Chavs. De demonisering van de Britse arbeidersklasse
Twee jaar nadat het boek ‘Chavs’ in Groot-Brittannië verscheen, komt het nu ook in het Nederlands uit. Auteur Owen Jones is de afgelopen jaren uitgegroeid tot een bekende Brit met een kritische linkse visie, ook al blijft hij lid van de Labour Party. In ‘Chavs’ gaat Owen Jones na hoe de heersende klasse de arbeidersklasse probeert te demoniseren om een ideologische steun te vinden voor de ontmanteling van de sociale zekerheid. De kritieken zijn scherp, maar wordt ook een antwoord op de besparingslogica geboden? Een recensie door KEN DOUGLAS, eerder verschenen in Socialism Today (december 2011).
Na de Londense rellen van 2011 stonden de gevestigde politici en commentatoren in de rij om wat justitieminister Ken Clarke de ‘verwilderde onderklasse’ noemde te veroordelen. Die ‘onderklasse’ werd verantwoordelijk gesteld voor de rellen. De conservatieve miljonair en premier David Cameron haalde het idee van het ‘gebroken Groot-Brittannië’ terug boven en haalde uit naar de ouders, de scholen, de jaren 1960 en zowat alles en iedereen behalve de besparingen die de opeenvolgende regeringen doorvoerden (en die door de lokale besturen trouw worden uitgevoerd, los van welke partij op lokaal vlak de macht heeft). Dat besparingsbeleid leidde er bijvoorbeeld toe dat acht jeugdhuizen in de buurt de deuren sloten aan de vooravond van de rellen in Tottenham. De politici en commentatoren schreeuwden hun verontwaardiging over de plat gebrande handelszaken uit, over de duizenden anderen die de deuren sloten als gevolg van de economische crisis werd met geen woord gerept. Dat die economische crisis mee werd veroorzaakt door de inhaligheid van de bankiers en superrijken die dicht bij de leiding van de gevestigde partijen staan, werd evenmin opgemerkt.
De retoriek van de gevestigde partijen en de media had een duidelijk doel: het toedekken van de ware redenen van de rellen, namelijk de decennia van neoliberaal beleid die generaties zonder veel hoop op een degelijke toekomst creëerden. Het beleid gaat op die leest verder met harde aanvallen op alle verworvenheden. We gaan stilaan terug naar het ‘laissez-faire’-kapitalisme van midden 19de eeuw.
In zijn boek ‘Chavs: de demonisering van de Britse arbeidersklasse’ toont Owen Jones aan hoe de politici van de Conservatieven, Liberaal Democraten en New Labour samen met de media al jarenlang proberen om delen van de arbeidersklasse te demoniseren om de aanvallen op de sociale zekerheid, vakbonden, openbare diensten en sociale huisvesting te rechtvaardigen. Jones gaat in op de opkomst van de term ‘chav’ als symbool van dat proces. Hij was geschokt door een mop over chavs op een feestje waar een racistische of homofobe mop niet aanvaard zou worden.
De term ‘chav’ kan niet echt vertaald worden, termen als ‘schorremorrie’ of ‘marginalen’ dekken de lading niet volledig. De oorsprong van de Britse term is niet duidelijk, Jones denkt dat het staat voor ‘council house and violent’ (‘sociale woning en gewelddadig’) of dat het uit het Roemeens komt. De term wordt dikwijls gebruikt, arbeidersjongeren gebruiken het zelf als ze over een bepaalde look spreken. De Britse mediafiguur Katie Price, aka Jordan, omschreef zichzelf in een debat als een ‘rijke chav’.
Het gebruik van deze karikatuur door media en gevestigde politici heeft evenwel een ander doel. Het dient om een stereotype beeld te vestigen dat vervolgens kan gebruikt worden om de blanke arbeidersklasse aan te pakken. Jones verwijst naar een journalist van The Telegraph die stelde: “Veel mensen gebruiken ‘chav’ als rookgordijn voor hun afkeer tegenover de arbeidersklasse.”
Hoe een stereotype beeld werd geconstrueerd
Jones besteedt een hoofdstuk aan het voorbeeld van Karen Matthews uit de sociale woonwijk Dewsbury Moore. Matthews was betrokken bij de ontvoering van haar eigen kind, Shannon, om het geëiste losgeld te kunnen opstrijken. Jones wijst erop hoe dergelijke voorbeelden worden aangegrepen om ongelijkheid te rechtvaardigen. Er wordt gesteld dat wie aan de onderkant van de samenleving leeft dit aan zichzelf te danken heeft. Alleszins is het niet het resultaat van de sociale voorwaarden die door het regeringsbeleid werden gecreëerd. Een columnist in de krant Birmingham Mail ging nog verder en gebruikte het om de sociale zekerheid zelf in vraag te stellen. “Karen Matthews, 32 jaar oud maar met het voorkomen van een 60-jarige, vettig haar over haar groezelig gezicht, is het product van een samenleving die luiheid beloont.” Journalisten van de Daily Mail voerden een angstwekkende campagne voor het verplichte steriliseren van alle uitkeringstrekkers die al twee kinderen hebben. Een uitzonderlijk voorbeeld wordt veralgemeend om een volledige bevolkingsgroep aan te pakken en iedereen die in een sociale woning leeft hiermee gelijk te stellen.
Jones haalt aan hoe de columniste Carole Malone een sociale woonwijk in haar buurt beschrijft: “… het lijkt op de wijk in Dewsbury Moor. Het zit er vol mensen als Karen Matthews. Mensen die nooit een job hadden, er nooit een wilden, mensen die van de overheid verwachten dat betaald wordt voor elk van hun overspelig kinderen – en dan hebben we het nog niet over hun drink-, drug- en rookgewoonten.” Voor de rechtse columniste Melanie Phillips toonde het aan dat “wat ooit de arbeidersklasse was, nu in sommige gevallen een onderklasse is. Het is een neergang waar deze onfortuinlijke vrouw de verpersoonlijking van lijkt te zijn.” De term ‘onderklasse’ dook in de jaren 1980 voor het eerst op en met dezelfde redenen: een deel van de arbeidersklasse demoniseren en aanvallen om uiteindelijk de volledige arbeidersklasse aan te pakken.
Terecht wijst Jones op deze doelstelling: “De oorsprong voor de demonisering van de arbeidersklasse moet bij de erfenis van een erg Britse klassenoorlog gezocht worden. Toen Margaret Thatcher in 1979 aan de macht kwam, vormde dit het begin van een open aanval op de pijlers van de Britse arbeiders.”
De lange periode van economische groei na de Tweede Wereldoorlog en het bewustzijn van de georganiseerde arbeidersklasse zorgde voor een sterke stijging van de lonen. Tegen eind jaren 1960 waren de lonen goed voor een historisch hoogtepunt van 65% van het nationaal inkomen. In de jaren 1970, met het einde van de economische groei en het streven van de kapitalisten om hun winsten op peil te houden, werd begonnen met de moeilijke taak om de verworvenheden van de arbeidersklasse terug af te bouwen.
Jones stelt: “Het Thatcherisme was de meest agressieve vorm van klassenoorlog uit de Britse geschiedenis. Dat gebeurde door de vakbonden neer te knuppelen, de belastinglast van de rijken naar de werkenden en armen over te hevelen en alle regels voor bedrijven af te schaffen. Thatcher wilde de klassenoorlog stoppen – maar dan wel op de voorwaarden van de toplaag in de Britse samenleving. ‘Ouderwetse Tories stelden dat er geen klassenoorlog is’, stelde de conservatieve commentator Peregrine Worsthorne. ‘Nieuwe Tories winden er geen doekjes om: we zijn klassenstrijders en willen overwinnen.’”
De Tories legden sterk de nadruk op wat ze voorstelden als ‘sociale mobiliteit’ met het idee dat werkenden kunnen opklimmen tot de middenklasse. De sociale woningen werden aangepakt door de middelen voor de lokale overheden te beperken en door een ‘recht om te kopen’ in te voeren, waardoor een miljoen sociale woningen werden verkocht. De lokale besturen mochten de opbrengst van die verkoop echter niet aanwenden om meer huizen te bouwen. Ze promootten het idee van een democratie op basis van bezit. Keith Jones, een medewerker en adviseur van Thatcher, had het over het verderzetten “van de opmars van de verburgerlijking die in de Victoriaanse tijden al ver gevorderd was”.
Thatcher ging in tegen iedere verworvenheid die de arbeidersklasse door strijd had afgedwongen. Dat ging gepaard met een verbeten strijd tegen de vakbonden, de Labour partij en de ideeën van het socialisme. Jones geeft aan hoe Labour onder Neil Kinnock eerst capituleerde voor de Tories en vervolgens onder Tony Blair verder ging met het Thatcheriaanse beleid waarbij ook Labour dezelfde boodschap voor de werkenden had: je moet maar proberen om tot de middenklasse op te klimmen. Peter Mandelson, een van de architecten van New Labour, deed in 1998 een opmerkelijke uitspraak toen hij verklaarde dat New Labour “er absoluut geen probleem mee heeft dat sommigen stinkend rijk worden.” Alan Milburn, een andere naaste medestander van Blair, omschreef het doel van Labour als het mogelijk maken dat meer mensen “de kans krijgen om bij de middenklasse aan te sluiten.” New Labour veranderde zelfs de naam van het nationale statistisch onderzoek dat voorheen ‘Sociale klasse op basis van activiteit’ was tot ‘Nationale statistiek van socio-economische indeling’.
Labour temmen?
In het boek maakt Owen Jones duidelijk hoe New Labour de verdeel-en-heersmethoden van de Tories heeft overgenomen, onder meer door inwoners van sociale woningen te demoniseren als luiaards die werkschuw zijn. Er wordt verwezen naar voormalige Labour-ministers als James Purnell en Caroline Flint die suggereerden dat sociale huurders hun huis uitmoeten als ze geen werk hebben. Na New Labour kwamen de Tories terug en het asociale beleid van Cameron en Iain Duncan-Smith bereidde de weg voor de rellen van 2011 voor.
Jones schat het belang van de Tory-propaganda uit de jaren 1980 iets te hoog in. Die propaganda werd beperkt door de massastrijd die plaats vond en door het feit dat Labour, ondanks de bocht naar rechts aan de top, nog steeds dienst deed als een plaats waar druk van de arbeidersklasse tot uiting kwam. De auteur gaat niet in op twee belangrijke nederlagen voor de Tories: Liverpool 1983-85 met het socialistische lokale bestuur en de strijd tegen de Poll Tax die zelfs het einde van het premierschap van Thatcher inluidde. Beide bewegingen werden geleid door Militant, de voorloper van de Socialist Party. Begin jaren 1990, na 12 jaar van Thatcherisme, gaf een overheidspeiling aan dat 58% dacht dat de regering meer middelen aan uitkeringen moest besteden en 51% was voorstander van een herverdeling van rijkdom van de rijken naar de armen.
Dezelfde peiling gaf in 2009, na 12 jaar van Labour-bewind, een totaal ander beeld. Dat is meteen een illustratie van hoe Labour is veranderd tot een volledige kapitalistische partij. In 2009 dacht slechts 27% dat de regering meer middelen aan uitkeringen moest besteden en 36% was voorstander van herverdeling.
De Tories en New Labour probeerden de mensen ervan te overtuigen dat ze deel van de middenklasse zouden worden, maar hun neoliberaal beleid had het omgekeerde effect. Jones wijst erop dat Blair wel verklaarde dat we voortaan allemaal ‘middenklasse’ zijn, maar dat het aandeel van de bevolking dat zich vandaag tot de arbeidersklasse rekent groter is dan in de jaren 1950. Sinds de jaren 1980 is de kloof tussen arm en rijk groter geworden. De lonen van de topmanagers is van 40 keer een gemiddeld loon gestegen tot meer dan 900 keer een gemiddeld loon. De lonen van gewone werkenden, ook van geschoolde werknemers, is hoogstens gestagneerd. Britse arbeiders kloppen de langste arbeidsweken in Europa, met uitzondering van Bulgarije en Roemenië. Op de werkvloer krijgen managers vrijspel om de arbeidsvoorwaarden aan te pakken.
Maar Jones lijkt het belang hiervan voor de ontwikkeling van een klassenbewustzijn en het potentieel voor massastrijd te negeren. Delen van de arbeiders die zich mogelijk ooit als middenklasse zagen, ondergaan een proces van proletarisering. Dit proces werd versneld door de druk van de economische crisis.
In The Standard had Richard Godwin het over de opkomst van de ‘Just Not’-generatie. Hij stelde: “Er zijn hardwerkende mensen in West-Europa en Noord-Amerika die ‘net niet’ rondkomen om hun huur te betalen en net niet in staat zijn om zich het leven dat ze hoopten te veroorloven. Ze lijken deel te zijn van de middenklasse, zeker op vlak van onderwijs, smaak en doelstellingen, maar een groeiend deel van hen omschrijft zich als arbeidersklasse. Dat is hoe hun leven aanvoelt als ze naar de Lidl trekken voor babyvoeding zonder smaakstoffen of sparen voor een degelijke outfit voor op het werk.”
Hetzelfde element zien we bij de beschrijving van hoe de vakbonden verzwakt zijn. Dat klopt, maar de analyse van Jones is te eenzijdig. Hij wijst op het feit dat heel wat industriejobs de afgelopen 30 jaar zijn verdwenen en de relatieve neergang van het aantal vakbondsleden van 13 miljoen in 1979 tot 7 miljoen vandaag. De vakbonden zijn er grotendeels niet in geslaagd om in de dienstensector binnen te geraken. De antivakbondswetten van Thatcher maken het bovendien moeilijker om stakingsacties te organiseren.
In het boek is er een stuk over call centers waarbij de vicevoorzitter van de vakbond PCS John McInally, een lid van de Socialist Party, wordt geïnterviewd over de moeilijkheden om syndicale activiteiten te organiseren in deze moderne ‘donkere werkplaatsen’. Jones lijkt te willen zeggen dat de overgang van jobs van de industrie naar de dienstensector de arbeidersklasse heeft verzwakt. Hij erkent wel dat vakbonden als de ambtenarenbond PCS of de transportbond RMT zich strijdbaar opstellen en op die basis groeien, maar hij trekt daar niet de conclusie uit dat er een probleem is met rechtse vakbondsleiders.
Er wordt verwezen naar de strijd bij de olieraffinaderij van Lindsey, dat gebeurt in een hoofdstuk over migratie. Maar daar wordt de centrale les niet getrokken, met name dat vastberaden en officiële solidariteitsacties onder bouwvakkers in heel het land mogelijk was ondanks de hardste antivakbondswetten van Europa. Wat conflicten als Lindsey of het succes van de RMT aantonen, is dat de samenstelling van de arbeidersklasse dan wel anders is, maar het gewicht ervan in de samenleving niet. De arbeidersklasse heeft nog steeds een enorme potentiële macht op het vlak van productie, distributie en uitwisseling.
Ideologische nederlaag
In zekere zin werden deze argumenten al voorbereid in de jaren 1980. Kinnock stelde aan de vooravond van de mijnwerkersstaking van 1984-85 dat de mijnwerkers niet in staking zouden gaan omdat ze hun vakanties in het buitenland niet wilden missen. De theorie van het ‘post-Fordisme’ stelde dat de arbeidersklasse niet langer de beslissende kracht in de samenleving vormde omdat er geen grote autobedrijven, staalbedrijven,… meer zijn. Dat standpunt moet vooral verbergen dat de leiders van de arbeidersbeweging, Labour en de vakbonden, de strijd hebben opgegeven.
Jones verwart de sterkte van de vakbonden en de kracht van de georganiseerde arbeidersklasse in de samenleving met de weinig doeltreffende leiding van de nationale vakbondsleiding en van Labour. De Tories “moesten geen klassenoorlog voeren, grotendeels omdat we een vredesakkoord hadden gesloten zonder het te weten”, aldus Kinnock die van 1983 tot 1992 aan het hoofd van Labour stond. Zelf is Kinnock een multimiljonair geworden. Maar hij vergist zich met beide elementen in zijn stelling: de Tories hebben de klassenoorlog nooit gestopt en wij hebben geen vredesakkoord gesloten. Kinnock heeft wel gecapituleerd. Hij hield het daar niet bij en weigerde de mijnwerkers te steunen en besloot om Labour in Liverpool te ontmantelen toen daar een succesvolle strijd tegen de besparingsagenda van de Tory-regering werd gevoerd.
In de jaren 1980 was er een hevige strijd in de Labour-partij. Het ging om de strategie en het programma om de Tories te verslagen. Dat was de kern van een ideologische strijd tussen de marxisten in Labour, waaronder diegenen rond Militant, en de pro-kapitalistische rechterzijde. Jones negeert deze periode, terwijl het een sleutelmoment is om te begrijpen hoe Labour werd omgevormd tot een burgerlijke partij onder Blair. Het is ook belangrijk om te begrijpen waarom de leiding van de vakbonden – er zijn natuurlijk wel enkele uitzonderingen – heeft gecapituleerd voor de Tories na de nederlaag van de mijnwerkers in 1985.
Kinnock heeft de basis voor Blair gelegd en werd daarbij geholpen door de val van de Sovjetunie en de val van de Berlijnse Muur in 1989. Jones haalt Purnell aan: “Na 1989 werden heel wat zaken plots omschreven als misschien niet direct onzinnig maar toch heel ver gezocht, waardoor linkse mensen plots veel moeite hadden om discussies te winnen en in te gaan tegen het idee dat de markt de enige optie was of om op te komen voor een beperking van ongelijkheid.”
Sinds de Russische revolutie is er een vloedgolf aan burgerlijke argumenten tegen revolutie. Het kapitalisme werd overwonnen en de arbeiders grepen de macht waarna er even een democratische arbeidersstaat bestond. De revolutie werd nadien gekaapt door een geprivilegieerde en totalitaire bureaucratie, maar het stelsel hield stand door de verworvenheden van 1917. Met name de afschaffing van het kapitalisme en het grootgrondbezit en de vestiging van een geplande economie. De ineenstorting van de Sovjetunie was een historische nederlaag voor de arbeidersklasse en werd gevolgd door een vloedgolf aan propaganda die inging tegen het idee van socialisme.
Socialisten komen op voor de socialistische omvorming van de samenleving als enige oplossing voor de chaos en de miserie van het kapitalisme. Wie die positie niet innam, kwam onvermijdelijk tot het standpunt dat het kapitalisme het enige mogelijke economische systeem was. Labour en veel vakbondsleiders kwamen in het kapitalistische establishment terecht. Ze werden zelf rijk, doorgaans op de kap van de arbeidersklasse.
Wat te doen?
In zijn conclusie brengt Owen Jones een programma voor de toekomst. Hij stelt terecht dat de meest dringende directe kwestie de crisis van de politieke vertegenwoordiging van de arbeidersklasse is. Hij verwijst naar Polly Toynbee in The Guardian: “De jarenlange ontkenning van het ‘wij en zij’ klassengevoel heeft meer kiezers vervreemd dan aangetrokken.” Maar van waar kan een vertegenwoordiging komen en met welk programma?
In zijn boek gaat Jones niet erg diep in op de mogelijkheid van Labour terug om te vormen tot een arbeiderspartij, op meetings was hij daar duidelijker in. Hij verdedigt een programma van nationalisatie en roept op tot een nieuwe samenleving waarin de behoeften van de mensen centraal staan en niet de private winsten. Maar hij heeft het niet uitdrukkelijk over socialisme of hoe een socialistisch programma kan bereikt worden.
Het ontbreekt vandaag aan een massale partij die uitdrukking geeft aan het verzet van de arbeiders tegen de gevolgen van het kapitalisme en een electoraal alternatief aanbiedt. Het is weinig geloofwaardig dat Labour nog kan omgevormd worden – het vele materiaal dat Jones hierover aanbrengt, geeft aan hoe ver het proces van verburgerlijking is gegaan. De partij steunt het besparingsbeleid en blijft ook in de oppositie het vrije markt stelsel verdedigen, ook al heeft dat systeem geleid tot de diepste crisis in decennia. De situatie schreeuwt om de vorming van een nieuwe massale arbeiderspartij. Een aantal militante vakbondsleiders, zoals Bob Crow van de transportbond RMT, zijn daar ook van overtuigd.
Een nieuwe partij moet een programma hebben dat antwoorden biedt op de crisis. Jones is daar niet expliciet genoeg rond. Een nieuwe massale arbeiderspartij kan miljoenen arbeiders een perspectief aanbieden en snel groeien. Als zo’n partij ingaat tegen de besparingen en de woede tegenover het asociale beleid een uitdrukking geeft, zou een belangrijke stap vooruit gezet worden. Maar dan blijft de kwestie van een programma en een alternatief. Wij pleiten daarbij voor een socialistisch programma dat een coherent alternatief op de economische chaos van het kapitalisme beidt. De nationalisatie van de banken en de sleutelsectoren van de economie is essentieel voor een toekomstige arbeidersregering die een controle wil op kapitaalvlucht. Maar er zou verder moeten gegaan worden, van de chaos van de kapitalistische productie naar een geplande economie die democratisch wordt gecontroleerd en beheerd door de meerderheid van de samenleving.
Op het begin va het boek beschrijft Jones een bijeenkomst die hij met andere jonge studenten journalistiek had met een voormalig kopstuk van de Tories. Die vertelt: “Wat je moet beseffen van de Conservatieven is dat het een coalitie van geprivilegieerde belangen is. Het belangrijkste doel is de verdediging van de privileges. En de partij wint de verkiezingen door juist genoeg te geven aan juist genoeg andere mensen.” Het kapitalisme overleeft omwille van dezelfde redenen, ook al slaagt het er niet meer in om ‘juist genoeg aan juist voldoende andere mensen’ te geven. Chavs is een goed boek met interessante gegevens, maar de conclusies voldoen niet. De centrale kwestie voor de arbeidersklasse is dat een maatschappijverandering pas kan als de klasse eerst een eigen onafhankelijke partij uitbouwt.