiden van het einde van de naoorlogse groeiperiode. De “oliecrisis” van 1973 was de aanleiding, maar niet de fundamentele oorzaak van crisis. Midden jaren ’80 waren die olieprijzen opnieuw gezakt, maar de winstvoeten herstelden zich slechts gedeeltelijk.
(5) Website “indicators.be – Werkloosheidsgraad”
(6) Website “indicators.be – Langdurige arbeidsongeschiktheid”
(7) Website “indicators.be – Leefloon”
(8) “The Endless Crisis”, p20, John-Bellamy Foster
(9) “The Endless Crisis”, p75, John-Bellamy Foster
(10) “The Endless Crisis”, p29, John-Bellamy Foster)
(11) “European zombification becomes even scarier”, 3/12/2020, Financial Times – “Here’s one more economic problem the government’s response to the virus has unleashed: Zombie firms”, 23/6/2020, Washington Post
(12) “The Endless Crisis”, p52, John-Bellamy Foster (13) “The Endless Crisis”, p49, John-Bellamy Foster