Brochure Charleroi. Wat was het ABVV-programma van 1945?
Het ABVV van Charerloi en Zuid-Henegouwen bracht een brochure uit onder de titel “8 vragen in verband met de oproep van één mei 2012 van het FGTB /ABVV Charleroi-Sud Hainaut”. De brochure is nu ook in het Nederlands te verkrijgen. Een pdf vind je op onze website, de brochure kan je ook via onze redactie bekomen. In dit dossier belichten we een aspect dat in de brochure aan bod komt: de historische achtergrond van het ABVV-programma van 1945. Dossier door ERIC BYL.
* PDF van de brochure van ABVV Charleroi Zuid-Henegouwen
De band tussen het ABVV en de sociaaldemocratie staat net zoals die tussen het ACV en de christendemocratie onder druk. Zelfs de vakbondstop pleit niet langer voor enthousiaste campagnes voor de ‘politieke partners’, maar houdt het op een defensieve oproep voor “het minste kwaad”. Zonder alternatief ter linkerzijde komt ze daarmee weg. Maar dat begint te kantelen. Het ABVV-gewest Charleroi en Zuid-Henegouwen tracht de druk aan de basis om de politieke oriëntatie van het ABVV in vraag te stellen, te vertalen naar een bundeling van alle formaties die zich links van de sociaaldemocratie en de groenen opstellen.
Beginselen van het ABVV
Het gewest richtte daartoe een steuncomité op met haar uitvoerend bestuur, vertegenwoordigers van radicaal links en een waarnemer van de gewestelijke christelijke bediendenbond. Dat comité organiseerde op 27 april een eerste meeting met 400 aanwezigen. Sindsdien publiceerde het ABVV-gewest een brochure waarin ook de beginselverklaring van het ABVV uit 1945 is opgenomen. Dat is geen vodje papier, maar bevat de besluiten van de toenmalige syndicalisten uit de periode van de Grote Depressie in het begin van de jaren ’30 tot het einde van WO II. Sinds het begin van de Grote Recessie in 2008 is ze opnieuw brandend actueel.
De beginselverklaring bestaat uit niet meer dan 15 punten. De kloof tussen wat daarin staat en wat onze vakbondsleiders vertellen op congressen en bijeenkomsten, laat staan in de media, kan nauwelijks dieper. Het is nochtans tot op vandaag het officiële beginsel van het ABVV en wordt in lidmaatschapsboekjes, als die er nog zijn, opgenomen. Maar voor de vakbondstop is het niet meer dan een museumstuk waaraan verder geen aandacht besteed wordt. Helaas zijn ook veel leden en militanten het gaandeweg beginnen beschouwen als een ideaal waarvan men nauwelijks gelooft in de realiseerbaarheid.
Een paar decennia welvaartsstaat, maar vooral de val van de socialistische karikaturen in de stalinistische oostbloklanden, hebben tot vandaag het vertrouwen in een alternatief op de kapitalistische uitbuiting aangetast. Dat was in 1945 nog anders. De beginselverklaring pleit al in punt 1 voor een klassenloze maatschappij en het verdwijnen van loonarbeid via een totale omvorming van de maatschappij. De illusie in een socialer kapitalisme, met blijvende verworvenheden voor de arbeiders, was in de 15 jaren die aan 1945 vooraf gingen immers vakkundig gesloopt door de agressie van het patronaat en harde politierepressie.
Toegevingen op basis van strijd
De periode tussen de twee wereldoorlogen was nochtans beloftevol ingezet. Eisen waarvoor tientallen jaren strijd was geleverd, werden toen ingewilligd. De internationale revolutionaire golf die volgde op de Russische Revolutie was niet vreemd aan die plotse inschikkelijkheid van de burgerij. Het leverde in 1919 het algemeen mannenstemrecht op, in 1920 een index van kleinhandelsprijzen, in 1921 de afschaffing van artikel 310 uit de strafwet inzake laakbare feiten bij stakingen en verder de ‘vrijheid van vereniging’, waardoor men niet langer ontslagen kon worden omdat men lid was van een vakbond. Datzelfde jaar werden de achturendag en de 48-urenweek bij wet bekrachtigd.
Het standpunt van de leiders van de BWP en van de syndicale commissie die ze in 1898 hadden opgericht, van rust en kalmte en geleidelijke verbetering via de parlementaire weg, won hierdoor eigenaardig genoeg aan geloofwaardigheid. De hele geschiedenis van de vereniging van arbeiders in vakbonden wordt gekenmerkt door de afwisseling van periodes van openlijke confrontaties met het kapitalisme, meestal tegen de wil van de vakbondsleiders in, met periodes van integratie van het vakbondsapparaat in het systeem. Om de stakingsbewegingen die volgden op WO I te ontmijnen, werden in 1919 paritaire comités in het leven geroepen, overlegorganen van patroons en vakbonden. Collectieve arbeidersovereenkomsten verdrongen de gebruikelijke individuele arbeidsovereenkomsten.
Pogingen om klok terug te draaien
Zodra de burgerij van de schrik voor uitbreiding van de Russische Revolutie bekomen was, trachtte ze de toegevingen echter terug te draaien. Ruimte voor nieuwe sociale veroveringen werd in de loop van de jaren ’20 ingeperkt. Vanaf het begin van de Grote Depressie (1929) sloeg dat om naar een agressieve politiek van sociale afbraak. De mijnwerkers hadden sinds het begin van de crisis al 24% loon ingeleverd, maar begin juli 1932 kondigden de mijnbazen een verdere daling met 10% aan. Een spontane staking brak uit waarbij arbeiders in de Borinage feitelijk heer en meester werden. De staat van beleg, rijkswachtposten op alle wegen naar Brussel en aan openbare gebouwen, legervliegtuigen boven het Zwarte Land, konden het tij niet keren. De staking bleef uitbreiden, ook naar de Limburgse bekkens. Pas in september bloedde ze dood, deels door honger, maar ook omdat de mijnbazen hun plannen gedeeltelijk opborgen.
De toon was gezet. De BWP moest op kerstdag 1933 met het Plan van de Arbeid een forse draai naar links maken. Het plan stond voor een gemengde economie, maar eiste wel de nationalisatie van de krediet-, de grondstoffen- en de energiesector, de socialisatie van de monopolistische grootindustrie en het onderwerpen van de productie aan het plan om de economie te oriënteren op algemeen welzijn i.p.v. winstbejag. Het enthousiasme rond het Plan strookte echter niet met de hypocrisie van de BWP-leiders. Die kwam aan het licht toen de Bank van de Arbeid in maart 1934 aan roekeloos speculeren ten onder ging en nogmaals toen De Man en Spaak in 1935 de regering van bankier Van Zeeland vervoegden en het Plan dumpten.
In 1936 brak alweer spontaan een staking uit. Met 15 miljoen verloren arbeidsdagen werd het de grootste uit onze geschiedenis. Het leverde anderhalf miljoen arbeiders 6 dagen betaald verlof op, een loontoeslag van 8%, een minimumloon en de geleidelijke 40-urenweek in ongezonde, lastige of gevaarlijke bedrijfstakken. De ervaring met de BWP deed de vakbeweging zich onafhankelijker opstellen van de partij en de syndicale commissie werd in 1937 omgevormd naar het Belgisch Vakverbond (BVV). Punt 3 en 4 van de beginselverklaring van 1945, waarin de syndicale onafhankelijkheid benadrukt wordt, hebben onder andere daarmee te maken.
Donkere oorlogsperiode
Tijdens de Duitse bezetting (mei 1940) waren stakingen en protestacties verboden, het paritair overleg opgeschort en werd de vakbonden de uitbetaling van werklozensteun ontnomen. ACV en BVV vielen uiteen in delen die hun werking wilden verderzetten, aangepast aan de condities van de bezetter, en delen die zich aan de beslissing van 1938 hielden om de vakbondswerking te schorsen zodra het land bezet zou worden. Een meerderheid van het BVV-apparaat (12 van de 22 vakcentrales), vormde samen met bijna alle christelijke beroepscentrales en de liberale vakbond op 22 november de door de Duitse bezetter opgelegde ‘Unie van Hand en Geestesarbeiders’.
De achterban was echter niet gevolgd. De Unie had in november 1940 250.000 leden, nog geen vierde van het vooroorlogse ledenaantal van de Belgische vakbonden. In 1942 was dat al terug gevallen tot 110.000, waarvan slechts 17.000 in Wallonië. De 9 BVV-centrales die niet bij de Unie aansloten, goed voor 38% van de leden, trachtten vooral de hergroepering na de oorlog voor te bereiden. De arbeiders konden zich echter niet veroorloven om daarop te wachten. Al vanaf september 1940 braken stakingen uit en werd er onder het oog van de bezetter betoogd. De bezetter moest soms de eigen voedselvoorraad uitdelen om de arbeiders te bedaren. In mei 1941 dwong een week staking, die “de staking van de honderdduizend” werd genoemd, zelfs een loonsverhoging van 8% af. Vanuit Duitsland was aangedrongen op concessies uit vrees voor de uitbreiding ervan.
Oprichting ABVV
Dat verzet werd dikwijls geleid door de Syndicale Strijdkomitees (SSK – later Eenheidsvakbonden – BVES) van de KPB, de Mouvement Syndical Unifié (MSU) van André Renard, het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten (ASOD) en de Fédération de Lutte des Mineurs de Charleroi onder invloed van trotskisten. Met steun van BSP-minister van arbeid Achille Van Acker die de BVES zorgvuldig uit de paritaire comités hield en door de werklozensteun toe te vertrouwen aan de vooroorlogse werkloosheidskassen, kon de BVV haar positie enigzins herstellen na de bevrijding. Met haar 248.259 leden moest ze niettemin rekening houden met de sterkte van de Eenheidsvakbonden (165.968 leden), de MSU (59.535) en de SGUSP (Syndicat Général Unifié des Services Publics – 51.789) die samen meer dan de helft van het ledental van het nieuwe ABVV uitmaakten. Het ACV verkoos afzijdig te blijven omdat ze vasthield aan het syndicaal pluralisme, maar ook en vooral omdat ze geen goed oog had op de doctrine, het programma en de actiemethoden van “bepaalde vakbonden”.
De principeverklaring van het ABVV in 1945 weerspiegelt de verhoudingen van net na WO II. Het bevat radicale elementen, maar ook formules die onder druk van de BVV bewust vaag werden gehouden. LSP is van oordeel dat de crisis de syndicale politiek van integratie opnieuw onder druk zal zetten en openlijke confrontaties met het kapitalisme op termijn opnieuw onvermijdelijk zullen worden. Van de kant van de patroons en de regering werd die confrontatiepolitiek al ingezet.