Kritiek op het program van Gotha: I

Aantekeningen bij het programma van de Duitse Arbeiderspartij

I

1. “Arbeid is de bron van alle rijkdom en alle cultuur, en aangezien nuttige arbeid slechts mogelijk is in een maatschappij en met een maatschappij als medium, behoren de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten toe aan alle leden van de maatschappij.”

Het eerste deel van de paragraaf: “Arbeid is de bron van alle rijkdom en alle cultuur.”

Arbeid is niet de bron van alle rijkdom. De natuur is in evenwaardige mate een bron van gebruikswaarden (die immers evengoed de materiële rijkdom uitmaken!) als de arbeid, die zelf slechts één der natuurkrachten manifesteert: de menselijke arbeidskracht. Bovengenoemde frase kan men terugvinden in ieder abc-boek en is in zoverre juist, naarmate hierbij wordt verondersteld dat arbeid wordt verricht met gebruikmaking van de nodige voorwerpen en gereedschappen. Maar in een socialistisch program is geen plaats voor dergelijke burgerlijke frasen, dewelke impliciet voorbijgaan aan die voorwaarden, die er als enige betekenisvolle inhoud aan verlenen. In de mate dat de mens de natuur, deze oerbron van alle middelen en werktuigen van de arbeid, bij voorbaat benadert als eigenaar, ermee omgaat als een voorwerp dat hem toebehoort, in zoverre wordt zijn arbeid een bron van gebruikswaarden en daarmede ook van rijkdom. De bourgeois hebben heel gewichtige redenen om aan de arbeid bovennatuurlijke scheppingskracht toe te schrijven, juist omdat uit de natuurlijke wezenskenmerken van de arbeid voortvloeit, dat een mens die geen ander bezit heeft dan zijn eigen arbeidskracht, in iedere maatschappelijke en culturele situatie gedwongen is de slaaf te zijn van anderen die de hand hebben kunnen leggen op de materiële voorwaarden van de arbeid. Slechts met hun welnemen kan hij werken, dus ook alleen met hun toelating kan hij leven.

Doch laten wij deze frase voor wat ze is, wat er ook de tekortkomingen van zijn. Welk besluit zouden we mogen verwachten? Zonder meer het volgende:
“Aangezien arbeid de bron is van alle rijkdom, kan niet één lid van de maatschappij zich op andere wijze rijkdom verwerven dan door zich het product van de arbeid toe te eigenen. Wanneer hij zelf niet werkt, dan moet hij wel leven van andermans werk.”

In plaats hiervan wordt door de woordjes “en aangezien” onmiddellijk de verbinding gemaakt met de eerste zin, om uit de tweede, en niet uit de eerste, het besluit te trekken.

Het tweede deel van de paragraaf: “Nuttige arbeid is slechts mogelijk in een samenleving en met een samenleving als medium.”

Volgens de eerste stelling was de arbeid de bron van alle rijkdom en alle cultuur, en was er dus geen samenleving denkbaar zonder arbeid. Nu lezen we juist weer dat geen enkele “nuttige arbeid” mogelijk is zonder maatschappij.

Voor hetzelfde geld had men kunnen beweren dat alleen in een samenleving nutteloze of zelfs voor de samenleving schadelijke arbeid een nijverheidstak kan worden, dat alleen in een samenleving men van de wind kan leven enz. -kortom, men had heel Rousseau kunnen kopiëren.

Ten derde. De conclusie: “En aangezien nuttige arbeid slechts mogelijk is in een maatschappij en met een maatschappij als medium, behoren de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten toe aan alle leden van de maatschappij.”

Wat een conclusie! Indien nuttige arbeid alleen maar mogelijk is in een maatschappij en met een maatschappij als medium, dan behoren de inkomsten van de arbeid toe aan de maatschappij en elke afzonderlijke arbeid valt slechts dat van de inkomsten ten deel, wat niet nodig is voor het onderhouden van de “conditie” van de arbeid: de maatschappij.

En inderdaad…in alle tijden kwamen de pleitbezorgers van iedere gegeven maatschappijordening met deze stelling voor de dag. Op de eerste plaats komen de aanspraken van de regering en alles wat daarmee verbonden is, -immers de regering is het maatschappelijke orgaan voor het behoud van de maatschappelijke orde; daarna volgen de aanspraken van de verschillende soorten particuliere eigendom, want de verschillende soorten particuliere eigendom vormen toch de pijlers van de maatschappij enzovoorts. Deze holle frasen kan men, zoals u ziet, wenden en keren naar behoefte.

Een enigszins logisch verband kunnen het eerste en het tweede deel van de paragraaf alleen maar hebben in de volgende redactie:
“Tot rijkdom en cultuur wordt arbeid slechts in maat-schappelijk verband”, ofwel, anders verwoord, “in een maat-schappij als medium”.

Deze stelling is zonder twijfel juist, want als geïsoleerde arbeid (aangenomen dat de natuurlijke bestaansvoorwaarden ervoor aanwezig zijn) tevens gebruikswaarden kan creëren, kan het geen rijkdom voortbrengen, noch cultuur.

Maar even juist is de andere stelling:
“Al naargelang de arbeid zich als maatschappelijk element ontwikkelt en hierdoor een bron van rijkdom en cultuur wordt, ontwikkelen zich armoede en ellende bij de arbeider, rijkdom en cultuur bij de niet-arbeider.”

Dat is een wetmatigheid van de hele geschiedenis tot onze tijd. Daarom was het in de plaats van algemene frasen over “arbeid” en “maatschappij” nodig om aan te tonen, hoe de hedendaagse kapitalistische maatschappij uiteindelijk de materiële en overige voorwaarden in het leven roept, die de arbeiders in staat stelt om deze vloek van de samenleving de verdelgen en hen te dwingen dit te doen.

In werkelijkheid is deze hele paragraaf ongelukkig geformuleerd, foutief qua inhoud, slechts ingevoegd met het doel de lassalleaanse formule over de onversneden “arbeidsinkomsten” te gebruiken als eerste leuze op de partijbanier. Op deze “arbeidsinkomsten”, op de “gelijke rechten” e.a. kom ik verder nog terug, omdat hetzelfde verderop wordt herhaald, zij het in enigszins gewijzigde vorm.

2. “In de hedendaagse maatschappij vormen de arbeidsmiddelen een monopolie van de kapitalisten. De hierdoor bepaalde afhankelijkheid van de arbeidersklasse is oorzaak van armoede en knechting in al hun vormen.”

Deze uit de statuten der Internationale overgenomen stelling is in deze “verbeterde” redactie onjuist.

In de tegenwoordige samenleving maken de arbeids-middelen het monopolie uit van grondbezitters (het monopolie van grondbezit vormt zelfs de grondslag van het monopolie van het kapitaal) en kapitalisten. In de corresponderende alinea van de statuten der Internationale wordt geen van beide monopolistische klassen genoemd. Er wordt gesproken van “het monopolie over de arbeidsmiddelen, ofwel de levensbronnen”. De toevoeging “levensbronnen” geeft voldoende aan dat onder de arbeidsmiddelen ook de grond valt.

De correctie werd gemaakt omdat Lassalle uit beweegredenen die vandaag de dag aan eenieder bekend zijn, alleen de klasse der kapitalisten bestookte en niet de grondbezitters. In Engeland is een kapitalist meestal niet eens de bezitter van de grond, waarop zijn fabriek staat.

3. “De vrijmaking van de arbeid vereist het verheffen van de arbeidsmiddelen tot erfgoed van de gehele maatschappij en het collectief reguleren van de gezamenlijke arbeid met een rechtvaardige verdeling van de arbeidsinkomsten.”

“Het verheffen van de arbeidsmiddelen tot erfgoed van de gehele maatschappij” (!) houdt kennelijk in: hun “verandering” in erfgoed van de gehele maatschappij. Doch dit terzijde.

Wat zijn “arbeidsinkomsten”? Het product van de arbeid of de waarde ervan? En in het laatste geval, de volle waarde van het product of alleen dit gedeelte van de waarde dat door de arbeid is toegevoegd aan de waarde van de gebruikte productie-middelen?

“Arbeidsinkomsten” is een vaag begrip dat Lassalle in de plaats heeft gesteld van zekere economische begrippen.

Wat is een “rechtvaardige verdeling”?

Beweren de bourgeois soms niet, dat de huidige verdeling “rechtvaardig” is? En is deze verdeling inderdaad niet de enige “rechtvaardige” op basis van de hedendaagse productievorm? Worden de economische verhoudingen soms gereguleerd door juridische begrippen en niet andersom: komen de juridische verhoudingen niet voort uit de e conomische? En houden de verschillende socialistische sektariërs er niet de meest uiteenlopende voorstellingen op na over de “rechtvaardige” verdeling?

Willen we weten wàt in dit geval wordt verstaan onder de uitdrukking “rechtvaardige” verdeling, dan moeten we deze paragraaf lezen in het licht van de eerste. de tweede veronderstelt een maatschappij waarin “de arbeidsmiddelen maatschappelijk erfgoed uitmaken en de gezamenlijke arbeid collectief wordt gereguleerd”, en in de eerste paragraaf zien we, dat “de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten aan alle leden van de maatschappij toebehoren.”

“Alle leden van de maatschappij”? Zelfs ook de niet-werkenden? Waar blijven dan de “onversneden arbeidsinkomsten”? Alleen de werkende leden van de maatschappij? Waar blijft dan het “gelijke recht” voor alle leden van de maatschappij?

Doch “alle leden van de maatschappij” en “gelijk recht” zijn duidelijk alleen maar frasen. De kern van de zaak is, dat in deze communistische maatschappij elk werkend mens Lassalles “onversneden arbeidsinkomsten” moet ontvangen.

Indien wij de uitdrukking “arbeidsinkomsten” allereerst opvatten in de betekenis van product van de arbeid, dan blijken de arbeidsinkomsten het gezamenlijke maatschappelijke product te zijn.

Daarvan moet nu worden afgetrokken:

  • Ten eerste: wat nodig is voor het vergoeden van de gebruikte middelen voor de productie.
  • Ten tweede: het extra voor de uitbreiding van de productie.
  • Ten derde: een reserve- of verzekeringsfonds voor het verzekeren tegen ongelukken, natuurrampen en dergelijke.

Deze afhoudingen op de “onversneden arbeidsinkomsten’ zijn een economische noodzaak en hun proporties moeten worden bepaald op basis van de aanwezige middelen en krachten, gedeeltelijk op basis van de theorie der waarschijnlijkheid, maar zij laten zich op geen enkele wijze berekenen op basis van rechtvaardigheid.

Blijft over het andere deel van het gezamenlijke product, bestemd om dienst te doen als consumptiegoederen.

Voordat wordt overgegaan tot de individuele verdeling van dit resterende deel, wordt nog eens afgetrokken:

  • Ten eerste: de algemene, niet onmiddellijk met de productie samenhangende bestuurskosten.
    Dit deel zal sterk inkrimpen in vergelijking met de situatie in de huidige maatschappij en zal steeds meer afnemen naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt.
  • Ten tweede: wat bestemd is voor de gemeenschappelijke bevrediging van behoeften zoals: scholen, gezondheidsinstellingen enzovoorts.
    Dit deel zal aanzienlijk toenemen in vergelijking met wat het in de hedendaagse maatschappij is en zal alsmaar blijven toenemen naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt.
  • Ten derde: de fondsen voor arbeidsongeschikten etc., kortom wat thans wordt gerekend tot de zogeheten officiële armenzorg.

Pas nu komen we bij de “verdeling”, waarop in het programma, onder invloed van Lasalle, zo kortzichtig wordt geduid, en wel bij dat deel van de consumptiegoederen dat wordt verdeeld onder de individuele producenten van het collectief.

De “onversneden arbeidsinkomsten” zijn ongemerkt al versneden geworden, ofschoon al het van de producent als individu ingehoudene hem rechtstreeks of onrechtstreeks tot nut dient als lid van de samenleving.

Net zoals de frase over “onversneden arbeidsinkomsten” is vervlogen, zo vervliegt nu ook de frase over de “arbeids-inkomsten” in het algemeen.

In een maatschappij die gebouwd is op de beginselen van het collectivisme, op het gemeenschappelijke beheer van de productiemiddelen, ruilen de producenten hun producten niet; evenmin fungeert de arbeid die geleverd is voor het maken van de producten hier als de waarde van deze producten, als een soort stoffelijke eigenschap ervan, omdat nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij, individuele arbeid niet meer via een omweg, maar direct deel uitmaakt van de gemeenschappelijke arbeid. De uitdrukking “arbeidsinkomsten”, ook in onze tijd niet aanvaardbaar vanwege de dubbel-zinnigheid, verliest op die manier elke inhoud.

We hebben hier niet te maken met zo’n communistische maatschappij, die zich heeft ontwikkeld op eigen grondslag, maar integendeel, met een die zojuist voortkomt uit de kapitalistische maatschappij zelf en die daarom in alle opzichten, economisch, zedelijk en verstandelijk, nog de moedervlekken van de oude maatschappij draagt, uit wier schoot deze is ontsproten. In overeenstemming hiermee krijgt elke afzonderlijke producent, met in achtneming van alle afhoudingen, van de maatschappij precies zoveel terug als hij er zelf aan levert. Wat hij aan de maatschappij heeft gegeven, vormt zijn individueel aandeel in de arbeid.

Een voorbeeld: de gemeenschappelijke werkdag vormt de som van de individuele werkuren; de individuele werktijd van elke afzonderlijke producent is het door hem geleverde deel van de gemeenschappelijke werkdag, zijn part daarin. Hij ontvangt van de maatschappij een kwitantie voor het feit, dat hem zo-en-zoveel arbeid is toebedeeld (met mindering op zijn arbeid ten bate van gemeenschappelijke fondsen), en volgens deze kwitantie ontvangt hij uit de gemeenschappelijke voorraden een hoeveelheid consumptiegoederen die evenredig is aan de geleverde arbeid. Dezelfde hoeveelheid arbeid die hij aan de maatschappij in de ene vorm heeft gegeven, krijgt hij terug in een andere vorm.

Hier heerst overduidelijk het principe dat het uitwisselen der goederen reguleert, want uiteindelijk worden gelijke waarden uitgewisseld. Inhoud en vorm zijn hier gewijzigd, omdat onder de gewijzigde omstandigheden niemand iets anders te bieden heeft, dan zijn arbeid en omdat anderzijds tot eigendom van de individuele personen niets anders kan strekken, dan individuele consumptiegoederen. Maar wat de verdeling van deze laatste onder de afzonderlijke producenten aangaat, heerst hier hetzelfde principe als bij het uitwisselen van de equivalenten van goederen: een zekere hoeveelheid arbeid in de ene vorm wordt omgezet in een gelijke hoeveelheid arbeid in de andere.

Daarom is gelijk recht hier principieel nog altijd een burgerlijk recht, al spreken principe en praktijk elkaar hier niet meer tegen, terwijl men bij goederenomzet, het uitwisselen van equivalenten slechts een gemiddelde kent, dus geen afzonderlijke gevallen.

Afgezien van deze vooruitgang blijft dit gelijk recht in één opzicht nog altijd binnen het kader van de bourgeoisie. Het recht der producenten is evenredig aan de door hem geleverde arbeid; de gelijkheid berust hierin, dat gemeten wordt met een gelijke maatstaf: arbeid.

Maar de ene mens staat fysiek of verstandelijk hoger dan de andere en kan in dezelfde tijd dus meer arbeid leveren of is in staat langer te werken; arbeid moet, om te kunnen fungeren als maatstaf, worden gedefinieerd naar duur en intensiteit, anders zou hij geen maatstaf meer zijn. Dit gelijke recht is een ongelijk recht voor ongelijke arbeid. Het erkent geen klassen-onderscheid, omdat iedereen een arbeider is net als alle anderen; doch het erkent stilzwijgend de ongelijke individuele begaafdheid en daarmee ook het ongelijke arbeidspotentieel door bepaalde voorrechten. Daarom is het inhoudelijk een recht van ongelijkheid, evenals elk recht. Naar zijn wezen kan een recht slechts bestaan in het toepassen van een gelijke maatstaf; doch ongelijke individuen (en zij zouden geen verschillende individuen zijn als zij niet ongelijk zouden zijn) kunnen slechts in zo verre met één en dezelfde maat worden gemeten, als zij worden bekeken vanuit één invalshoek, als slechts één facet onder de loep wordt genomen. Zoals bijvoorbeeld in ons geval, waar ze alleen als arbeiders worden benaderd en als niets anders. De rest blijft buiten beschouwing. Verder: de ene arbeider is getrouwd, de andere niet, de ene heeft meer kinderen, de andere minder enzovoorts. Bij gelijke rechten en dus bij gelijke deelname aan het gemeenschappelijke consumptiefonds ontvangt de één in werkelijkheid meer dan de andere, blijkt rijker te zijn dan de ander e.d. Om dit alles te vermijden, zou het recht ongelijk in plaats van gelijk moeten zijn.

Maar deze tekortkomingen zijn onvermijdelijk in de eerste fase van de communistische maatschappij, zoals deze na lange barensweeën uit de kapitalistische voortkomt. Het recht kan nooit boven de economische structuur en de hierdoor geconditioneerde culturele ontwikkeling van de maatschappij staan.

In de hoogste fase van de communistische maatschappij, na de verdwijning van de tot slaaf makende arbeidsverdeling, wanneer hiermee de tegenstelling tussen hoofd- en handwerk verdwenen is, wanneer de arbeid niet meer een louter middel is om te leven, maar zelf een eerste levensbehoefte wordt, wanneer samen met de allesomvattende ontplooiing van de individuen de productieve krachten zijn uitgegroeid en alle bronnen van gemeenschappelijke rijkdom zullen overlopen, pas dan zal men de nauwe horizon van het burgerlijke recht geheel te boven kunnen komen en kan de maatschappij op zijn banier schrijven: van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften!

Ik ben uitvoeriger stil blijven staan bij de “onversneden arbeidsinkomsten” enerzijds en bij het “gelijke recht” en de “rechtvaardige verdeling” anderzijds; dit om aan te tonen welk een grote misdaad wordt begaan wanneer men nu tracht aan de ene kant onze partij als dogma’s die voorstellingen aan te smeren, dewelke destijds enige inhoud bezaten maar nu geleuter uit de oude doos zijn geworden, en aan de andere kant de realistische beschouwing, die met zoveel moeite de partij is bijgebracht, maar die er nu ze er heeft wortel geschoten, te verbasteren door de ideologisch-juridische en andere kletspraat die zo gebruikelijk was bij democraten en Franse socialisten.

Afgezien van al het bovenvermelde zou het überhaupt een vergissing zijn de kern van de zaak te zien in de zogeheten verdeling en hier het hoofdaccent op te leggen.

Elke verdeling van consumptiegoederen is altijd slechts het resultaat van de verdeling der productievoorwaarden zelf. En de verdeling van de laatste verraadt het karakter van de productie-vorm zelf.

Een voorbeeld: de kapitalistische productievorm berust hierin dat de materiële productievoorwaarden in de vorm van eigendom van kapitaal en eigendom van grond zich nu in handen van de niet-arbeiders bevinden, terwijl de massa slechts beschikt over zijn persoonlijke productievoorwaarde -arbeidskracht. Zijn de elementen der productie eenmaal op die manier verdeeld, dan vloeit hieruit vanzelf ook de huidige verdeling van consumptiemiddelen voort. Indien de materiële productievoorwaarden het collectieve bezit van de arbeiders zelf kunnen vormen, dan zal dat tevens resulteren in een verdeling van consumptiemiddelen die anders is dan vandaag. Het vulgaire socialisme (met als navolger een zeker deel van de democraten) heeft van de burgerlijke economen de gewoonte overgenomen de verdeling op te vatten en te behandelen als iets dat losstaat van de productievorm en van hieruit de zaak zo voor te stellen, alsof het socialisme hoofdzakelijk draait om de problemen van de verdeling. Maar als de werkelijke stand van zaken allang aan het licht is gebracht, waarom dan op onze schreden terugkeren?

4. “De vrijmaking van de arbeid dient een zaak van de arbeidersklasse te zijn, waartoe alle andere klassen zich verhouden als slechts één reactionaire massa.”

De eerste strofe is ontleend aan de inleiding tot de Statuten der Internationale, maar heeft een “correctie” ondergaan. Daar staat: “De vrijmaking van de arbeidersklasse dient een zaak te zijn van de arbeiders zelf”, terwijl hier juist de “arbeidersklasse” moet vrijmaken, wel? …de arbeid. Tracht daar maar wat van te maken.

Er komt echter, als om het goed te maken, nog een tegenstrofe -een lassalleaans citaat van het zuiverste water: “waartoe (tot de arbeidersklasse) alle andere klassen zich verhouden als slechts één reactionaire massa”.

In ‘Het Communistisch Manifest’ staat: “Van alle klassen die in oppositie staan tot de bourgeoisie, vormt alleen het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. Alle overige klassen geraken in verval en worden geliquideerd met de ontwikkeling van de zware industrie, waar het proletariaat juist het eigen product van is”.

De bourgeoisie als draagster van de zware industrie, wordt hier gezien als revolutionaire klasse met betrekking tot de feodalen en middelste standen die ernaar streven om al die sociale posities te blijven bezetten, die de verouderde productie-vormen hebben gecreëerd. Hierdoor vormen zij samen met de bourgeoisie slechts één reactionaire massa.

Aan de andere kant is het proletariaat revolutionair met betrekking tot de bourgeoisie omdat het, zelf gevoed door de bodem van de zware industrie, ernaar streeft de productie te ontdoen van het kapitalistische karakter dat de bourgeoisie poogt te vereeuwigen. Maar het ‘Manifest’ voegt hieraan toe: dat de “middenklassen” revolutionair worden “voor zover hun de overgang naar de gelederen van het proletariaat wacht.”

Vanuit dit standpunt bekeken is het dus opnieuw onzinnig te beweren, dat zij in verhouding tot de arbeiders “samen met de bourgeoisie” en daarbij nog eens met de feodalen “slechts één reactionaire massa vormen”.

Is soms tijdens de laatste verkiezingen verklaard aan de ambachtslieden, de kleine industriëlen e.d., maar ook aan de boeren: “In verhouding tot ons vormen jullie met de bourgeois en de feodalen slechts één reactionaire massa”?

Lassalle kende ‘Het Communistisch Manifest’ evengoed van buiten als zijn rechtzinnige navolgers de door hem opgetekende heilige geschriften kennen. En als hij het ‘Manifest’ zo grof heeft verminkt, dan heeft hij dat alleen gedaan om zijn verbond te rechtvaardigen met de absolutistische en feodale opponenten van de bourgeoisie.

Afgezien daarvan is de wijze uitspraak van Lassalle er sowieso aan de haren bijgesleept, zonder enig verband met het bovengenoemde wanstaltig “gecorrigeerde” citaat uit de statuten der Internationale. We hebben hier te maken met een gewoonweg smerig bedenksel, één van die goedkope banaliteiten, waar de Berlijnse Marat (4) in grossiert.

5. “De arbeidersklasse ageert voor zijn vrijmaking allereerst in het kader van de huidige nationale staat, in de wetenschap dat het noodzakelijke resultaat van zijn strevingen, die de arbeiders van alle gecultiveerde landen gemeen hebben, de internationale broederschap der volkeren zal zijn.”

In tegenstelling tot ‘Het Communistisch Manifest’ en het hele voorafgaande socialisme benaderde Lassalle de arbeidersbeweging vanuit het engste nationalistische standpunt. Hij wordt daarin nagevolgd, -en dat na de activiteiten van de Internationale!

het spreekt voor zich dat de arbeidersklasse, om überhaupt in staat te zijn tot vechten, zich op het thuisfront moet organiseren als klasse en dat het onmiddellijke strijdperk van dit gevecht zijn eigen land is. In zoverre is deze klassenstrijd niet naar inhoud, maar, zoals in ‘Het Communistisch Manifest’ wordt gezegd, “formeel” een nationale strijd. Maar “het kader van de huidige nationale staat” -bijvoorbeeld het Duitse keizerrijk- bevindt zich op zijn beurt economisch gezien “in het kader van de wereldmarkt” en politiek “in het kader van het statenstelsel”.

Elke koopman weet dat de Duitse handel tegelijkertijd tevens internationale handel is en de staatsie van de heer Bismarck berust nou juist in het voeren van een bepaald soort internationale politiek.

Hoe laat het internationalisme van de Duitse arbeiderspartij zich aanzien? Als de wetenschap dat de strevingen zullen resulteren in de “internationale broederschap der volkeren”. Deze frase, ontleend aan de burgerlijke Liga voor Vrede en Vrijheid, moet doorgaan voor het equivalent van de internationale broederschap der arbeidersklassen van verschillende landen in hun gezamenlijke strijd tegen de heersende klassen en hun regeringen. Enfin, over de internationale functies van de Duitse arbeidersklasse -geen woord! En dat is alles wat haar wordt aangeboden om het hoofd te bieden aan de eigen bourgeoisie, die zich reeds broederlijk tegen haar heeft verenigd met de bourgeoisie van alle andere landen, en aan de internationale samenzweerderpolitiek van de heer Bismarck!

Waarachtig, het internationalisme van het programma staat nog vele malen lager dan het internationalisme van de partij voor vrijhandel. Ook deze beweert dat haar strevingen zullen resulteren in de “internationale broederschap der volkeren”. Maar zij doet er ook wat aan om de handel internationaal te maken en stelt zich zeker niet tevreden met de wetenschap dat alle volkeren in eigen land handel drijven.

De internationale activiteiten van de arbeidersklasse in verschillende landen zijn in geen enkel opzicht afhankelijk van het bestaan van de Internationale Arbeidersassociatie. Deze was slechts een eerste poging om voor deze activiteiten een centraal orgaan te creëren, een poging die dankzij de meegekregen stimulans onuitwisbare sporen heeft achtergelaten, maar die in zijn eerste historische vorm na de val van de Parijse Commune niet verder kon worden aangehouden.

De bismarckiaanse ‘Norddeutsche’ had het volste recht om tot genoegen van haar heer te verkondigen, dat de Duitse arbeiderspartij in haar nieuwe programma afstand heeft genomen van het internationalisme.

Voetnoot

(4) Marat, Jean-Paul.(1743-1793). Belangrijk politicus en journalist uit de tijd van de Grote Franse Revolutie. Gaf tussen 1789-1792 het radicale blad L’Ami du Peuple uit en stuurde aan op de radicalisering van de Revolutie in plebejische zin. Werd in 1793 voorzitter van de Club der Jakobijnen en greep een door de rechterzijde tegen hem ingespannen rechtszaak (die hij won) aan om zijn aanklagers zelf op het schavot te jagen. Zijn overwinning was van korte duur. Iets meer dan een maand na zijn overwinning, op 13 juli 1793, werd hij door Charlotte Corday in zijn schoenvormig bad neergestoken. Marx verwijst naar Marat om Lassalle te honen voor zijn meer goedkoop populistische dan consequent socialistische houding.

>> Inhoudstafel

Dit vind je misschien ook leuk...