VI. Gens en staat in Rome

VI. Gens en staat in Rome

Uit de sage van de stichting van Rome blijkt, dat de eerste nederzetting door een aantal tot een stam verenigde Latijnse gentes (honderd volgens de sage) gevormd werd; hierbij voegde zich spoedig een Sabellische stam, die eveneens honderd gentes moet hebben geteld en tenslotte een derde stam die uit verschillende elementen bestond, en ook honderd gentes moet hebben omvat. Uit het hele verhaal blijkt op het eerste gezicht, dat hier behalve de gens slechts weinig meer in de oorspronkelijke vorm bestond en dat de gens zelf in vele gevallen slechts een aflegger was van de moedergens die in de oude geboortestreek bleef voortbestaan. De stammen dragen de stempel van kunstmatige samenstelling, meestal echter uit verwante elementen en volgens het voorbeeld van de oude natuurlijk gegroeide, niet kunstmatig gevormde stam; waarbij het niet is uitgesloten, dat de kern van ieder van de drie stammen een werkelijke oude stam kan zijn geweest. De tussenschakel, de fratrie, bestond uit tien gentes en heette curie; er waren dus dertig curiën.

Men is het er over eens, dat de Romeinse gens dezelfde instelling was als de Griekse; is de Griekse gens een latere ontwikkelingsvorm van de maatschappelijke eenheid, waarvan wij de oer- vorm bij de Amerikaanse roodhuiden zien, dan geldt hetzelfde zonder meer ook voor de Romeinse gens. Wij kunnen hier dus korter zijn.

De Romeinse gens was, althans in de oudste tijd van de stad, op de volgende wijze ingericht:

1. Wederzijds erfrecht van de gensgenoten; het vermogen bleef in de gens. Daar in de Romeinse gens evenals in de Griekse reeds vaderrecht heerste, waren de nakomelingen in vrouwelijke Iijn uitgesloten. Volgens de wet van de twaalf tafelen, (1) het oudste ons bekende geschreven Romeinse recht, erfden in de eerste plaats de kinderen als natuurlijke erfgenamen; wanneer die er niet waren de agnaten (verwanten in de mannelijke lijn); en bij het ontbreken van dezen de gensgenoten. In elk geval bleef het ver- mogen in de gens. Wij zien hier dat langzamerhand nieuwe, door grotere rijkdom en monogamie tot stand gekomen rechtsnormen in de gensgebruiken doordringen: het oorspronkelijke gelijke erfrecht van de gensgenoten wordt eerst – en wel al vroeg, zoals gezegd – in de praktijk beperkt tot de agnaten en tenslotte tot de kinderen en bun nakomelingen in de mannelijke lijn; in de twaalf tafelen doet zich dit vanzelfsprekend in een omgekeerde volgorde voor.

2. Het bezit van een gemeenschappelijke begraafplaats. De patricische gens Claudia kreeg bij haar verhuizing van Regilli naar Rome een stuk land toegewezen en bovendien in de stad een gemeenschappelijke begraafplaats. Nog onder Augustus werd het naar Rome meegebrachte hoofd van de in het Teutoburgerwoud gesneuvelde Varus (2) in de gentilitius tumulus (grafheuvel van de gens) bijgezet; de gens (quinctilia) had dus nog een afzonderlijke grafheuvel.

3. Gemeenschappelijke godsdienstige feesten. Deze, de sacra gentilitia, zijn bekend.

4. De verplichting niet in de gens te huwen. Dit schijnt in Rome nooit een geschreven wet te zijn geworden, maar het bleef gewoonte. Van het grote aantal Romeinse echtparen wier namen ons bewaard zijn, heeft er geen dezelfde gensnaam voor man en vrouw. Het erfrecht is eveneens een bewijs voor deze regel. De vrouw verliest door het huwelijk haar rechten als agnaat, zij treedt uit haar gens en zij noch haar kinderen kunnen van haar vader of diens broers erven, omdat anders dat erfdeel voor de gens van de vader verloren zou gaan. Dit heeft slechts zin als men er van uitgaat, dat de vrouw geen gensgenoot kan huwen.

5. Een gemeenschappelijk grondbezit. Dit was in de oertijd steeds aanwezig zodra men begon de grond van de stam te verdelen. Onder de Latijnse stammen vinden wij de grond voor een deel in het bezit van de stam, voor een deal in dat van de gens, voor een deel in het bezit van de huishoudingen, die toen bezwaarlijk afzonderlijke gezinnen kunnen zijn geweest. Romulus moet het eerst land aan afzonderlijke personen hebben toegewezen, ongeveer één hectare (twee jugora) per persoon. Toch vinden wij nog later grondbezit in handen van de gentes, om maar niet te spreken van de staatsgrond, om welke de hele binnenlandse geschiedenis van de republiek draait.

6. De plicht van de gensgenoten tot wederzijdse bescherming en bijstand. De geschreven geschiedenis toont ons daarvan slechts overblijfselen; de Romeinse staat trad reeds van de aanvang af met zulk een overmacht op, dat het recht van bescherming tegen onrecht op hem overging. Toen Appius Claudius gearresteerd werd, ging zijn gehele gens in de rouw, zelfs zij die zijn persoonlijke vijanden waren. Tijdens de tweede Punische oorlog  (3) verbonden de gentes zich om hun krijgsgevangen gensgenoten los te kopen; de senaat verbood het hun.

7. Het recht de gensnaam te dragen. Dit bleef tot in de keizertijd bestaan; vrijgelatenen stond men toe de gensnaam van hun vroegere meesters aan te nemen, maar zonder gensrechten.

8. Het recht vreemden in de gens te adopteren. Dit geschiedde door adoptie in een gezin (zoals bij de Indianen), die opname in de gens ten gevolge had.

9. Het recht om het hoofd te kiezen en af te zetten wordt nergens genoemd. Daar echter in de eerste tijd van Romes bestaan alle ambten door verkiezing of benoeming werden bezet, vanaf de gekozen koning tot aan de lagere beambten, en ook de priesters van de curiën door dezen werden gekozen, mogen wij voor de hoofden (principes) van de gentes hetzelfde aannemen – ook al was de keuze uit een en dezelfde familie in de gens misschien al regel geworden.

Dit waren de bevoegdheden van een Romeinse gens. Behalve de reeds voltooide overgang tot het vaderrecht zijn zij het getrouwe spiegelbeeld van de rechten en plichten van een Irokese gens; ook hier ‘herkent men de Irokees onmiskenbaar’.

Van de grote verwarring die ook nog tegenwoordig bij onze erkende geschiedschrijvers over de Romeinse gensorganisatie heerst, volgt hier slechts één voorbeeld. In Mommsens verhandeling over de Romeinse eigennamen uit de tijd van de republiek en van Augustus (‘Romeinse onderzoekingen’, Berlijn 1864, deel 1) (4) wordt gezegd: ‘Behalve aan alle mannelijke geslachtsgenoten, de slaven natuurlijk uitgezonderd, maar met inbegrip van de cliënten en beschermden, komt de geslachtsnaam ook toe aan de vrouwen… De stam’ (zo vertaalt Mommsen hier gens) ‘is… een uit gemeenschappelijke – werkelijke of vermoede of ook gefantaseerde – afstamming voortgekomen, door feestbegrafenis- en erfgenootschap verenigde gemeenschap, waartoe alle persoonlijk vrije individuen, dus ook de vrouwen zich mogen en moeten rekenen. Het is echter moeilijk de geslachtsnaam van de gehuwde vrouwen te bepalen. Deze moeilijkheid vervalt weliswaar zolang de vrouw slechts met een man uit hetzelfde geslacht mocht huwen; en zoals kan worden aangetoond, was het voor vrouwen range tijd moeilijker buiten dan binnen het geslacht te huwen; het recht daartoe, het gentis enuptio werd dan ook nog in de zesde eeuw als persoonlijk voorrecht ter beloning gegeven… Waar nu echter zulk een uithuwelijken voorkwam, moet de vrouw in de oudste tijd daarbij tevens in de stam van de man zijn overgegaan. Niets is zekerder dan dat de vrouw in het oude religieuze huwelijk geheel en al in de rechts- en godsdienstgemeenschap van de man, en uit haar eigen trad. Wie weet niet, dat de gehuwde vrouw het erfrecht ten opzichte van haar gensgenoten actief en passief verliest en daarentegen met haar man, haar kinderen en in het algemeen met de gensgenoten van dezen in erfverhouding treedt? En wanneer zij tegenover haar man als het ware de plaats van een kind inneemt en in zijn familie komt, hoe kan zij dan buiten zijn geslacht blijven?’ (Blz. 8-11.)

Mommsen beweert dus, dat de Romeinse vrouwen, die tot een gens behoorden, oorspronkelijk alleen binnen haar gens mochten huwen, dat de Romeinse gens dus endogaam, niet exogaam is geweest. Deze opvatting, die in tegenspraak is met elke ervaring bij andere volkeren, berust voornamelijk, zo niet uitsluitend, op één enkele passage bij Livius, waarover veel is gestreden (Boek XXXIX, h. 19), volgens welke de senaat in het jaar 568 na de stichting van de stad, 186 voor onze jaartelling, besloot: uti Feceniae Hispallae datio, deminutio, gentis enuptio, tutoris optio item esset quasi ei vir testaments dedisset; utique ei ingenuo nubere liceret, neu quid ei qui eam duxisset, ob id fraudi ignominiaeve esset – dat Fecenia Hispalia het recht zal hebben over haar vermogen te beschikken, het te verminderen, buiten de gens te huwen en zich een voogd te kiezen, geheel alsof haar (overladen) man dit recht bij testament aan haar had overgedragen; dat zij met een vrij- geborene mag huwen en dat dit degene die haar tot vrouw neemt niet als een slechte handeling of schande zal worden aangerekend.

Ongetwijfeld wordt hier dus aan Fecenia, een vrijgelatene, het recht gegeven buiten de gens te huwen. En evenmin kan worden betwijfeld, dat volgens deze passage de echtgenoot bevoegd was bij testament zijn vrouw het recht over te dragen na zijn dood buiten de gens te huwen. Maar buiten welke gens?

Moest de vrouw binnen haar gens huwen, zoals Mommsen aanneemt, dan bleef zij ook na het huwelijk in deze gens. Maar ten eerste is deze beweerde endogamie van de gens juist datgene wat bewezen moet worden. En ten tweede, wanneer de vrouw in de gens moest huwen, dan natuurlijk ook de man, omdat hij toch anders geen vrouw kreeg. Dan volgt daaruit, dat de man aan zijn vrouw bij testament een recht kon vermaken, dat hij zelf en voor zichzelf niet bezat; wij komen tot een juridische ongerijmdheid. Mommsen voelt dit ook en vermoedt derhalve: ‘Voor het huwen buiten het geslacht zal juridisch wel niet alleen de toestemming van de machthebbende, maar die van alle gensgenoten nodig zijn geweest’ (blz. 10, noot). Dat is ten eerste een zeer stout vermoeden en ten tweede is het in tegenspraak met de duidelijke tekst van de aangehaalde plaats; de senaat geeft haar dit recht in plaats van haar man, de senaat geeft haar uitdrukkelijk niet meer en niet minder dan haar man haar had kunnen geven, maar wat hij haar geeft is een absoluut recht, van geen andere beperking afhankelijk; zodat, wanneet zij er gebruik van maakt, ook haar nieuwe man daaronder niet zat lijden; de senaat draagt zelfs de tegenwoordige en toekomstige consuls en praetoren op er voor te zorgen, dat er voor haar geen onrecht uit voortvloeit. Mommsens veronderstelling schijnt dus volkomen ontoelaatbaar.

Ofwel: de vrouw huwde met een man uit een andere gens, bleef echter zelf in haar geboortegens. Dan zou volgens de hierboven aangehaalde passage haar man het recht hebben gehad zijn vrouw te veroorloven buiten haar eigen gens te huwen. Dat betekent, dat hij het recht zou hebben gehad schikkingen te treffen in aangelegenheden van een gens, waartoe hij zelf niet eens behoorde. Dit is zo onzinnig, dat er verder geen woord aan behoeft te worden verspild.

Er blijft dus alleen de veronderstelling, dat de vrouw in het eerste huwelijk met een man uit een andere gens is gehuwd en door het huwelijk zonder meer in de gens van de man is over- gegaan, zoals Mommsen dit feitelijk ook voor dergelijke gevallen toegeeft. Dan wordt het gehele verband dadelijk duidelijk. De vrouw, door het huwelijk losgemaakt uit haar oude gens en op- genomen in het nieuwe gensverband van de man, heeft daarin een zeer bijzondere plaats. Zij is wel gensgenote, maar niet bloedverwante; de wijze van haar opname sluit haar reeds dadelijk uit van ieder huwelijksverbod binnen de gens waarin zij immers juist door haar huwelijk is gekomen; zij is verder in het huwelijksverband van de gens opgenomen, erft bij de dood van haar man zijn vermogen, dus het vermogen van een gensgenoot. Wat is natuurlijker dan dat dit vermogen in de gens moet blijven en dat zij dus verplicht is een gensgenoot van haar eerste man te huwen en geen ander? En wanneer er een uitzondering moet worden gemaakt, wie is er dan meer bevoegd haar daartoe volmacht te geven dan degene, die haar het vermogen heeft vermaakt, haar eerste man? Op het ogenblik waarop hij haar een deel van zijn vermogen vermaakt en haar tegelijk veroorlooft dit deel van zijn vermogen door een huwelijk of tengevolge van een huwelijk in een vreemde gens te brengen, behoort dit vermogen hem nog toe, hij beschikt dus letterlijk slechts over zijn eigendom. Wat de vrouw zelf betreft en haar verhouding tot de gens van haar man – het is de man die haar in deze gens heeft gebracht door een vrijwillige handeling, het huwelijk; het schijnt dus eveneens natuurlijk dat hij de persoon is, bevoegd haar volmacht te geven om door een tweede huwelijk uit deze gens te treden. Kortom, de zaak lijkt eenvoudig en vanzelfsprekend, zodra wij de wonderlijke voorstelling van de endogame Romeinse gens opgeven en met Morgan aannemen, dat zij oorspronkelijk exogaam was.

Er blijft nog een laatste veronderstelling over, die ook haar aanhangers heeft gevonden en wel de talrijkste: de genoemde passage zou slechts betekenen, ‘dat vrijgelaten dienstmaagden (libertae) niet zonder bijzondere toestemming buiten de gens huwen mochten (e gente enubere) of verder handelingen verrichten die, verbonden met het verlies van erfrecht (capitis deminutio minima), het uittreden van de liberta uit het gensverband zouden hebben veroorzaakt’. (Lange, ‘Romeinse oudheden’, Berlijn 1856, 1, blz. 195, waar hij zich op Huschke beroept met betrekking tot onze passage bij Livius.) (5) Is deze veronderstelling juist, dan bewijst de passage voor de verhoudingen van de geheel vrije Romeinse vrouwen juist niets en kan er van een verplichting voor hen om binnen de gens te trouwen in het geheel geen sprake zijn.

De uitdrukking enuptio gentis komt alleen in deze ene passage en verder in de gehele Romeinse literatuur nergens meer voor, het woord enubere, naar buiten huwen, slechts driemaal, eveneens bij Livius, en dan niet met betrekking tot de gens. Het verzinsel, dat Romeinse vrouwen slechts binnen de gens mochten huwen, heeft zijn bestaan alleen aan deze ene passage te danken. Het kan echter in geen geval staande worden gehouden. Want of de passage heeft betrekking op bijzondere beperkingen voor vrijgelatenen en dan bewijst zij niets voor geheel vrijen (ingenuae); of zij geldt ook voor geheel vrijen en dan getuigt zij velleer, dat de vrouw in de regel buiten haar gens trouwde, maar met het huwelijk overging in de gens van de man, dus tegen Mommsen en voor Morgan.

Nog bijna driehonderd jaar na de stichting van Rome waren de gensbanden zo sterk, dat een patricische gens, die van Fabius, met toestemming van de senaat op eigen houtje een krijgstocht tegen de naburige stad Veji kon ondernemen: 306 Fabiërs moeten zijn uitgetrokken en in een hinderlaag allen zijn gedood; één enkele achtergebleven knaap moet de gens hebben voortgeplant.

Tien gentes vormden, zoals we reeds zeiden, een fratrie, die hier curie heette en belangrijker openbare bevoegdheden kreeg dan de Griekse fratrie. Iedere curie had haar eigen godsdienstoefeningen, heiligdommen en priesters; deze laatsten vormden gezamenlijk een van de Romeinse priestercolleges. Tien curiën vormden een stam, die waarschijnlijk, evenals de overige Latijnse stammen, oorspronkelijk een gekozen hoofd – legeraanvoerder en opperpriester – had. De drie stammen tezamen vormden het Romeinse volk, de populus romanus.

Derhalve kon alleen hij tot het Romeinse volk behoren, die lid van een gens was en daardoor van een curie en van een stam. De eerste bestuursinrichting van dit volk was de volgende. De openbare aangelegenheden werden eerst door de senaat geregeld, die, zoals Niebuhr voor het eerst juist heeft gezien, uit de hoofden van de driehonderd gentes was samengesteld; juist daarom, als de oudsten van de gentes, heetten zij vaders, patres, en allen tezamen senaat (raad van oudsten, van senex, oud). De gewoonte om hen in iedere gens steeds uit dezelfde familie te kiezen riep ook hier de eerste stamadel in het leven; deze families noemden zich patriciërs en legden beslag op het uitsluitende recht in de senaat zitting te nemen en alle andere ambten te bezetten. Dat het volk zich deze aanmatiging mettertijd liet welgevallen, zodat er een werkelijk recht uit voortkwam, drukt de sage in die zin uit, dat Romulus aan de eerste senatoren en hun nakomelingen het patriciaat met zijn voorrechten heeft verleend. De senaat had evenals de Atheense boelê in vele aangelegenheden het recht van beslissing en van voorafgaande beraadslagingen bij belangrijke en speciaal bij nieuwe wetten. Hierover werd in de volksvergadering beslist, comitia curiata (vergadering der curien) genaamd. Het volk kwam bijeen in curiën gegroepeerd, in iedere curie waarschijnlijk volgens gentes; bij de beslissing had elk van de dertig curiën één stem. De vergadering van de curiën nam alle wetten aan of verwierp ze, koos alle hogere beambten met inbegrip van de rex (de zogenaamde koning), verklaarde oorlog (maar de senaat sloot vrede) en besliste als hoogste rechtbank over het beroep van de betrokkenen in alle gevallen waarbij van de doodstraf voor een Romeins burger sprake was. Tenslotte stond naast de senaat en de volksvergadering de rex, die geheel overeenkwam met de Griekse basileus en volstrekt niet de bijna absolute koning was, zoals Mommsen (6) hem ons beschrijft. * Ook hij was legeraanvoerder, opperpriester en voorzitter van bepaalde rechtbanken. Burgerlijke bevoegdheden of macht over leven, vrijheid en eigendom van de burgers had hij volstrekt niet, voor zover die niet voortvloeiden uit de disciplinaire macht van de legeraanvoerder of uit de vonnisvoltrekkende macht van de voorzitter der rechtbank. Het ambt van rex was niet erfelijk; hij werd integendeel, waarschijnlijk op voorstel van zijn ambtsvoorganger, door de vergadering van de curiën eerst gekozen en daarna in een tweede vergadering plechtig geïnstalleerd. Dat hij ook afzetbaar was, bewijst het lot van Tarquinius Superbus.

* Het Latijnse rex is het Keltisch-lerse righ (stamhoofd) en het Gotische reiks; dat dit, evenals oorspronkelijk ook ons vorst (d.w.z. zoals het Engelse first, het Deense forste – de eerste), gens- en stamhoofd betekende, blijkt uit het feit, dat de Goten al in de vierde eeuw een afzonderlijk woord voor de latere koning, de legeraanvoerder van een geheel volk bezaten: thiudans. Artaxerxes en Herodes heetten in Ulfila’s bijbelvertaling nooit reiks, maar thiudans, en het rijk van keizer Tiberius niet reiks, maar thiudinassus. In de eigennaam van de gotische Thiudans of, zoals wij onnauwkeurig vertalen, koning Thiudareiks, Theoderik, d.w.z. Diederik, vloeien de beide namen samen.

Evenals de Grieken in de heldentijd, leefden de Romeinen in de tijd van de zogenaamde koningen dus in een op gentes, fratrieën en stammen berustende en daaruit ontwikkelde militaire democratie. Zelfs al waren de curiën en stammen voor een deel kunstmatige instellingen, toch waren zij gevormd naar de echte, oorspronkelijke voorbeelden van de maatschappij waaruit zij waren voortgekomen en waardoor zij nog aan alle zijden waren omringd. Ook al had de traditionele patricische adel reeds veld gewonnen, ook al trachtten de reges (koningen) hun bevoegdheden langzamerhand uit te breiden – dat verandert niets aan de oorspronkelijke grondtrekken van de bestuursinrichting en daarop alleen komt het aan.

Ondertussen groeide de bevolking van de stad Rome en van het door veroveringen uitgebreide Romeinse gebied ten dele door immigratie, ten dele door inlijving der bewoners van de onderworpen, meestal Latijnse streken. Al deze nieuwe staatsburgers (het vraagstuk betreffende de cliënten laten wij hier achterwege) stonden buiten de oude gentes, curiën en stammen en maakten dus geen deel uit van de populus romanus, het eigenlijke Romeinse volk. Zij waren persoonlijk vrije mensen, konden grond bezitten, moesten belasting betalen en krijgsdienst verrichten. Maar zij konden geen ambten bekleden en zomin aan de vergadering van de curiën deelnemen, als aan de verdeling van de veroverde staatslanderijen. Zij vormden het van alle openbare rechten uitgestoten plebs. Door hun steeds toenemend aantal, hun militaire opleiding en bewapening werden zij een dreigende macht tegenover de oude populus, die nu voor elke aanwas van buitenaf hecht gesloten was. Daarbij kwam dat het grondbezit vrij gelijkmatig tussen populus en plebs verdeeld schijnt te zijn geweest, terwijl de weliswaar nog niet zeer ontwikkelde handels- en industriële rijkdom waarschijnlijk hoofdzakelijk in handen van het plebs was.

Bij de diepe duisternis, waarin de volkomen legendarische oergeschiedenis van Rome is gehuld – een duisternis, die nog veel dieper is geworden door de rationeel pragmatische uitlegpogingen en berichten van de latere rechtsgeleerde bronnenschrijvers – is het onmogelijk ook maar met enige zekerheid iets te zeggen over tijdstip, verloop of aanleiding van de revolutie, die een eind maakte aan de oude gensinrichting. Alleen dit is zeker, dat haar oorzaak lag in de strijd tussen plebs en populus.

De nieuwe wetgeving, die aan de rex Servius Tullius wordt toegeschreven en met het Griekse voorbeeld, nl. dat van Solon overeenkwam, schiep een nieuwe volksvergadering, die populus en plebejers zonder onderscheid in- of uitsloot, naargelang zij al dan niet krijgsdienst verrichtten. De gehele weerplichtige mannelijke bevolking werd naar het vermogen in zes klassen ingedeeld. Het minimumbezit in de eerste vijf klassen bedroeg: I. 100.00 as; II. 75.000; Ill. 50.000; IV. 25.000; V. 11.000 as. Volgens Dureau de la Malle komt dit ongeveer overeen met 14.000, 10.500, 7.000, 3.600 en 1.570 mark. De zesde klasse, die der proletariërs, bestond uit de minder gegoeden en de van dienst en belastingen vrijgestelden. In de nieuwe volksvergadering der centuriën (comitia centuriata), traden de burgers op militaire wijze aan, compagniegewijs in hun centuriën die uit honderd man bestonden, en iedere centurie had een stem. Daarbij leverde de eerste klasse 80 centuriën; de tweede 22, de derde 20, de vierde 22, de vijfde 30 en de zesde fatsoenshalve ook één. Bovendien was er nog de uit de rijksten samengestelde ruiterij met 18 cen-turiën; totaal 193; meerderheid der stemmen 97. De ruiters en de eerste klasse hadden samen alleen 98 stemmen, dus de meerderheid; waren zij het eens, dan werden de overigen niet eens gevraagd, het geldige besluit was genomen.

Op deze nieuwe vergadering der centuriën gingen nu alle politieke rechten van de vroegere vergadering der curiën over (op enige nominale rechten na); de curiën en de gentes waaruit zij waren samengesteld werden dientengevolge evenals in Athene gedegradeerd tot louter particuliere en religieuze genootschappen en als zodanig vegeteerden zij nog lang voort, terwijl de vergadering van de curiën weldra geheel insliep. Om ook de oude drie geslachtsstammen uit de staat te verdringen, werden er vier plaatselijke stammen ingesteld, die elk een wijk (7) van de stad bewoonden en een aantal politieke rechten kregen.

Zo was dus ook in Rome voor de afschaffing van het zogenaamde koningschap de oude, op persoonlijke banden van bloedverwantschap berustende maatschappelijke orde vernietigd en vervangen door een nieuwe, werkelijke staatsinrichting, die op territoriale indeling en verschil in vermogen berustte. De openbare macht bestond hier uit de tot krijgsdienst verplichte burgers en was niet alleen gericht tegen de slaven, maar ook tegen de van krijgsdienst en bewapening uitgesloten zogenaamde proletariërs.

Binnen deze nieuwe staatsinrichting, die slechts tot verdere ontwikkeling werd gebracht met de verjaging van de laatste, werkelijke koningsmacht usurperende, rex Tarquinius Superbus, en met het vervangen van de rex door twee legeraanvoerders (consuls) met gelijke ambtsbevoegdheden (zoals bij de Irokezen) binnen deze staatsinrichting beweegt zich de hele geschiedenis van de Romeinse republiek met al haar strijd tussen patriciërs en plebeiers om de toelating tot de ambten en het delen in de staatslanderijen; met het opgaan tenslotte van de patricische adel in de nieuwe klasse van de grote grond- en geldbezitters, die langzamerhand al het grondbezit van de door de krijgsdienst geruïneerde boeren opzogen, de zo ontstane enorme landgoederen met slaven bewerkten, Italië ontvolkten en daarmee niet alleen de deur openden voor de heerschappij van keizers, maar ook voor hun opvolgers, de Duitse barbaren.

 

 


Voetnoten

(1) De wetten van de twaalf tafelen zijn het oudste monument van het Romeinse recht, opgesteld in het midden van de vijfde eeuw voor onze jaartelling als resultaat van de strijd der plebeiers tegen de patriciërs. Ze zijn in de grond van de zaak niets anders dan het opgetekende, destijds in Rome gebruikelijke gewoonterecht. De twaalf in bronzen tafelen gehouwen wetten weerspiegelen de differentiatie in vermogen binnen de Romeinse maatschappij, de ontwikkeling van de slavernij en het ontstaan van de slavenhoudersstaat.

(2) De slag in het Teutoburger Woud (in het jaar 9) tussen de Germaanse stammen, die tegen de Romeinse indringers in opstand kwamen, en de Romeinse troepen onder leiding van Vatus, eindigde met de volledige vernietiging van het Romeinse leger. Varus pleegde zelfmoord.

(3) Appius Claudius werd voor de jaren 451-450 voor onze jaartelling gekozen in een uit tien mannen bestaand college voor het opstellen van de wetten (decemviri = tienmannen). Het college bezat buitengewone bevoegdheden. Na het verstrijken van de vastgestelde termijn trachtten de decemviri met Appius Claudius door usurpatie de macht van het college ook op het jaar 449 uit te strekken. De willekeur en de daden van geweld van de decimviri, vooral van Appius Claudius, veroorzaakten evenwel een opstand van de plebejers, die tot de val van de decemviri leidde. Appius Claudius werd in de gevangenis geworpen, waar hij al spoedig overleed.
De tweede Punische oorlog (218-210 v.o.j.) was een van de oorlogen, die tussen de beide grootste slavenhoudersstaten van de Oudheid – Rome en Carthago – werden gevoerd om de heerschappij in het westelijke bekken van de Middellandse Zee, om her veroveren van nieuwe gebieden en het verkrijgen van slaven. De oorlog eindigde met de nederlaag van Carthago.

(4) Th. Mommsen, ‘Römische Forschungen’, tweede druk, dln. 1-11, Berlijn 1864-1878.

(5) In zijn boek ‘Römische Alterthümer’, deel 1, Berlijn 1856, blz. 195 verwijst L. Lange naar Ph. E. Huschkes dissertatie ‘De privilegiis Feceniae Hispalae senatusconsulto concessis’ (Liv. XXMX, 19), Göttingen 1822.

(6) Mommsen, ‘Römische Geschichte’, Bd. 1, eerste boek, hoofdst. 6; de eerste uitgave van dit werk verscheen in 1854 in Leipzig.

(7) Engels gebruikte hier het woord ‘Viertel’ zowel in de tegenwoordig gebruikelijke betekenis van wijk, als in de zin van ‘vierde deel’. Het Nederlandse woord ‘kwartier’ wordt ook in de betekenis van stadswijk gebruikt.

>> Inhoudstafel

Dit vind je misschien ook leuk...