Duitse Revolutie. Het revolutionaire potentieel van 1923

In 1923 leidde de bezetting van het Ruhrgebied door Franse en Belgische troepen tot een diepe economische en politieke crisis in Duitsland. De revolutionaire omverwerping van het kapitalisme lag binnen handbereik.

Velen, zelfs ter linkerzijde, denken dat Duitsland en revolutie niet bij elkaar passen. De revolutie van 1848 is al lang geleden en was bovendien niet succesvol. De revolutie van 1918 wordt vaak gezien als een ongelukje veroorzaakt door de Eerste Wereldoorlog. Nog voor het begin van de oorlog analyseerden marxisten als Rosa Luxemburg dat de politieke en economische tegenstellingen in het land zo scherp waren, dat een prérevolutionaire situatie op de agenda stond. De oorlog was voor de heersende klasse ook een vlucht uit de binnenlandse politieke tegenstellingen. De revolutie eindigde evenmin met de verkiezing van het nationaal parlement in januari 1919. Tot 1920 waren er revolutionaire bewegingen, met onder meer de algemene staking in maart 1920 tegen de staatsgreep door Kapp. Bij het verzet tegen die reactionaire staatsgreep werd een rood leger in de Ruhr opgezet met 50.000 bewapende arbeiders. Deze revolutionaire golf kwam nog niet ten einde. In 1923 zorgde de bezetting van het Ruhrgebied voor een tweede golf.

Bezetting van de Ruhr

Op 11 januari 1923 vielen Franse (en Belgische) troepen het Ruhrgebied binnen. De officiële reden was dat Duitsland de herstelbetalingen, die het na de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog moest betalen, slechts gedeeltelijk had uitgevoerd. De echte reden was dat het Franse imperialisme onder premier Poincaré zijn heersende positie in Europa wilde consolideren, nadat deze positie was verworven door het Verdrag van Versailles in 1919.

De Duitse regering onder leiding van Wilhelm Cuno, een voormalige directeur van de scheepvaartmaatschappij HAPAG en verdediger van de belangen van het kapitaal, riep op tot “passief verzet.” Elke samenwerking met de Franse bezetters werd verboden, de herstelbetalingen werden stopgezet, productie en transport lagen grotendeels stil. Er waren terroristische acties door extreemrechtse militanten, deels met officiële steun. De Fransen reageerden met uitwijzingen, arrestaties en executies.

Alle partijen in het Duitse parlement steunden de regering, met uitzondering van de Communistische Partij (KPD). Die partij verwierp de bezetting van het Ruhrgebied en de volledige politiek van het Franse imperialisme dat zich na de Eerste Wereldoorlog opwierp als politieagent van het Europese continent. Niettemin bleef het Duitse kapitalisme voor hen de belangrijkste vijand en de Franse communisten waren de belangrijkste bondgenoot. “Versla Poincaré in de Ruhr en Cuno aan de Spree,” was een van de slogans. Vlak voor de invasie hield de KPD op 6 en 7 januari een conferentie in Essen met sprekers van andere partijen van de in 1919 opgezette Communistische Internationale (Comintern). Franse communisten verspreidden in het Ruhrgebied affiches die op de bezettingsmacht gericht waren en ze vormden afdelingen onder de soldaten die voor de bezetting werden ingezet. Er waren publicaties voor de soldaten en pamfletten in het Frans en het ‘Marokkaans’ (in het Arabisch – een aanzienlijk deel van de soldaten in de bezetting kwam uit de Franse kolonies in Noord-Afrika). De Franse en Duitse communistische pers rapporteerden over het tekort aan voedsel en de slechte huisvesting van de soldaten, alsook over de intimidaties door officieren. De Franse justitie klaagde de Franse deelnemers aan de conferentie van Essen aan wegens hoogverraad.

Al snel bleek de passieve weerstand een farce. Kapitalisten zijn bereid om in naam van het patriottisme arbeiders te offeren, maar niet om hun winsten op te geven. In de praktijk betekende dit dat de mijnen in het Ruhrgebied de kolen op grote hopen aflegden, waarna de Fransen de steenkool in beslag namen en wegvoerden. Vervolgens lieten de mijneigenaren zich schadeloosstellen voor de in beslag genomen steenkool. Het communistisch voorstel om de steenkool aan de bevolking te verkopen, werd afgewezen.

Tegenover de enorme druk op de arbeidersklasse en het voortdurende winstbejag van de werkgevers, nam het verzet van de massa’s tegen de bezetting toe. De woede richtte zich ook tegen de kapitalisten en de regering-Cuno, die de tienurendag terug wilde invoeren.

Stakingsgolf in het Ruhrgebied

De inflatie die in de Eerste Wereldoorlog begon, kende een spectaculaire groei na de oorlog. In januari 1923 explodeerde de inflatie. Voor een Brits Pond moest voortaan 50.000 tot 250.000 Mark betaald worden. Door ondersteunende acties voor de Mark (verkoop van goud en deviezen om de wisselkoers tegenover de Amerikaanse dollar op ongeveer 21.000 tegen 1 te houden) werd de inflatie-opstoot tijdelijk gestopt. Maar de publieke financiering van de ‘Ruhr-strijd’ met steun aan de bedrijven en betaling van lonen aan stakers of werkloze werknemers en ambtenaren, zorgde voor een terugkeer van de inflatie vanaf 18 april 1923. In juni moest al 500.000 Mark voor een Pond neergeteld worden. De Franse marxistische historicus Pierre Broué schreef daarover: “De geprivilegieerde arbeider, dat is diegene met werk, heeft twee dagen gemiddeld loon van een geschoolde arbeider nodig om een pond boter te kopen en vijf maandlonen voor een nieuw pak. De inflatie betekende echter geen ellende voor iedereen. De eigenaars van goud of buitenlandse deviezen streken fantastische winsten op. Industriëlen en ondernemers die bijna niets meer moesten uitgeven aan lonen en sociale bijdragen, konden hun prijzen verlagen en in het buitenland verkopen voor deviezen.” (Pierre Broué, Die Deutsche Revolution 1918-1923, Berlin, 1973).

In het Ruhrgebied was de stijging van de voedselprijzen bijzonder scherp. Op 16 mei begon in een kolenmijn nabij Dortmund een spontane staking voor loonsverhogingen. Enkele dagen later werd de staking al gevolgd door minstens 300.000 mijnwerkers en metaalarbeiders. Aangezien de Franse bezetters de Duitse politie uit het Ruhrgebied gezet had, zorgden op veel plaatsen “Proletarische Honderden” (waarin vaak communistische, sociaaldemocratische en partijloze arbeiders actief waren) voor de ordehandhaving. Franse soldaten begroetten de stakers in Bochum bijvoorbeeld met: “A bas Poincaré! A bas Stinnes!” (Weg met Poincaré, weg met Stinnes – Stinnes was eigenaar van een groot zakenimperium en gold als de eigenlijke heerser in Duitsland). De soldaten gaven hun machinegeweren aan de arbeiders, voor ze door de superieuren van de soldaten werden afgenomen. De patriottische Duitse regering vroeg de Franse ‘erfvijand’ toestemming om de stakingsbeweging in het Ruhrgebied militair te onderdrukken. Tenslotte had Duitsland Frankrijk ook gesteund in 1871 bij de afslachting van de Parijse Commune. De KPD, die de leiding van de beweging had genomen, vreesde een gemeenschappelijke onderdrukking doorheen Duitsland en Frankrijk. De partij riep op tot het einde van de stakingen nadat loonsverhogingen werden bekomen.

Kleinburgerij en nationalisme

De Russische Revolutie van 1917 leidde tot een overwinning door de alliantie tussen de arbeidersklasse en de kleinburgerij (voornamelijk de boeren). In Duitsland speelde de tegenstelling tussen de landbouwers en de grootgrondbezitters niet zo’n centrale rol als in Rusland. De SPD had al lang voor de Eerste Wereldoorlog de belangen van de arbeidersklasse in het kader van het kapitalisme verdedigd. Maar de kleinburgerij werd grotendeels overgelaten aan nationalisten en militaristen die zich onder meer in veteranenclubs organiseerden.

Het kleinburgerlijke nationalisme kreeg met de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog een koude douche over zich. Veel kleinburgers steunden de revolutie van 1918-19. Maar op de hoop volgde een bittere teleurstelling. De inflatie deed het spaargeld van de middenlagen wegsmelten. De lonen van de ‘nieuwe middenlagen’ onder de werknemers die zich nauwelijks als deel van de arbeidersklasse zagen, daalde tot hongerniveau. Delen van de kleinburgerij ontwikkelden een waanzinnige haat tegen de Fransen (die de overwinning in de Wereldoorlog gebruikten om zware herstelbetalingen af te dwingen met het Verdrag van Versailles), de arbeidersbeweging en de “Joden” (die er door de nationalisten van beschuldigd werden om met de “dolkstoot” van de Novemberrevolutie het “op het terrein ongeslagen” leger in de rug aangevallen te hebben en die vereenzelvigd werden met de gehate Weimar-republiek).

Om de in 1918 begonnen revolutie in Duitsland tot een succesvol einde te brengen door het kapitalisme omver te werpen, had de KPD niet alleen de meerderheid van de arbeidersklasse achter zich moeten krijgen maar ook de steun van delen van de kleinburgerij, of deze toch minstens deels moeten neutraliseren. De KPD stelde terecht dat de haat tegen de Fransen een uitdrukking was van de sociale verarming van de middenklasse door de oorlog en de naoorlogse periode. De partij probeerde deze haat om te buigen door nadruk te leggen op de klassentegenstellingen tussen de Franse arbeiders en boeren enerzijds en de Franse kapitalisten anderzijds. Tegelijk werden ook bewijzen gepubliceerd van samenwerking tussen Franse en Duitse kapitalisten.

Fouten van de KPD

De KDP maakte echter een fout door soms geen onderscheid te maken tussen landen die door het imperialisme onderdrukt worden (zoals kolonies) en het verslagen Duitse imperialisme. Het was evenmin correct om de Duitse heersende klasse een capitulatie tegenover Frankrijk te verwijten. Achteraf bekeken is het duidelijk dat de heersende klasse gemanoeuvreerd heeft: ze gebruikte de grondwet van Weimar en liet de SPD tot in 1930 meeregeren, dan stopte immers de in het Verdrag van Versailles vastgelegde bezetting van het Rijnland. In 1933 bracht ze Hitler aan de macht om de arbeidersbeweging te verpletteren, te herbewapenen en een nieuwe wereldoorlog voor te bereiden. Er werd pas afstand genomen van Hitler toen duidelijk werd dat Duitsland de Tweede Wereldoorlog zouden verliezen.

De KPD kon de nationalistische kleinburgerij geen wraakoorlog tegen Frankrijk beloven. De partij verklaarde terecht dat een revolutionaire Duitse arbeidersregering de verplichtingen van het Verdrag van Versailles zou nakomen, maar het geld hiervoor bij de rijken zou zoeken in plaats van bij de werkenden. Er waren in Duitsland niet alleen oorlogszuchtige nationalisten, maar ook miljoenen werkenden en kleinburgers die zich de horror van de Eerste Wereldoorlog herinnerden en bang waren voor een nieuwe oorlog. In 1917 was vrede een van de meest mobiliserende eisen voor de Russische Revolutie. In 1923 wist de Duitse bevolking dat er na de Russische Revolutie een imperialistische militaire interventie met drie bloedige jaren van burgeroorlog was gevolgd. De angst voor een interventie en nieuwe oorlog schrikten af. Een geslaagde Duitse Revolutie zou nochtans de enige weg geweest zijn om de Tweede Wereldoorlog met zijn 60 miljoen doden te vermijden.

Waarschijnlijk zou het Franse imperialisme zich militair verzet hebben tegen een Duitse arbeidersrevolutie. De omverwerping van het kapitalisme in Duitsland zou de krachtsverhoudingen tussen kapitalisme en socialisme in Europa zo verstoord hebben, dat de kapitalisten uit de buurlanden alle registers in de strijd zouden opentrekken. Maar de stakingsgolf in het Ruhrgebied in mei toonde ook dat veel Franse soldaten sympathie hadden voor de Duitse arbeiders. Het moreel onder de Franse troepen en de stemming onder de Franse bevolking had het verschil kunnen maken tussen een militaire interventie tegen een Duitse arbeidersrevolutie en een “verdedigingsoorlog” tegen Duitse wraakacties. In 1918 waren de uit de Oekraïne teruggekeerde Duitse soldaten bij de felste strijders van de Duitse Novemberrevolutie. Een Franse militaire interventie tegen een Duitse arbeidersrevolutie had de revolutie in Duitsland niet gestopt, maar wellicht de Franse Revolutie een stuk dichterbij gebracht – en daarmee ook het einde van alles wat de terechte verontwaardiging over het Verdrag van Versailles teweegbracht.

De Russische revolutionair Leon Trotski stelde in een artikel van 30 juni 1923 voor om de communistische eis van een arbeidersregering (of een regering van arbeiders, landbouwers, …) te verbinden met die van de Verenigde Staten van Europa. Het Duitse imperialisme had in de Eerste Wereldoorlog geprobeerd om de steenkool van het Ruhrgebied te verbinden met het ijzererts uit Lotharingen, het Franse imperialisme probeerde hetzelfde met de bezetting van de Ruhr. In beide gevallen gebeurde dit met rampzalige gevolgen. De slogan van de Verenigde Staten van Europa brengt een revolutionaire oplossing voor het probleem dat het imperialisme niet kon oplossen (en ook voor het probleem van de herstelbetalingen). Helaas heeft de leiding van de Comintern deze eis pas in oktober opgenomen. In de agitatie van de KPD was dit evenmin aanwezig.

De pogingen om nationalistische kleinburgers over te winnen, waren weinig succesvol. In hun haat tegen de arbeidersbeweging en de “joden” zagen ze geen bondgenoot in de KPD met een aantal joodse voortrekkers, ook niet toen de partij de regering capitulatie voor het Franse imperialisme verweet. Wellicht gingen er voor elke overgewonnen ‘nationalist’ tien sociaaldemocratische arbeiders in de andere richting.

Ondanks dergelijke fouten waren de sociaaldemocratische verwijten dat de KPD met de fascisten samenwerkte goedkope demagogie. Bij alle pogingen om op de nationale verontwaardiging over de Ruhrbezetting in te spelen, eiste de KPD dat mogelijke bondgenoten zich tegen de fascisten uitspraken. Het was correct om de hand uit te steken naar voormalige fascisten die met het fascisme gebroken hadden. Er was geen alliantie met de fascisten, maar er werd geprobeerd om de fysieke strijd aan te vullen met een ideologische strijd. Hoe de KPD en de SPD zich tegenover het fascisme verhielden, werd in juli 1923 duidelijk: de KPD mobiliseerde voor een antifascistische actiedag op 29 juli. De Pruisische minister van Binnenlandse Zaken Severing (van de SPD!) verbood alle straatmanifestaties zodat de KPD zich grotendeels moest beperken tot meetings in zalen. De sterkte van de mobilisatie door de KPD en de verhitte sfeer blijkt uit de deelname aan deze antifascistische actiedag: volgens de KPD waren er 250.000 aanwezigen in Berlijn alleen (burgerlijke schattingen spreken van 160.000 tot 180.000), meer dan 100.000 in Saksen, meer dan 100.000 in Württemburg, …

De Cuno-staking

Vanaf juni 1923 waren er ook buiten het Ruhrgebied meer stakingen voor hogere lonen die aan de astronomisch stijgende prijzen aangepast waren. Daarbij werd ook gestaakt door arbeiders die voorheen niet vooraan in de strijd stonden, zo werd gestaakt door meer dan 100.000 landarbeiders in Silezië. In totaal waren er in 1923 meer dan 1,8 miljoen stakers en gingen meer dan 14 miljoen werkdagen verloren door stakingen. Dat was minder dan in 1922, toen er meer dan twee miljoen stakers waren met 29 miljoen verloren arbeidsdagen. Maar in de eerste maanden van 1923 waren er nauwelijks stakingen (door de stabilisering van de Mark en de na de Ruhrbezetting door de sociaaldemocratische vakbondsleiders uitgeroepen ‘wapenstilstand’). Bovendien was er een verbetering van de statistieken waardoor er minder dubbeltellingen waren. Tenslotte werd de algemene staking tegen de regering-Cuno blijkbaar niet meegeteld in de cijfers, terwijl in die staking 3,5 miljoen arbeiders het werk neerlegden.

Toen de Reichstag begin augustus uit zomerreces terugkeerde, trokken veel Berlijnse fabrieksdelegaties naar het parlementsgebouw om het aftreden van de regering te eisen. Op zaterdag 11 augustus kwamen de Berlijnse fabrieksraden bijeen. Omdat er 15.000 deelnemers waren, moesten ze zich over vier zalen verdelen. Ze eisten onder meer het onmiddellijke ontslag van de regering-Cuno, de invoering van een minimumloon en aanpassing van de lonen aan de stijgende prijzen. Daartoe zou ’s middags een algemene staking beginnen die tot dinsdagavond zou duren. Er werd een stakerscomité gevormd. De volgende ochtend werd beslist tot een algemene staking in heel Duitsland. Maar dezelfde avond nam Cuno ontslag en de volgende dag werd een nieuwe regering onder Stresemann gevormd, waarbij de SPD ook aan deze regering deelnam.

Buiten Berlijn hoorden veel arbeiders pas op maandag van de stakingsoproep waardoor ze pas op maandagavond of dinsdag in staking gingen. Maar ondertussen was de hoofdeis al afgedwongen. Zo kwam er een glijdende loonschaal waarbij de lonen aan de inflatie werden gekoppeld. In Berlijn werd het personeel van het openbaar vervoer en de drukkerijen uit de staking gehouden, zodat de trams reden, kranten verschenen en – last but not least – bankbiljetten werden gedrukt. Om een trage aftakeling van de beweging te voorkomen, besloten de Berlijnse fabrieksraden om de staking vanaf dinsdag niet verder uit te breiden. De KPD stond vooraan in de beweging, maar begreep niet dat de spontane beweging van onderuit na de omverwerping van de regering kon doorgaan tot de val van het kapitalisme.

Het eenheidsfront

De Cuno-staking had aangetoond hoe groot de invloed van de KPD in de arbeidersbeweging was geworden. De KPD had in de zomer van 1923 de SPD ingehaald en had duidelijk een meerderheidssteun onder de arbeidersklasse. Zelfs in het landelijke Mecklenburg-Strelitz (de enige deelstaat waar er toen verkiezingen waren) kon de KPD gelijke tred met de SPD houden. De groeiende steun was deels een gevolg van de sinds 1921 gevoerde eenheidsfrontpolitiek. Tegelijk ontstond er in de SPD voor het eerst sinds de Novemberrevolutie opnieuw een linkervleugel die tegen de partijleiding inging.

In december 1920 was de KPD door een fusie met de linkervleugel van de USPD uitgegroeid tot een massapartij met honderdduizenden leden. De leden barstten van de energie, maar helaas was de revolutionaire golf van na de Eerste Wereldoorlog voorbij. De KPD erkende dit niet en begon aan revolutionaire avonturen zoals de ‘Maartactie’ van 1921, een kunstmatig uitgeroepen opstand in centraal Duitsland die meteen onderdrukt werd. De partij werd daarvoor stevig op de vingers getikt door Lenin, Trotski en de leiding van de Communistische Internationale. Die stelden dat de KPD eerst de meerderheid van de arbeidersklasse voor zich moest winnen, vooraleer de kwestie van de macht op de agenda kon staan.

Daartoe werd overgegaan tot de eenheidsfrontpolitiek. Het kernidee daarvan is dat revolutionaire en reformistische arbeiders over de noodzaak van een revolutie wel van mening kunnen verschillen, maar dat dit geen hinderpaal mag zijn om samen te strijden tegen loonsverminderingen, slechte arbeidsvoorwaarden en fascistisch geweld. Als het correct toegepast wordt, biedt de eenheidsfrontmethode voor revolutionairen een win-win-situatie: als de reformistische partij- en vakbondsleiders een voorstel tot gezamenlijke strijd afwijzen, discrediteert dit hen onder de eigen leden die kritischer zullen worden en opener staan voor de communistische ideeën. Als de leiders het aanbod voor een eenheidsfront aannemen, leidt dit tot gunstige voorwaarden waarin de arbeiders stappen achteruit kunnen tegenhouden en zelfs verbeteringen afdwingen waardoor het zelfvertrouwen en de strijdvaardigheid toenemen. Doorheen elke stap van de strijd kunnen de arbeiders bovendien de praktijk van de communistische en de reformistische organisaties van dichtbij zien en tot het besef komen dat de revolutionairen de beste voorvechters van hervormingen zijn. Ook in dit geval kunnen reformistische arbeiders dichter tot de communistische partij getrokken worden. De politiek van het eenheidsfront was erop gericht om de KPD na de nederlaag van de maartactie in 1921 in de arbeidersklasse te verankeren.

Een groot probleem was dat de KPD diep verdeeld was. Er was een ‘linkse’ oppositie (geleid door Ruth Fischer, Ernst Thälmann en Arkadi Maslow) die vooral sterk stond in Berlijn, Hamburg en het Ruhrgebied. Die oppositie was in woorden ook voor het eenheidsfront, maar ze verdacht de partijleiding (rond kopstuk Heinrich Brandler) ervan dat deze eigenlijk de KPD terug met de SPD wilde verenigen. Een aantal cijfers vormen een indicatie vanwaar dit wantrouwen kwam: bij de parlementsverkiezingen van 1920 haalde de KPD 2 en de USPD 81 zetels. Op de partijdag van de USPD in Halle in oktober 1920 besloot een duidelijke meerderheid voor fusie met de KPD. Slechts 22 parlementsleden volgden deze beslissing, waardoor de eengemaakte communistische partij 24 zetels telde. De overige 59 bleven een USPD-fractie vormen. In de maanden na de maartactie van 1921 trad een meerderheid van de KPD-fractie toe tot een rechtse afsplitsing, de Kommunistische Arbeitsgemeinschaft (Communistische Arbeidsgemeenschap). Hierdoor bleven er nog 11 verkozenen in de KPD-fractie over. Na enkele overstappen werden dit er opnieuw 15. De meeste parlementsleden van de USPD en de KAG sloten tegen eind 1922 aan bij de SPD-fractie, die hierdoor van 113 naar 178 zetels groeide (waarmee het hoogste punt van de SPD-fractie in de Weimar republiek werd bereikt). In de partijleiding, de USPD-fracties in de deelstaatparlementen, de redacties van USPD-partijkranten, … waren er soortgelijke ontwikkelingen. Het is begrijpelijk dat er na deze ervaringen met de verkozen vertegenwoordigers onder de partijbasis wantrouwen heerste en er gevreesd werd dat de huidige leiding ook op weg was naar de SPD.

Bovendien maakte de partijleiding heel wat politieke fouten, die koren op de molen van de oppositie vormden. Zo waren er na de moord op minister van Buitenlandse Zaken Rathenau in juni 1922 massaprotesten. De KPD besloot terecht om aan die acties deel te nemen, maar slaagde er niet echt in om de eigen eisen offensief naar voren te brengen. Op de partijdag in Leipzig in januari 1923 was het motto van de leiding dat aansluiting moest gevonden worden bij de illusies en de vooroordelen van de arbeiders. De Comintern stelde dat deze formulering “ongetwijfeld verkeerd” was. De KPD moest veeleer aansluiting vinden bij de bekommernissen en belangen van de werkenden om de illusies in gemeenschappelijke strijd te overwinnen.

Aan de andere kant benadrukte de oppositie dat de SPD niet voor de belangen van de werkenden kon opkomen en dat het aanbod van een eenheidsfront dus enkel bedoeld kon zijn om de sociaaldemocratie te ontmaskeren. Met dergelijke opstelling gaf de oppositie de SPD-leiding het beste excuus om niet op een aanbod van een eenheidsfront met de KPD in te gaan en dergelijk aanbod af te doen als een goedkope truc. Het zou correcter en overtuigender geweest zijn om te verklaren dat de SPD-leiding zelfs als ze strijdt, de doelstellingen en methoden zodanig beperkt dat deze de strijd verzwakken.

Eenheidsfront-organisaties

Het eenheidsfront betekende niet alleen dat er afspraken gemaakt werden tussen de partijleidingen op verschillende niveaus, bijvoorbeeld voor gemeenschappelijke betogingen. Het betekende voor alles de medewerking van communisten aan door sociaaldemocraten gedomineerde vakbonden, fabrieksraden of coöperaties met daarbij een strijd voor de meerderheid. Hier wordt het succes van de eenheidsfrontpolitiek erg duidelijk. Bij de verkiezingen voor afgevaardigden in de metaalvakbond Deutschen Metallarbeiterverband (voorloper van IG Metall) in juli 1923 haalde de KPD in de meeste grote steden een meerderheid (en soms erg duidelijke meerderheden: in Berlijn bijvoorbeeld 54.000 stemmen tegenover 22.000 voor de SPD). De overheersende invloed van de KPD in de Berlijnse fabrieksradenbeweging was bepalend voor de Cuno-staking in augustus.

Tegelijk waren de vakbonden echter verzwakt door  de torenhoge inflatie. Met de sterk stijgende prijzen verloren collectieve overeenkomsten aan belang. De stakingskassen waren waardeloos. De lonen van voltijdse organisatoren vielen eveneens terug. Tussen de zomer van 1922 en die van 1923 verloren de vakbonden twee miljoen leden. De controle van het centrale vakbondsapparaat op de lokale en bedrijfsafdelingen nam af. Deze ontwikkeling heeft de crisis in de SPD verdiept. De KPD was echter in staat om zijn invloed in de vakbonden uit te breiden, comités over verschillende bedrijven heen op te zetten en nieuwe massaorganisaties op te zetten waarin communisten, sociaaldemocraten en partijloze arbeiders samenwerkten, met name de Comités van Toezicht en de Proletarische Verdedigingsorganisatie (PAO of nog de ‘Proletarische Honderden’). De Comités van Toezicht moesten handelaars onder druk zetten om de prijzen niet op onredelijke wijze op te voeren en om geen goederen achter te houden om de prijzen kunstmatig op te drijven.

Nadat de Comintern stelde dat een revolutionaire opstand in Duitsland op de agenda stond, kregen de Proletarische Honderden een groot belang. Dat blijkt ook uit de cijfers. Alleen al tussen midden mei en midden juli werden er 900 Honderden opgezet, 192 puur communistische en 712 gemengde. De helft van de leden waren communisten, 30 tot 35% partijloos, 15 tot 20% sociaaldemocratisch. De sociaaldemocraten waren actief in enkele organisaties die door hun eigen partijgenoot, de Pruisische minister van Binnenlandse Zaken Severing, op 12 mei 1923 verboden werden! De leden waren vooral vroegere soldaten uit de Eerste Wereldoorlog en tussen 25 en 30 jaar oud. Een belangrijk probleem van de ‘Proletarische Honderden’ was hun gebrekkige bewapening. Er zijn veel historische voorbeelden van revoluties die met de blote handen begonnen en waarbij pas in de strijd wapens werden verworven. Maar in Duitsland in 1923 hadden de revolutionaire arbeiders verschillende jaren van gewapende veldslagen met politie, leger, Freikorpser en andere contrarevolutionaire bendes achter zich. Weinigen waren bereid om zonder wapens te vechten.

Arbeidersregering

In 1922 lanceerde de Comintern de slogan van een ‘arbeidersregering’ als bekroning van de eenheidsfrontpolitiek. De sociaaldemocratische arbeiders werd aangeboden om niet alleen in het bedrijf en op straat samen te vechten, maar ook om samen een regering te vormen – op voorwaarde dat de sociaaldemocraten (of toch delen ervan) bereid waren om met het kapitalisme te breken (de kapitalisten te onteigenen, het kapitalistisch staatsapparaat te ontwapenen, de arbeiders te bewapenen, …).

Ook rond deze slogan waren de meningen verdeeld in de KPD. De oppositie beschuldigde de partijleiding ervan een coalitieregering te willen vormen in het kader van een burgerlijke staat en dit op basis van de Weimar-grondwet. De partijdag in Leipzig besloot dat een arbeidersregering “op basis van de bestaande middelen van de burgerlijke staat de strijd zou voeren,” wat het wantrouwen uiteraard versterkte. De Comintern wees deze formulering terecht af en verklaarde dat een arbeidersregering wel kan uitgaan van de bestaande burgerlijke instellingen, maar zodra deze regering met de doorvoering van haar programma begint, met de middelen van de burgerlijke staat moet breken om eigen machtsmiddelen uit te bouwen.

De oppositie wilde de slogan van een arbeidersregering enkel als pseudoniem voor de ‘dictatuur van het proletariaat’ (vandaag doet deze term vaak aan stalinistische dictaturen denken, maar toen werd daar gewoon de heerschappij van de werkenden onder verstaan. Een hedendaagse vertaling van die term zou dus eerder ‘arbeidersdemocratie’ zijn, waarbij de arbeidersklasse op basis van democratische structuren de staatsmacht opneemt.) De pseudoniem-interpretatie zorgde ervoor dat Comintern-voorzitter Zinovjev op het Vierde Wereldcongres van de Comintern in 1922 de slogan van een arbeidersregering goedkeurde, maar niet instemde met het idee van een arbeidersregering als een mogelijk tussenstadium van de revolutie.

KPD bereidt zich voor op beslissende strijd

De leiders van de Comintern begrepen pas na de algemene staking tegen Cuno dat er zich in Duitsland een objectieve revolutionaire situatie aan het ontwikkelen was. Leidinggevende leden van de KPD en de Comintern bespraken in Moskou wat de situatie was en hoe het vooruit kon. De terughoudende partijleider Heinrich Brandler was ervan overtuigd dat er een rijpe revolutionaire situatie was. Trotski riep op tot een zorgvuldige voorbereiding en waarschuwde voor een “vroeggeboorte in de achtste maand.” Anderen lieten zich meeslepen door euforie en dachten dat de overwinning al zo goed als zeker was. De leiding van de KPD vertrok van de verkeerde veronderstelling dat de crisis in de volgende maanden enkel groter zou worden en dat de objectieve voorwaarden voor een revolutie steeds beter zouden worden. In de praktijk waren de voorwaarden het beste in augustus. Op 26 september maakte de regering-Stresemann een einde aan het passieve verzet in het Ruhrgebied en begon de munt te stabiliseren. Dit betekende niet het einde van de ellende voor de werkenden, maar deze nam andere vormen aan. In de periode van sterke inflatie groeide de Duitse economie omdat ze in staat was om producten op de wereldmarkt te brengen die aan hongerlonen gemaakt waren. Nu leidde de stabilisatie van de munt tot een zware economische crisis. Er waren massale afdankingen, in de enkele maanden tussen juli en december 1923 nam de werkloosheid van 3,5% tot 28,2% toe. In de fabrieken mengde de angst voor afdankingen (die natuurlijk de politiek actieve arbeiders in het bijzonder troffen) zich met de hoop dat er na de overgangsperiode toch een uitweg op kapitalistische basis zou volgen. Er was dus eigenlijk maar een kort tijdsbestek waarin een revolutie in Duitsland mogelijk was geweest. In die korte periode had de KPD een fundamentele koerswijziging moeten doorvoeren.

In Saksen, waar de linkervleugel binnen de SPD een meerderheid had, was er al enkele maanden een door de KPD gesteunde SPD-minderheidsregering. Daar werd bediscussieerd of de gedoogsteun aan de regering zou opgezegd worden aangezien ook in Saksen de politie op betogende arbeiders schoot. De KPD- en Comintern-vertegenwoordigers waren het er echter over eens dat de KPD aan de SPD moest voorstellen om samen een arbeidersregering te vormen.

Beieren was het laboratorium van de fascistische krachten. Het ging niet alleen om de nazi’s, maar ook alle mogelijke soorten monarchisten, militaristen, rechtse paramilitairen (Freikorps), … die de Weimar Republiek wilden vervangen door een reactionaire dictatuur. De nazi’s in de enge zin van de term werden toen doorgaans “Völkische” genoemd. De KPD verwachtte dat de fascisten naar het voorbeeld van Mussolini’s ‘Mars op Rome’ in het voorjaar naar Berlijn zouden marcheren om een rechtse dictatuur te vestigen.

Arbeidersregeringen in Saksen en Thüringen

De KPD zou in de regeringen van Saksen en Thüringen treden om van die deelstaten rode bolwerken tegen de fascistische mars te maken. In de verdediging tegen het fascisme zou dan de omverwerping van het kapitalisme gerealiseerd worden. Op aandringen van Trotski werd een referentiedatum naar voren geschoven voor de opstand: op 9 november moest een congres van fabrieksraden bijeenkomen om de nodige beslissingen te nemen.

Dit plan mislukte volkomen. Er werd een coalitieregering gevormd in Saksen, waarbij het regeerakkoord voorzag in de bewapening van 50.000 tot 60.000 arbeiders. Maar in de praktijk ging de regeringsvorming niet gepaard met een mobilisatie en bewapening van de massa’s. Delen van de arbeidersklasse waren zelfs verbaasd dat de KPD nu in een coalitie met de sociaaldemocratie stapte en zagen dit niet als een opstap naar een revolutionair offensief. In de plaats daarvan ging de contrarevolutie in het offensief.

Eerder al, op 26 september, had de regering officieel het passieve verzet in het Ruhrgebied opgegeven en de noodtoestand uitgeroepen. Het initiatief voor geweld en repressie ging hierdoor over op de minister van Reichswehr, Gessler, en de leiding van de Reichswehr. Generaal Müller was de hoogste commandant in Saksen en nam het opperbevel over. Op 29 september kondigde hij een “versterkte staat van beleg” aan. Op 5 oktober verbood hij alle communistische publicaties in Saksen. Toen de KPD op 10 oktober in de regering van Saksen trad, had deze amper bevoegdheden. Op 13 oktober verbood Müller de Proletarische Honderden en plaatste hij de politie onder zijn bevel. Op 16 oktober werd ook in Thüringen een arbeidersregering opgezet. Enkele dagen later kondigde de nationale regering de ‘Rijksexecutie’ aan (het opleggen van de nationale macht in een deelstaat) tegen Saksen. De SPD maakte zijn leden wijs dat de komst van de Reichswehr in Saksen nodig was om de Beierse contrarevolutie van antwoord te dienen. In de praktijk besloten SPD-voorzitter Ebert en de nationale regering (geleid door de SPD) om de regionaal verkozen SPD-regering aan de kant te schuiven.

Chemnitz en Hamburg

Gezien deze escalatie wilde de KPD de datum voor de opstand vervroegen. Een toevallig op 21 oktober gepland congres van arbeidersorganisaties in Chemnitz moest beslissen tot een algemene staking die het startsignaal voor de opstand zou worden. Als de SPD-afgevaardigden met vertrek uit het congres dreigden, zou de KPD zich onthouden. De partijleiding ging er op dat ogenblik nog van uit dat de objectieve voorwaarden voor een revolutie in de komende weken sterker zouden worden en dat binnen enkele weken of maanden een revolutie met amper slachtoffers mogelijk zou zijn.

Enkel in Hamburg begon op 22 oktober een opstand die na twee dagen afgebroken werd. Er zijn verschillende theorieën over hoe dit gebeurde – de meeste gaan ervan uit dat de Hamburgse afdeling van de KPD gewoon niet tijdig geïnformeerd werd. Het is interessant om naar de Hamburgse ervaring te kijken: van de zowat 14.000 KPD-leden in de stad namen slechts enkele honderden deel aan de gewapende strijd. Daarnaast waren er ongeveer 1.000 mannen en vrouwen die barricades opwierpen, medische posten voor de strijders opzetten en informatie over de politieacties verspreidden. Er zijn bewijzen van een breed gedragen sympathie voor de opstandelingen, ook in de middenklasse. Het geeft aan dat de reden voor de beperkte deelname aan de opstand het gevolg was van een gebrek aan bereidheid om een strijd op leven en dood te voeren zonder veel wapens en in een lokaal isolement. Het was echter geen afwijzen van de revolutie op zich.

Maar het was een fout om in het najaar van 1923 naast de technische voorbereiding van de strijd de politieke voorbereiding te verwaarlozen. De KPD wilde alle krachten sparen voor de finale strijd, waardoor de reactie in het offensief kon gaan zonder dat de arbeiders ook maar een noemenswaardig protest hiertegen organiseerden. Ondertussen werden de democratische rechten van de arbeiders aan banden gelegd.

De nederlaag in Hamburg leidde tot demoralisatie. Daar bovenop kwam de toenemende werkloosheid die de strijdbaarheid beperkte. In plaats van voor de revolutie te strijden, slikten de massa’s een verlenging van de arbeidstijd van 8 tot 10 uur per dag zonder enig verzet.

Historisch keerpunt

De Duitse nederlaag had een grote impact op de Sovjet-Unie. De revolutionaire ontwikkelingen in Duitsland hadden daar de hoop gevestigd om het eigen isolement te doorbreken. De grondstoffen en landbouwproducten uit de Sovjet-Unie en de Duitse industrie zouden elkaar perfect aangevuld hebben. De ontwikkeling naar het socialisme zou internationaal moeilijk te stoppen zijn. De teleurstelling van de arbeiders door het uitblijven van de Duitse Revolutie was een belangrijke stap in de versterking van de bureaucratie rond Stalin. Als in oktober 1923 het kapitalisme in Duitsland omvergeworpen was, dan zou dit niet alleen de ontwikkeling van het Duitse fascisme in de kiem gesmoord hebben, maar ook die van het stalinisme. Anders gezegd: de mensheid had geen Tweede Wereldoorlog gekend en zou reeds lange tijd onder het socialisme leven. De namen van Hitler en Stalin zouden enkel door professionele historici gekend zijn. Er zijn weinig gebeurtenissen in de geschiedenis met zulke verregaande gevolgen als het uitblijven van deze revolutie.

Dit vind je misschien ook leuk...