De proletarische revolutie en de renegaat Kautsky (deel 2)
IV
De Sovjets zouden geen staatsorganisatie mogen worden
De Sovjets zijn de Russische vorm van de proletarische dictatuur. Zou een marxistisch theoreticus, die een werk over de dictatuur van het proletariaat schrijft, dit verschijnsel grondig hebben bestudeerd (in plaats van, zoals Kautsky, de kleinburgerlijke klaagzangen van de mensjewiki tegen de dictatuur eenvoudig te herhalen), dan zou hij beginnen met het geven van een algemene definitie van de dictatuur; daarna zou hij daarvan de bijzondere nationale vorm hebben onderzocht, nl. de Sovjets, die hij dan kritisch zou hebben geanalyseerd als een vorm der dictatuur van het proletariaat. Natuurlijk kan men van Kautsky, na zijn liberale ‘bewerking’ van de leer van Marx over de dictatuur, niets ernstigs verwachten. Maar het is toch in de hoogste graad karakteristiek, na te gaan hoe hij de kwestie, wat de Sovjets zijn, stelt en hoe hij haar behandelt.
“De Sovjets”, schrijft hij, terwijl hij hun opkomst in het jaar 1905 in herinnering brengt, “schiepen de meest omvattende (umfassenden) vorm van alle ‘proletarische organisaties’ die ooit hebben bestaan, want zij omvatten alle loonarbeiders” (blz. 31). In 1905 waren zij slechts plaatselijke corporaties. In 1917 werden zij tot een Russische, landelijke organisatie.
“Reeds nu”, vervolgt Kautsky, “kan de sovjetorganisatie op een grote en roemrijke geschiedenis terugzien. Een nog grotere geschiedenis staat haar te wachten en niet in Rusland alleen. Overal blijkt, dat tegenover de reusachtige krachten, waarover het financierskapitaal in economisch en politiek opzicht beschikt, de vroegere methoden van de economische en politieke strijd van het proletariaat ontoereikend zijn. Men moet ze niet prijs geven; ze blijven onmisbaar in normale tijden; maar van tijd tot tijd staan zij tegenover vraagstukken die zij niet vermogen op te lossen en die men alleen onder de knie kan krijgen door alle politieke en economische krachten van de arbeidersklasse samen te vatten (blz. 32).
Daarop volgt een verhandeling over de massa-staking en dan beweert Kautsky dat de ‘vakverenigingsbureaucratie’, even onmisbaar als de vakbonden zelf . . . ‘ondeugdelijk’ is om leiding te geven aan de reusachtige massale gevechten, die steeds meer ons tijdperk kenmerken . . .
“. . . Aldus”, besluit Kautsky, “is de sovjetorganisatie een van de belangrijkste verschijnselen van onze tijd. Zij belooft, in de grote beslissende veldslagen tussen kapitaal en arbeid, die wij tegemoet gaan, een beslissende rol te zullen spelen.
Maar zijn wij gerechtigd van de sovjets nog meer te eisen? De bolsjewiki, die na de Novemberrevolutie van 1917 samen met de linkse sociaal-revolutionairen de meerderheid in de Russische Sovjets van arbeiders-gedeputeerden hadden, gingen er toe over de Constituante uiteen te jagen en van de Sovjets, die tot nu toe een strijdorganisatie van een klasse waren, een staatsorganisatie te maken. Zij vernietigden de democratie, welke het Russische volk in de Maartrevolutie had veroverd. In overeenstemming daarmee houden de bolsjewiki op zich sociaaldemocraten te noemen. Zij noemen zich nu communisten” (blz. 33; onderstrepingen van Kautsky zelf).
Wie de Russische mensjewistische literatuur kent, ziet onmiddellijk hoe Kautsky slaafs Martov, Axelrod, Stein c.s. kopiëert. ‘Slaafs’ is het juiste woord, want Kautsky verdraait ter wille van de mensjewistische vooroordelen de feiten tot in het belachelijke. Kautsky heeft zich er bv. geen ogenblik om bekommerd aan zijn berichtgevers, zoals de Berlijnse Stein of de Stockholmse Axelrod, te vragen, op welk ogenblik de kwestie van de naamsverandering van de bolsjewiki in communisten en van de betekenis van de sovjets als staatsorganisatie zijn opgeworpen. Had Kautsky deze eenvoudige inlichting gevraagd, dan zou hij niet zulke lachwekkende dingen hebben geschreven, want deze beide kwesties werden door de bolsjewiki in april 1917 opgeworpen bv. in mijn Stellingen van 17 april 1917, d.w.z. geruime tijd voor de Oktoberrevolutie van 1917, om maar te zwijgen over het uiteenjagen van de Constituante op 18 januari 1918 (5)
Maar de uiteenzetting van Kautsky, die ik in haar geheel heb geciteerd, raakt de kern van geheel de kwestie van de Sovjets. De kern is nl. of de Sovjets er naar moeten streven staatsorganisaties te worden (sedert april 1917 hebben de bolsjewiki de leuze aangeheven: Alle macht aan de Sovjets! — en op de partijconferentie van de bolsjewiki, in april 1917, hebben zij verklaard dat zij zich niet tevreden zouden stellen met een burgerlijke parlementaire republiek en dat zij veeleer een arbeiders- en boerenrepubliek eisten van het type van de Commune of van het type van de Sovjets), dan wel, of de Sovjets er niet naar moeten streven om de macht in handen te nemen, geen staatsorganisaties moeten worden, maar een ‘strijdorganisatie’ blijven van één ‘klasse’ (zoals Martov meende te moeten zeggen, die met zijn onschuldige wens het feit trachtte goed te praten, dat de sovjets onder leiding van de mensjewiki niets anders waren dan een instrument tot onderwerping van de arbeiders aan de bourgeoisie).
Kautsky heeft op slaafse wijze de woorden van Martov herhaald; hij heeft brokstukken uit de theoretische strijd tussen de bolsjewiki en de mensjewiki genomen en ze zonder kritiek en zonder zelfstandig oordeel overgebracht op algemeen-theoretisch, algemeen Europees terrein. Er is zulk een ratjetoe ontstaan, dat ieder klassenbewust Russische arbeider, die van Kautsky’s uiteenzettingen kennis zou hebben genomen, in een homerisch gelach zou zijn uitgebarsten.
Met een dergelijk gelach zullen ook alle Europese arbeiders (met uitzondering van een handvol hardnekkige sociaalimperialisten) Kautsky ontvangen, wanneer wij hun zullen uitleggen, waar het hier om gaat.
Kautsky heeft Martov al een heel slechte dienst bewezen, door de fout van Martov te herhalen en met buitengewone aanschouwelijkheid tot in het ongerijmde te overdrijven. Men oordeele, waarop Kautky’s redenering neerkomt: –
De sovjets omvatten alle loonarbeiders. Tegenover het financierskapitaal zijn de vroegere methoden van de economische en politieke strijd van het proletariaat ontoereikend. De sovjets zijn geroepen om een grote rol te spelen en niet alleen in Rusland. In de beslissende slagen tussen kapitaal en arbeid in Europa zullen zij een uiterst belangrijke en beslissende rol spelen. Aldus spreekt Kautsky.
Prachtig. Brengen de beslissende slagen tussen kapitaal en arbeid niet de beslissing in de kwestie, aan welke dezer klassen de staatsmacht zal behoren?
Volstrekt niet! De hemel beware ons daarvoor!
In de ‘beslissende’ slagen mogen de organisaties, die alle loonarbeiders omvatten, geen staatsorganisatie worden.
Maar wat is de staat?
Een staat is niets anders dan een machine tot onderdrukking van de ene klasse door de andere.
Dus moet de onderdrukte klasse, de voorhoede van heel de uitgebuite arbeidende massa’s in de huidige maatschappij, streven naar “beslissende slagen tussen kapitaal en arbeid”, maar zij mag niet raken aan het werktuig, waarvan het kapitaal zich bedient om de arbeid te onderdrukken. . . Ze mag deze machine niet verbrijzelen! Ze mag zich van haar alomvattende organisatie niet bedienen ter onderdrukking van de uitbuiters.
Voortreffelijk, mijnheer Kautsky! Voortreffelijk! ‘Wij’ erkennen de klassenstrijd, zoals alle liberalen hem erkennen, d.w.z. zonder het tenvalbrengen van de bourgeoisie. . .
Hier wordt duidelijk dat Kautsky volledig met het marxisme en met het socialisme heeft gebroken. Dit is, in feite, het overlopen naar de bourgeoisie, die bereid is alles toe te laten, behalve de omzetting van de organisaties van de door haar onderdrukte klasse in staatsorganisaties. Hier is Kautsky helemaal niet meer in staat zijn standpunt te redden, dat alles wil verzoenen, dat ook de scherpste tegenstellingen met frases wil overbruggen.
Een van beiden: óf Kautsky doet afstand van de overgang van de politieke macht in handen van de arbeidersklasse, óf wel: hij aanvaardt dat de arbeidersklasse de oude burgerlijke staatsmachine in handen neemt; maar in geen geval laat hij toe dat de arbeidersklasse die machine verbrijzelt, in stukken slaat door een nieuwe, proletarische vervangt. Hoe men ook de uiteenzetting van Kautsky mag ‘toelichten’ en ‘verklaren’, in beide gevallen is zijn breuk met het marxisme, is zijn overlopen naar de zijde van de bourgeoisie voor iedereen duidelijk.
Reeds in Het Communistisch Manifest schreef Marx, toen hij over de staat sprak, die de overwinnende arbeidersklasse nodig heeft: . . . “de staat, d.w.z. het als heersende klasse georganiseerde proletariaat”. En daar verschijnt een mens, dat de pretentie heeft marxist te blijven, en beweert dat het in zijn geheel georganiseerde en de ‘beslissende strijd’ met het kapitalisme voerende proletariaat zijn klasseorganisatie niet tot een staatsorganisatie mag maken. In het onderhavige geval levert Kautsky het bewijs van het ‘bijgeloof in de staat’, waarover Engels in 1891 schreef, “dat het in Duitsland in het algemeen bewustzijn van de bourgeoisie en zelfs van vele arbeiders was doorgedrongen”. Vecht, arbeiders! Onze filister zegt, dat het ‘mag’ (ook de bourgeoisie vindt het goed, omdat de arbeiders ook zonder zulk verlof de strijd voeren, zodat er niets anders overblijft dan er over na te denken hoe het scherp van hun zwaard kan worden afgestompt); vecht, maar heb het hart niet te overwinnen! Verwoest niet de staatsmachine van de bourgeoisie en stelt niet in de plaats van de burgerlijke ‘staatsorganisatie’ een proletarische ‘staatsorganisatie’.
Wie ernstig de marxistische opvatting deelt, dat de staat niets anders is dan een machine tot onderwerping van de ene klasse door de andere en wie zich ook maar enigszins in deze waarheid heeft ingedacht, zal nooit tot deze dwaze conclusie kunnen komen, dat de proletarische organisaties, die in staat zijn om het financierskapitaal te overwinnen, zich niet in een staatsorganisatie mogen omzetten. Juist op dit punt ontpopt zich de kleinburger, voor wie de staat ‘toch altijd maar’ iets is, dat buiten of boven de klasse staat. Waarom zou het inderdaad aan het proletariaat, aan ‘een klasse’ veroorloofd zijn, een beslissende strijd te voeren tegen het kapitaal, dat niet alleen over het proletariaat, maar over het hele volk, de gehele kleinburgerij en alle boeren heerst, maar zou het niet geoorloofd zijn aan het proletariaat, aan ‘één klasse’, zijn organisatie in een staatsorganisatie om te zetten?
Omdat de kleinburger de klassenstrijd vreest en hem niet voert tot het einde toe, d.w.z. de hoofdzaak ongedaan laat.
Kautsky heeft zich helemaal vastgepraat. Hij heeft zijn ware gezicht laten zien. Men lette er op, dat hij zelf erkent dat Europa beslissende slagen tussen kapitaal en arbeid tegemoet gaat en dat de oude methoden van de economische en politieke strijd van het proletariaat niet meer toereikend zijn. Maar deze methoden bestaan juist in het zich bedienen van de burgerlijke democratie. Bij gevolg. . . Kautsky is bang tot het einde te denken, wat daaruit volgt.
. . . Bij gevolg kan alleen een reactionair, een vijand van de arbeidersklasse, een huurling van de bourgeoisie, thans de heerlijkheden van de burgerlijke democratie schilderen en zich naar het verleden wendend, over zuivere democratie kletsen. De burgerlijke democratie was vooruitstrevend in vergelijking met de middeleeuwen en men moest er zich van bedienen. Maar thans is zij ontoereikend geworden voor de arbeidersklasse. Thans moet men niet achteruit kijken, maar vooruit en streven naar de vervanging van de burgerlijke door de proletarische democratie. En waren ter voorbereiding van de proletarische revolutie de scholing en vorming van het proletarische leger, binnen het kader van de burgerlijk-democratische staat mogelijk en noodzakelijk, het begrenzen van het proletariaat binnen dat kader zou verraad zijn aan de proletarische zaak, zou een handelen als renegaat betekenen, zodra het tot de ‘beslissende strijd’ is gekomen.
Kautsky zit op een bijzonder belachelijke wijze in de klem, hij herhaalt een argument van Martov, zonder te bemerken dat dit argument van Martov steunt op een ander argument, dat bij Kautsky niet is te vinden! Martov (in wiens voetstappen Kautsky treedt) beweert dat Rusland nog niet rijp is voor het socialisme; waaruit natuurlijk volgt: het is nog te vroeg, de sovjets van strijdorganisaties om te zetten in staatsorganisaties (lees: het is juist de tijd om de sovjet met behulp van de mensjewistische leiders te vervormen in organen ter onderwerping van de arbeiders aan de imperialistische bourgeoisie). Maar nu kan Kautsky niet ronduit zeggen dat Europa niet rijp is voor het socialisme. Kautsky heeft immers in 1909 (toen hij nog geen renegaat was) geschreven dat men thans niet bang behoeft te zijn, dat een revolutie te vroeg zou komen en dat degene, die uit angst voor een nederlaag, afstand zou doen van de revolutie, een verrader was. Kautsky durft zijn woorden niet ronduit herroepen. En dan komt er zulk een onzin voor de dag, die de gehele domheid van de kleinburger aan het licht brengt: aan de ene kant is Europa rijp voor het socialisme en marcheert het naar beslissende slagen tussen arbeid en kapitaal; aan de andere kant is het verboden de strijdorganisatie, d.w.z. de in de strijd zich vormende, groeiende en sterk wordende organisatie van het proletariaat, van de voorhoede, van de organisator, van de leider der onderdrukten, om te zetten in een staatsorganisatie!
* * *
Uit een standpunt van praktische politiek is de idee, dat de sovjets als strijdorganisaties nodig zijn, maar niet in staatsorganisaties mogen worden omgezet, nog heel wat dwazer dan vanuit een theoretisch standpunt. Zelfs in vreedzame tijden, als er nog geen revolutionaire situatie voorhanden is, verwekt de massastrijd van de arbeiders tegen de kapitalisten — in de massastakingen bv., een vreselijke verbittering aan beide kanten, de strijd wordt met de grootste hartstocht gevoerd; de bourgeoisie herhaalt met grote koppigheid dat ze ‘baas in eigen huis’ zal en wil blijven enz. In nog sterkere mate wordt tijdens een revolutie, als het politieke leven tot kookhitte is gestegen, zulk een organisatie als die van de sovjets, die alle arbeiders van alle takken van industrie, vervolgens alle soldaten en heel de werkende en arme plattelandsbevolking omvat, er onvermijdelijk toe gebracht, door de kracht van de omstandigheden, door het verloop van de strijd en door de ‘logica’ van aanval en afweer, om de kwestie in al haar scherpte te stellen. De poging om een neutrale positie in te nemen, het proletariaat en de bourgeoisie te ‘verzoenen’, is onzin en leidt tot een ellendige mislukking. Dat was het lot van de preken van Martov en de andere mensjewiki in Rusland, en zo zal het ook onvermijdelijk in Duitsland en andere landen gaan, als de sovjets zich enigermate op grote schaal ontwikkelen en het hun gelukt, zich aan een te sluiten en te versterken. Aan de sovjets te zeggen: vecht, maar pas op, dat ge niet de gehele staatsmacht in handen neemt, — pas op dat ge geen staatsorganisatie wordt, dat komt neer op het prediken van de samenwerking van de klassen en de ‘sociale vrede’ tussen de proletariërs en bourgeoisie. Het is belachelijk, te geloven, dat zulk een positie in de verbitterde strijd tot iets anders dan tot een smadelijk bankroet kunnen voeren. Kautsky is ten eeuwige dage veroordeeld tusen twee stoelen te gaan zitten. Hij doet in de theorie alsof hij niets, helemaal niets, met de opportunisten te doen heeft, maar in de praktijk is hij het in alle zaken van wezenlijke betekenis (dus in alles wat met de revolutie te maken heeft) met hen eens.
V
De Constituante en de Sovjetrepubliek
De kwestie van de Constituante en het uit elkaar jagen daarvan door de bolsjewiki, vormt de kern van Kautsky’s gehele brochure. Daar komt hij telkens op terug. Elk ogenblik herinnert de theoreticus van de IIde Internationale er in zijn boek aan, dat de bolsjewiki de ‘democratie hebben vernietigd’ (zie boven in het citaat van Kautsky). Het vraagstuk is inderdaad belangwekkend en belangrijk, want de verhouding tussen de burgerlijke en de proletarische democratie werd hier praktisch voor de revolutie gesteld. Laten we eens zien, hoe onze ‘marxistische theoreticus’ dit vraagstuk onderzoekt.
Hij citeert mijn Stellingen over de Constituante, die ik in de Pravda van 26 december 1917 heb gepubliceerd. Men zou, naar ‘t schijnt, onmogelijk een beter bewijs kunnen vinden van de ernst waarmee hij zich, met de stukken in de hand, aan het werk zet. Maar zien we nu even toe, hoe Kautsky citeert. Hij zegt niet, dat het aantal stellingen 19 bedraagt; hij zegt niet dat ze handelen over de wederzijdsche betrekkingen tussen de gewone burgerlijke republiek (met een Constituante) en de Sovjetrepubliek, alsmede over de geschiedenis van de tegenstellingen tussen de Constituante en de dictatuur van het proletariaat in onze revolutie. Dat alles laat Kautsky terzijde en hij bepaalt zich tot de eenvoudige vermelding dat “twee daarvan” (van deze stellingen) “bijzonder belangrijk zijn”, de ene nl. die zegt dat de sociaal-revolutionairen zich na de verkiezingen voor de Constituante maar nog vóór zij bijeen werd geroepen in twee fracties hebben verdeeld (Kautsky verzwijgt dat dit de vijfde stelling is) en de andere, die verklaart dat de Sovjetrepubliek in het algemeen reeds een hogere vorm van democratie is dan de Constituante (Kautsky verzwijgt, dat dit de derde stelling is). En uit deze derde stelling citeert Kautsky slechts een gedeelte volledig, nl. de volgende plaats:
“De Sovjetrepubliek is niet alleen een hogere vorm van de democratische instellingen (in vergelijking met de gewone burgerlijke republiek, waarvan de Constituante de bekroning is), maar ze is ook de enige vorm, die geschikt is, om met de minst mogelijke schokken (6) de overgang naar het socialisme te verzekeren.”
Kautsky heeft het woord ‘gewone’ weggelaten en evenzo de inleidende woorden van de stelling: “Voor de overgang van de burgerlijke orde naar de socialistische, voor de dictatuur van het proletariaat”.
Na deze woorden aangehaald te hebben, roept Kautsky met een bijtende ironie uit:
“Het is alleen maar jammer dat men tot deze gevolgtrekking eerst gekomen is toen men in de constituante in de minderheid was gebleken. Vroeger had niemand ze stormachtiger geëist dan Lenin”.
Zo staat het letterlijk op blz. 31 van het boek van Kautsky!
‘t Is werkelijk een juweeltje! Alleen een lasteraar in dienst van de bourgeoisie had de zaak zo leugenachtig kunnen voorstellen, dat de lezer de indruk kreeg, alsof al de discussies van de bolsjewiki over een hogere staatsvorm niets anders zijn dan een uitvindsel, in de wereld gebracht, nadat de bolsjewiki in de Constituante in de minderheid waren gebleken! Zulk een verachtelijke leugen kan alleen afkomstig zijn van een schurk, die zich aan de bourgeoisie heeft verkocht, of, wat volkomen hetzelfde is: afkomstig van een man die zich aan Axelrod heeft toevertrouwd en de herkomst van zijn inlichtingen verzwijgt.
Iedereen weet immers dat ik reeds op de eerste dag van mijn aankomst in Rusland, de 4de april 1917, in het openbaar de Stellingen heb voorgelezen, waarin ik verklaarde hoe zeer een staat naar het type van de Commune boven de parlementaire burgerlijke republiek verheven is. Ik heb die verklaring telkens weer in de pers herhaald, bv. in de brochure over de politieke partijen, die in het Engels is vertaald en in Amerika in januari 1918 in de New Yorkse courant Evening Post verschenen. En nog meer: De partijconferentie van de bolsjewiki op het einde van april 1917, nam een resolutie aan waarin werd gezegd dat de republiek van arbeiders en boeren hoger staat dan de burgerlijke parlementaire republiek, dat onze partij met deze laatste geen genoegen zou nemen en dat haar program dienovereenkomstig gewijzigd moest worden.
Wat moet men na dit alles van de uitval van Kautsky zeggen, die aan de Duitse lezers durft verzekeren dat ik stormachtig het bijeen roepen van de Constituante zou hebben geëist en dat ik eerst begonnen ben met ze te verguizen en zwart te maken, toen de bolsjewiki daarin in de minderheid waren gebleven? Waardoor kan zulk een bedrog worden verontschuldigd? (7)
Was Kautsky soms niet op de hoogte van de feiten? Waarom moest hij er dan over gaan schrijven? Of waarom heeft hij dan niet openlijk verklaard: Ik, Kautsky, schreef op gezag van de inlichtingen die ik van de mensjewiki Stein, Axelrod, en Co. heb ontvangen. Maar Kautsky wil immers achter zijn vertoon van objectiviteit verbergen dat hij optreedt als medeplichtige van de, door hun nederlaag gekrenkte, mensjewiki.
Maar dit is nog maar het begin. Het mooiste komt nog.
Laten we aannemen, dat Kautsky niet van plan of niet in staat(?) is geweest, door middel van zijn informateurs in het bezit te komen van de vertaling van de resoluties en verklaringen, waarin de bolsjewiki kennis gaven dat zij geen genoegen namen met de burgerlijke democratische parlementaire republiek. Laten we dus zelfs maar het onwaarschijnlijke aannemen. Maar Kautsky heeft op blz. 30 van zijn boek direct verwezen naar mijn Stellingen van de 26ste december 1917. Zijn deze Stellingen aan Kautsky volledig bekend, of kent hij daarvan alleen wat Stein, Axelrod c.s. daaruit voor hem hebben vertaald? Kautsky citeert de derde stelling, die handelt over de fundamentele kwestie, of de bolsjewiki reeds vóór de verkiezingen voor de Constituante zich ervan bewust waren en voor het volk getuigden, dat de Sovjetrepubliek hoger staat dan de burgerlijke republiek? Maar over de tweede stelling zegt Kautsky geen woord.
Nu luidt deze tweede stelling als volgt:
“Terwijl de revolutionaire sociaaldemocratie het bijeenroepen van de Constituante eiste, heeft zij sinds het begin van de revolutie van 1917 herhaaldelijk met nadruk verklaard, dat de republiek een hogere vorm van democratie is dan de gewone burgerlijke republiek met een Constituante.” (8)
Om de bolsjewiki als beginselloze lieden, ‘als revolutionaire opportunisten’ te kunnen voorstellen (deze uitdrukking is ergens, ik weet niet meer in welk verband, in Kautsky’s boek te vinden), heeft de heer Kautsky voor de Duitse lezers verzwegen, dat er in de stellingen rechtstreeks naar ‘herhaalde’ verklaringen wordt verwezen.
Dat zijn nu de kleine, jammerlijke en verachtelijke middeltjes, waartoe de heer Kautsky zijn toevlucht neemt. Op die manier is hij in staat, de theoretische vraag te omzeilen.
Staat de parlementaire burgerlijk-democratische republiek lager dan een republiek van het type van de Commune, of van het type van de Sovjets? Ja of neen? Dat is de kern van de kwestie, maar Kautsky draait er om heen. Hij heeft alles ‘vergeten’, wat Marx in zijn ontleding van de Commune van Parijs heeft meegedeeld. ‘Vergeten’ heeft hij ook de brief van Engels aan Bebel, van 28 maart 1875, waarin bijzonder aanschouwelijk en overtuigend deze zelfde gedachte van Marx: “De Commune was reeds niet meer een staat in de eigenlijke betekenis van het woord”, is uitgedrukt.
Daar hebt u nu de meest op de voorgrond tredende theoreticus van de IIde Internationale. Die een speciale brochure over ‘de dictatuur van het proletariaat’ schrijft, die daarin speciaal over Rusland spreekt, waar het vraagstuk van een hogere staatsvorm dan de burgerlijke democratische republiek ronduit en herhaaldelijk is geformuleerd, en die dit verzwijgt. Waarin verschilt die wijze van handelen in feite van het overlopen naar het kamp van de bourgeoisie?
(Laten we nu, tussen haakjes,opmerken, dat hier zowel als elders Kautsky zich door de Russische mensjewiki op sleeptouw laat nemen. Onder hen zijn lieden, die ‘alle citaten’ van Marx en Engels op hun duimpje kennen, maar niet één mensjewiek heeft van april tot oktober 1917 en van oktober 1917 tot oktober 1918 ook maar één keer getracht het vraagstuk van de staat van het type van de Commune te onderzoeken. Ook Plechanov heeft dit vraagstuk verwaarloosd. Zij moesten waarlijk wel zwijgen).
Het is duidelijk dat een discussie met mensen, die zichzelf socialisten en marxisten noemen, maar die ten aanzien van het belangrijkste vraagstuk van de staat van het Commune type naar de bourgeoisie overlopen niets anders is dan paarlen voor de zwijnen werpen. Het zal voldoende zijn, als bijlage tot deze brochure, mijn Stellingen over de Constituante in extenso af te drukken. De lezer zal er uit zien dat de kwestie op de 20ste december 1917 zowel op theoretische als op historische en praktisch-politieke wijze werd gesteld.
Kautsky, die als theoreticus het marxisme volkomen verloochent, had tenminste als historicus het vraagstuk van de strijd tussen de Sovjets en de Constituante kunnen bestuderen. Kautsky heeft in tal van zijn werken, die een blijvend bezit van het proletariaat zijn, niettegenstaande de latere afvalligheid van de schrijver, getoond een marxistisch historicus te kunnen zijn. Maar in het gegeven geval keert Kautsky ook als historicus de waarheid de rug toe; hij verzwijgt algemeen bekende feiten, alsof zij niet bestonden; hij gedraagt zich als een agent van de bourgeoisie. Hij wil de bolsjewiki als beginselloze mensen voorstellen en hij verhaalt hoe zij getracht hebben hun conflict met de Constituante te verzachten, vóórdat zij haar uit elkaar joegen. Daarin steekt beslist geen kwaad en wij behoeven niets terug te nemen; ik laat mijn stellingen van begin tot eind afdrukken en daarin is zo helder als de dag gezegd: Gij wankelende kleinburger, die in de Constituante een zetel hebt veroverd, u moet u neerleggen bij de dictatuur van het proletariaat, of wij zullen u ‘met revolutionaire middelen’ overwinnen (Stellingen 18 en 19).
Zo heeft het werkelijk revolutionaire proletariaat altijd met de wankelende kleinburgers gehandeld en zal het blijven handelen.
Ten aanzien van de Constituante stelt Kautsky zich op een formeel standpunt. In mijn Stellingen wordt duidelijk en bij herhaling gezegd dat de belangen van de revolutie hoger staan dan de formele rechten van de Constituante (zie Stellingen 16 en 17). Het formeel-democratisch standpunt is juist het standpunt van de burgerlijke democraat die niet toegeeft dat de belangen van het proletariaat en van de proletarische klassenstrijd hoger staan. Als historicus had Kautsky wel moeten erkennen, dat de burgerlijke parlementen organen zijn van de een of andere klasse. Maar nu moet Kautsky het marxisme vergeten (terwille van een smerige verloochening van de revolutie). Kautsky stelt dus de vraag niet, welke klasse de Constituante in Rusland als orgaan diende. Kautsky ontleedt de werkelijke omstandigheden niet. Het lust hem niet de feiten te zien; en tegenover zijn Duitse lezers rept hij er met geen enkel woord over dat in de Stellingen niet alleen een theoretische toelichting is geleverd van het vraagstuk van de begrensdheid van de burgerlijke democratie (Stelling 1-3), en niet alleen van de concrete voorwaarden, die maakten dat de kiezerslijsten, half oktober 1917 vastgesteld, niet meer met de toestand van december 1917 overeen kwamen (Stellingen Nr. 4-6), — maar hij verzwijgt óók dat de geschiedenis van de klassenstrijd en van de burgeroorlog in oktober tot december 1917 wordt toegelicht (Stellingen Nr. 7-15). Uit dit concrete verloop van de geschiedenis trokken wij de conclusie (Stelling Nr. 14) dat de leuze: “Alle macht aan de Constituante”, feitelijk de leuze was geworden, zowel van de kadetten, als van de Kaledin-mensen en hun handlangers.
De historicus Kautsky ziet dit niet. De historicus Kautsky heeft nog nooit horen zeggen dat het algemeen kiesrecht ook wel eens kleinburgerlijke, dan weer reactionaire en contrarevolutionaire parlementen oplevert. De marxistische historicus Kautsky heeft er nog nooit van gehoord dat de vorm van de verkiezingen, de vorm van de democratie heel iets anders is dan de klasseninhoud van de bedoelde instelling. Dit vraagstuk van de klasseninhoud van de Constituante is duidelijk en ronduit in mijn Stellingen gesteld en opgelost. Mogelijk is mijn oplossing niet juist. Wij zouden niets liever wensen dan een marxistische kritiek van andere zijde op onze ontleding. In plaats van zulke dwaze praatjes te debiteren (Kautsky is er niet zuinig mee), dat de een of andere kritiek op het bolsjewisme zou willen verhinderen, had Kautsky tot een dergelijke kritiek dienen over te gaan. Maar het gaat er juist om dat hij geen enkele kritiek levert. Hij stelt zelfs niet de vraag van de ontleding van de klasseninhoud van de Sovjets enerzijds, en van de Constituante anderzijds, en daarom is elke polemiek, elke discussie met Kautsky onmogelijk, en blijft er niets anders over dan de lezer aan te tonen waarom Kautsky niet anders dan als renegaat behandeld kan worden. . .
Het geschil van de Sovjets met de Constituante heeft haar geschiedenis, die zelfs een historicus, die niet op het standpunt van de klassenstrijd staat, niet zou mogen verwaarlozen. Kautsky heeft zich niet verwaardigd deze feitelijke geschiedenis ook maar aan te roeren. Kautsky verbergt voor de Duitse lezers dit algemeen bekende feit, dat nu alleen nog maar de van haat vervulde mensjewiki verbergen, dat de Sovjets ook tijdens de heerschappij van de mensjewiki, dus van begin maart tot begin november 1917, in conflict waren met de algemene (d.w.z. burgerlijke) ‘staats’instellingen. Kautsky staat in het wezen der zaak op het standpunt van de verzoening, van de samenwerking van het proletariaat met de bourgeoisie. Het staat vast (hoe zeer Kautsky zich daartegen ook mag verzetten) dat dit zijn standpunt is; dit wordt door zijn brochure van het begin tot het einde bevestigd. Wie zegt dat men de Constituante niet had moeten wegjagen. . . die beweert: men had de strijd tegen de bourgeoisie niet tot het einde moeten doorzetten, men had haar niet ten val moeten brengen; men had het tot een compromis tussen het proletariaat en de bourgeoisie moeten laten komen.
Waarom verzwijgt Kautsky dan, dat de mensjewiki met dit weinig eervol gedoe tot oktober 1917 bezig zijn geweest en er niets mee hebben bereikt? Als het mogelijk was de bourgeoisie met het proletariaat te verzoenen, waarom is dit dan aan de mensjewiki niet gelukt? Waarom hield de bourgeoisie zich afzijdig van de Sovjets? Waarom werden de Sovjets (door de mensjewiki) de ‘revolutionaire democratie’ genoemd en de bourgeoisie de ‘bevoorrechte elementen’?
Kautsky zorgt er wel voor dat zijn Duitse lezers niet vernemen hoe juist de mensjewiki, in het ‘tijdvak’ (februari-oktober 1917) van hun heerschappij van de Sovjets als van de revolutionaire democratie spraken en zo hun voortreffelijkheid boven alle andere instellingen erkenden. Dank zij het verzwijgen van dit feit, kon de historicus Kautsky de indruk vestigen alsof het conflict tussen de Sovjets en de bourgeoisie geen geschiedenis heeft, — als ware het opeens uitgebroken, onvoorzien, zonder oorzaak, als gevolg van het boosaardige gedrag van de bolsjewiki. Maar in werkelijkheid heeft juist de ondervinding van meer dan een half jaar (voor een revolutie is dat een reusachtig tijdsverloop) van de mensjewistische coalitiepolitiek, van de ijdele pogingen tot verzoening van het proletariaat met de bourgeoisie, het volk van de onvruchtbaarheid van deze pogingen overtuigd en het proletariaat aan de mensjewiki de rug doen toekeren.
De sovjets zijn een uitstekende strijdorganisatie van het proletariaat, met een grote toekomst, geeft Kautsky toe. Indien dit zo is, zo valt heel zijn stelling als een kaartenhuis in elkaar, of als de kleinburgerlijke droom over de mogelijkheid dat een harde strijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie zou kunnen worden vermeden. Want geheel de revolutie is een voortdurende en bovendien verbitterde strijd, en het proletariaat is de vooraanstaande klasse, het brandpunt en het centrum van elk streven van alle onderdrukten naar de bevrijding.
Als strijdorganen van de onderdrukte massa’s hebben de Sovjets natuurlijker de stemmingen en de ommekeer in de opvattingen van deze massa’s met onvergelijkelijk grotere snelheid, volledigheid en getrouwheid weerspiegeld en tot uitdrukking gebracht dan welke andere instelling ook. (Dit is trouwens één van de oorzaken waarom de Sovjetdemocratie een hogere vorm van democratie is.)
De Sovjets slaagden erin, tussen 13 maart en 7 november 1917, twee Al-Russische congressen bijeen te roepen, waarop de overgrote meerderheid van de bevolking, alle arbeiders en soldaten, zeven of acht tiende van de boeren, waren vertegenwoordigd, — nog gezwegen van een menigte van plaatselijke, districts-, stads-, gouvernements- en gewestelijke congressen. Gedurende die tijd vermocht de bourgeoisie niet één enkel, de meerderheid vertegenwoordigend lichaam bijeen te roepen (behalve de duidelijk vervalste en bespottelijke ‘democratische conferentie’, een tot woede prikkelende uitdaging aan het proletariaat). De Constituante weerspiegelde dezelfde gemoedsstemming van de massa, dezelfde politieke groepering, als het eerste Al-Russische Sovjetcongres in juni. Welnu, tussen die datum en het bijeenroepen van de Constituante (januari 1918) had het tweede (oktober 1917) en ook het derde (januari 1918) Sovjetcongres plaats en beide toonden met verrassende klaarheid, dat de massa’s waren geradicaliseerd, gerevolutioneerd, dat zij zich van de mensjewiki en van de sociaal-revolutionairen hadden afgekeerd om de bolsjewiki te volgen, dus: zich aan de leiding van de kleinburgers hadden onttrokken, afstand hadden gedaan van de illusie van een compromis met de bourgeoisie en naar de kant van de proletarische revolutionaire strijd, ter omverwerping van de bourgeoisie, waren overgegaan.
Alleen de uiterlijke geschiedenis van de Sovjets toont dus reeds aan dat de Constituante een reactionair karakter had en onvermijdelijk uit elkaar moest worden gejaagd. Toch wil Kautsky geen duimbreed wijken van zijn ‘leuze’: moge de revolutie ten onder gaan, moge de bourgeois over het proletariaat zegevieren, mits de ‘zuivere democratie’ maar gedije!
Fiat Justitia pereat mundus! (9)
Hier volgt een korte tabel van de Al-Russische Sovjetcongressen, die gedurende de Russische Revolutie zijn gehouden:
Het is voldoende een blik op deze cijfers (15) te werpen, om te begrijpen waarom het verdedigen van de Constituante of het gepraat van hen, die (zoals Kautsky) voorgeven dat de bolsjewiki niet de meerderheid van de bevolking achter zich hebben, bij ons slechts met gelach kan worden ontvangen.
VI
De Sovjet Grondwet
Ik heb er op gewezen dat het niet-verlenen van het kiesrecht aan de bourgeoisie niet een noodzakelijk en onmisbaar kenmerk is van de dictatuur van het proletariaat. Ook in Rusland hebben de bolsjewiki, die, lang vóór de novemberrevolutie, deze dictatuur tot een van hun leuzen hadden gemaakt, niet van te voren er over beraadslaagd de uitbuiters van het kiesrecht te beroven. Dit bestanddeel van onze dictatuur is niet de vrucht van een door de een of andere partij uitgewerkt plan; het is vanzelf uit het verloop van de strijd gegroeid. De historicus Kautsky heeft dit natuurlijk niet opgemerkt. Hij heeft niet begrepen dat reeds in de tijd, toen de mensjewiki (de politici van het compromis met de bourgeoisie) de Sovjets beheersten, de bourgeoisie zich van de Sovjets terugtrok, ze in de ban deed, zich er vijandig tegenover stelde, er tegen intrigeerde. De Sovjets zijn zonder enige constitutie ontstaan en langer dan een jaar (van de lente van 1917 tot de zomer 1918) bleven zij zonder enige constitutie bestaan. De woede van de bourgeoisie tegen de zelfstandige en almachtige (want allesomvattende) organisatie van de onderdrukten, de even laaghartige als schaamteloze, op eigen belang gerichte strijd van de bourgeoisie tegen de Sovjets en ten slotte de openlijke medeplichtigheid van de bourgeoisie (van de kadetten tot de rechtsche sociaal-revolutionairen, van Miljoekov tot Kerenski) aan het Kornilov-avontuur, — dit alles samen heeft de formele uitsluiting van de bourgeoisie uit de Sovjets voorbereid.
Kautsky heeft over het Kornilov-complot horen spreken, maar van het voetstuk van zijn waardigheid spuwt hij op de historische feiten, op het verloop en de vormen van de strijd, die de vormen van de dictatuur bepalen. Waartoe dienen ook de feiten, wanneer er van ‘zuivere democratie’ sprake is? Daarom wordt de ‘kritiek’, door Kautsky tegen dit ontnemen van het kiesrecht aan de bourgeoisie gericht, gekenmerkt, door een zo. . . kostelijke naïveteit, die, wanneer het een kind betrof, ontroerend zou werken, maar die afkeer wekt, nu het een man betreft die nog niet officieel kinds is verklaard.
“Wanneer de kapitalisten zich door een uitspraak van het algemeen kiesrecht in een onbeduidende minderheid zien geplaatst, zullen zij zich eerder met hun lot verzoenen.” (blz. 33).
Lief, niet waar? De wijze Kautsky heeft dikwijls in de geschiedenis gezien, of kent als beschouwer van het werkelijke leven zeer grondig grote grondeigenaars en kapitalisten, die rekening houden met de wil van de meerderheid van de onderdrukten. De wijze Kautsky houdt zich aan het standpunt van de ‘oppositie’, d.w.z. aan de zuiver-parlementaire strijd. Hij schrijft dan ook letterlijk ‘oppositie’ (op blz. 34 en vele andere plaatsen).
O, geleerde historicus en politicus! Het zou u geen kwaad doen te weten dat ‘oppositie’ een begrip is van de vreedzame en uitsluitend parlementaire strijd, d.w.z. een begrip dat overeenkomt met een niet-revolutionaire situatie, dus een situatie waarin geen revolutie plaats vindt. In de revolutie hebben wij met een onverbiddelijke vijand in de burgeroorlog te doen, en geen reactionaire jeremiades van een kleinburger, die, evenals Kautsky, zulk een oorlog vreest, kunnen ook maar het minste aan dit feit veranderen. Zulk een behandeling van de vraagstukken van de meedogenloze burgeroorlog, waarin de bourgeoisie tot elke misdaad in staat is (het voorbeeld van de Versaillanen en hun pakt met Bismarck zegt genoeg voor ieder, die op andere wijze tegenover de geschiedenis staat dan Gogols Petroesjka) — en buitenlandse staten ter hulp roept en met hen tegen de revolutie intrigeert — is belachelijk. Het revolutionaire proletariaat moet, volgens de confusionist Kautsky, een slaapmuts over de oren trekken en een legale ‘oppositie’ zien in de bourgeoisie, terwijl deze de contrarevolutionaire opstanden van Doetov, Krasnov en de Tsjechen organiseert en miljoenen aan de saboteurs betaalt. Welk een scherpzinnigheid!
Kautsky stelt uitsluitend belang in de formele, juridische zijde van de zaak. Zijn beschouwingen over de Sovjetconstitutie doen dan ook onwillekeurig denken aan Bebels woorden: “Juristen zijn door-en-door reactionaire mensen”.
“Inderdaad”, schrijft Kautsky, “kan men echter de kapitalisten alléén niet van al hun rechten beroven. Wat is een kapitalist in de juridische betekenis van het woord? Een bezitter? Zelfs in een economisch zo ontwikkeld land als Duitsland, met een zo talrijk proletariaat, zou de oprichting van een Sovjetrepubliek grote massa’s van burgers van hun politieke rechten beroven. In 1907 bedroeg in het Duitse Rijk het aantal personen die een beroep uitoefenen (werkenden en hun gezinnen) in de drie grote groepen: landbouw, industrie en handel, ‘t aantal kantoorbedienden en loonarbeiders 35 miljoen en waren er ongeveer 17 miljoen zelfstandig werkenden. Bij gevolg kan een partij beschikken over de volstrekte meerderheid van de loonarbeiders, maar toch slechts een minderheid van de bevolking uitmaken” (blz. 33).
Dat is een staaltje van Kautsky’s wijze van redeneren. Is dat niet het contrarevolutionaire gejammer van een bourgeois?
Waarom hebt u alle ‘zelfstandigen’ meegeteld onder hen, die van hun politieke rechten worden beroofd, mijnheer Kautsky, terwijl u heel goed weet dat de geweldige meerderheid van de Russische boeren geen loonarbeiders in dienst heeft en dus ook niet van hun rechten wordt beroofd? Noemt men dit niet vervalsen van de waarheid? Waarom, geleerde economist, hebt u niet de, u welbekende, in dezelfde Duitse statistiek van 1907 vervatte gegevens over de loonarbeid in het landbouwbedrijf, volgens de groepen van de landbouwbedrijven, aangehaald? Waarom hebt u niet voor de Duitse arbeiders, de lezers van uw brochure, deze gegevens aangehaald, waaruit zij konden zien hoe weinig uitbuiters er volgens de Duitse statistiek onder het gehele aantal ‘landbouwers’ zijn? Omdat uw afvalligheid u gemaakt heeft tot een gewone aanbrenger in dienst van de bourgeoisie.
De kapitalist, ziet u, is een vaag juridisch begrip en Kautsky trekt enige bladzijden lang tegen de ‘willekeur’ van de Sovjetconstitutie van leer. Deze ‘ernstige geleerde’ vindt het natuurlijk dat de Engelse bourgeoisie vele eeuwen nodig had voor het opstellen en uitwerken van een nieuwe (voor de middeleeuwen nieuwe) burgerlijke constitutie, maar aan ons, arbeiders en boeren in Rusland, gunt deze vertegenwoordiger van de lakeienwetenschap geen ogenblik tijd. Van ons eist hij binnen enkele maanden een tot in de puntjes uitgewerkte constitutie . . . .
‘Willekeur’! Welk een bodemloze diepte van afschuwelijke kruiperij voor de bourgeoisie en van de meest stompzinnige verwatenheid komt er bij dit verwijt voor de dag! Wanneer de door-en-door burgerlijke en voor het merendeel reactionaire juristen van de kapitalistische landen eeuwen of tientalle jaren nodig hadden om tot in de kleinste bijzonderheden afdalende regels uit te werken, tien, honderdtallen wetboeken en wetsverklaringen hebben geschreven, met geen ander doel dan de arbeiders te onderdrukken, de armen aan handen en voeten te binden, de eenvoudige werker uit het volk duizenderlei chicanes en hinderpalen in de weg te leggen, — o, dan zien de burgerlijke liberalen en de heer Kautsky daarin geen schijn van ‘willekeur’! Daar is ‘orde’ en ‘wettelijkheid’! Daar is alles overdacht en geformuleerd om de armen des te beter te kunnen verdrukken. Daar zijn duizenden van burgerlijke advocaten en ambtenaren (over wie Kautsky maar liever zwijgt, waarschijnlijk omdat Marx aan het verbrijzelen van de ambtenarenmachine een zeer grote betekenis heeft toegekend), advocaten en procureurs, die de wetten zo weten uit te leggen dat ‘t de arbeiders en de middenboer nooit gelukt door de prikkeldraadversperring van deze wetten heen te breken. Is dat soms geen ‘willekeur’ van de bourgeoisie, de dictatuur van de hebzuchtige en lage uitbuiters, die het volk het bloed aftappen? Wel neen! — Dat is ‘zuivere democratie’, die iedere dag nog zuiverder wordt.
Maar als de arbeidende en uitgebuite massa voor het eerst in de geschiedenis, door de imperialistische oorlog van hun broeders van de overzijde van de grens gescheiden, hun eigen Sovjets inrichten, — en tot de politieke opbouw de klassen oproepen, die de bourgeoisie voorheen onderdrukt, deemoedig en dom gehouden heeft en nu beginnen zelf een nieuwe staat, de proletarische staat, op te bouwen, — als zij in verbitterde strijd, in de hel van de burgeroorlog, de grondslagen beginnen te leggen van een staat zonder uitbuiters, — dan begint heel de bende van bloedzuigers, samen met hun trawant Kautsky, een geschreeuw over ‘willekeur’ aan te heffen! Zeker, waar zou dit ‘gepeupel’ van onwetende arbeiders en boeren hebben kunnen leren, hun eigen wetten uit te leggen? Waar moeten die eenvoudige werkers het gevoel voor gerechtigheid vandaan halen, wanneer zij geen beroep doen op de raad van de geletterde advocaten, de burgerlijke schrijvers, de kautskyisten, de wijze oude bureaucraten?
Uit mijn rede van 12 mei 1918 citeert de heer Kautsky de woorden: “. . . De massa’s bepalen zelf de wijze en de termijnen der verkiezingen! . . .” en als ‘zuiver democraat’ trekt Kautsky daaruit de volgende conclusie:
“. . . Het schijnt dus dat iedere vergadering van kiezers naar eigen opvatting vaststelt, op welke wijze de verkiezingen plaats vinden. De willekeur en de mogelijkheid zich van hinderlijke oppositionele elementen in de rijen van het proletariaat zelf te ontdoen, zouden aldus tot de hoogste graad zijn opgevoerd” (blz. 37).
. . .Welnu, waarin onderscheidt zich die redenering van het geschrift van een, aan de kapitalisten verkochten inktkoelie, die tijdens een werkstaking jammert over het geweld, waarmee de massa de ‘vlijtige’ en ‘werkwillige’ arbeiders vervolgt? Waarom zou de bureaucratisch-burgerlijke regeling van de wijze van kiezen in de ‘zuivere’ burgerlijke democratie geen willekeur zijn? Waarom moet het rechtvaardigheidsgevoel van de massa, in opstand gekomen voor de strijd tegen de eeuwenoude uitbuiting, geschoold en gestaald door deze vertwijfelde strijd, minder zijn dan dat van een handvol van in burgerlijke vooroordelen opgevoede ambtenaren, intellectuelen en advocaten?
Kautsky is een overtuigd socialist. Verstout u niet, de oprechtheid van deze eerbiedwaardigste aller familievaders, van deze waardigste aller burgers in twijfel te trekken. . . ! Hij is een beslist een warm voorstander van de zege van de arbeiders, van de proletarische revolutie. Alleen zou hij gaarne willen dat de goedgezinde intellectuelen, de filisters en droogstoppels met een slaapmuts, van meet af aan, vóór de beweging van de massa’s, vóór hun verbitterde strijd tegen de uitbuiters en met volstrekte vermijding van een burgeroorlog, een gematigd en nauwkeurig reglement voor de ontwikkeling van de revolutie opstellen. . . Met diep gevoelde zedelijke verontwaardiging vertelt onze zeer geleerde ‘Joedoesjka Golowljew’ aan de Duitse arbeiders, dat op de 14de juni 1918 het Al-Russische Centrale Uitvoerende Comité der Sovjets besloot, de vertegenwoordigers van de rechtsche sociaal-revolutionairen en van de mensjewiki van de Sovjets uit te sluiten:
“Deze maatregel”, schrijft Joedoesjka Kautsky, gloeiënd van edele verontwaardiging, “richt zich niet tegen bepaalde personen, die bepaalde strafbare feiten hebben begaan. . . De Constitutie van de Sovjetrepubliek spreekt met geen woord over de onschendbaarheid van de afgevaardigde leden van de Sovjets. Niet bepaalde personen, maar bepaalde partijen worden hier van de Sovjets uitgesloten” (blz. 37).
Ja, dat is inderdaad verschrikkelijk. Dat is de onverdraaglijkste aanslag op de ‘zuivere democratie’, volgens welker regels onze revolutionaire Joedoesjka Kautsky de revolutie zou willen maken. Wij, Russische bolsjewiki, hadden moeten beginnen met aan Sawinkov en Co., de Liberdans, de Potresow’s en Co. (de ‘activisten’) de onschendbaarheid te waarborgen, daarna een strafwetboek moeten schrijven, met strafbepalingen tegen hen, die deelnamen aan de contrarevolutionaire veldtocht van de Tsjecho-Slowaken, of in de Oekraïne, of in Georgië aan een bondgenootschap met de Duitse imperialisten tegen de arbeiders van ons eigen land en eerst daarna zouden wij op de grondslag van dat strafwetboek, overeenkomstig de ‘zuivere democratie’, gerechtigd zijn geweest, om ‘bepaalde personen’ uit de Sovjets uit te sluiten. Het spreekt bovendien vanzelf dat de Tsjecho-Slowaken, die door bemiddeling van lieden als Sawinkov, de Potresow’s en de Liberdans, of dank zij hun agitatie, subsidies ontvingen van de Engelse-Franse kapitalisten en dat ook lieden als Krasnov, die Duitse munitie ontvingen door de hulp van de mensjewiki uit de Oekraïne en uit Tiflis, rustig hadden zitten wachten totdat wij een behoorlijk Wetboek van Strafrecht hadden uitgewerkt en als zuivere democraten ons tot het spelen van de rol van oppositie hadden bepaald. . . .
Een niet minder zedelijke verontwaardiging wordt bij Kautsky gewekt, doordat de Sovjetconstitutie het kiesrecht onthoudt aan allen die ‘loonarbeiders’, met het doel om winst te maken, in dienst hebben.
“De thuiswerker of kleine baas”, schrijft Kautsky, “met één gezel, kan volkomen proletarisch leven en voelen, maar hij heeft geen kiesrecht” (blz. 36).
Wat een afwijking van de ‘zuivere democratie’! Wat een ongerechtigheid! Weliswaar nemen alle marxisten tot op heden aan, en duizenden feiten hebben het bevestigd, dat de kleine baasjes de meest gewetenloze en onverzadelijke uitbuiters van de loonarbeiders zijn, maar Joedoesjka Kautsky spreekt natuurlijk niet van de klasse der kleine ondernemers (wie heeft toch deze rampzalige theorie van de klassenstrijd uitgedacht?), maar van afzonderlijke personen, van zulke uitbuiters ‘die volkomen proletarisch leven en voelen’. De beroemde ‘Spaar-Agnes’, die men sinds lang overleden waande, is door de pen van Kautsky herrezen. Deze beroemde ‘Spaar-Agnes’ is enige tientallen jaren geleden door de ‘zuivere’ democraat, de bourgeois Eugen Richter uitgevonden en in de Duitse literatuur populair gemaakt. Hij voorspelde toen ongehoorde ellende, die het gevolg zou zijn van de dictatuur van het proletariaat, van het in beslag nemen van het kapitaal van de uitbuiters. Hij vroeg met een onschuldig gezicht, wat toch een kapitalist was in de juridische betekenis van het woord? Hij nam als voorbeeld een arme, spaarzame naaister Agnes (‘Spaar-Agnes’), die de boze ‘dictators van het proletariaat’ van haar laatste stuivers wilden beroven. Er was een tijd dat de hele Duitse sociaaldemocratie zich over deze ‘Spaar-Agnes’ van de zuivere democraat Eugen Richter vrolijk maakte. Maar dat is lang gelden, zéér lang geleden, toen Bebel nog leefde, die openlijk en ronduit de waarheid uitsprak, dat er in onze partij veel nationaal-liberalen waren. Dat is héél lang geleden, toen Kautsky nog geen renegaat was geworden.
En nu is die ‘Spaar-Agnes’ herrezen in de persoon van de volkomen proletarisch levende en voelende ‘kleine ondernemer met één gezel’. De boze bolsjewiki behandelen hem onrechtvaardig, ontnemen hem zijn kiesrecht. ‘t Is waar, dat ‘ieder verkiezingscollege’ in de Sovjetrepubliek, zoals dezelfde Kautsky zegt, iedere, aan een bepaalde fabriek verbonden arme ambachtsman kan toelaten, wanneer hij bij uitzondering geen uitbuiter is en inderdaad ‘volkomen proletarisch leeft en voelt’. Maar kan men zich dan verlaten op de levenskennis en op het rechtvaardigheidsgevoel van een slecht georganiseerde en zonder reglement (vreselijk!) handelende fabrieksvergadering van eenvoudige arbeiders? Is het niet beter, het kiesrecht te geven aan alle uitbuiters, aan alle werkgevers, dan de kans te lopen, dat de arbeiders een ‘Spaar-Agnes’ en een proletarisch levend en denkend baasje zouden krenken?
Laten de verachtelijke schavuiten der renegaten onder toejuichingen van de bourgeoisie en van de sociaalchauvinisten (10) onze Sovjetconstitutie maar belasteren onder het voorwendsel dat zij het kiesrecht aan de uitbuiters onthoudt. Dit is goed zo, want het versnelt en verscherpt het breken van de revolutionaire arbeiders van Europa met die oude, het socialisme verradende leiders als Scheidemann c.s. en Kautsky, Renaudel en Longuet, Henderson en Ramsay MacDonald.
De massa van de onderdrukte klassen, de klassebewuste en eerlijke leiders uit de rijen der revolutionaire proletariërs zullen achter ons staan. Het is voldoende deze proletariërs en deze massa’s met onze Sovjetconstitutie bekend te maken, om hen onmiddellijk te doen zeggen: ziet, dat zijn werkelijk onze mannen! Ziet, daar is de echte arbeiderspartij, de echte arbeidersregering! Want zij bedriegt de arbeiders niet met praatjes over hervormingen, zoals ons de genoemde leiders allen bedrogen. Zij bestrijdt in ernst de uitbuiters, zij zet de revolutie ernstig door en strijdt werkelijk voor de volledige bevrijding van de arbeiders. Indien de Sovjets, na een jaar van praktijk, de uitbuiters van het kiesrecht beroven, dan betekent dit, dat deze Sovjets werkelijk de organisaties van de onderdrukte massa’s zijn en niet van de, aan de bourgeoisie verkochte sociaalimperialisten en sociaalpacifisten. Indien zij het kiesrecht aan de uitbuiters hebben ontnomen, dan betekent dit, dat zij niet de organen zijn van de kleinburgerlijke compromispolitiek met de kapitalisten, van het parlementaire gebabbel (naar het hart van een Kautsky, een Longuet, een MacDonald), maar de organen van het werkelijk revolutionaire proletariaat, dat met de uitbuiters in een strijd op leven en dood is gewikkeld.
“Het boekje van Kautsky is hier bijna onbekend”, schrijft mij dezer dagen (heden is het 30 oktober) een goed ingelicht kameraad uit Berlijn. Ik zou aan onze vertegenwoordigers in Duitsland en Zwitserland willen aanraden, duizenden uit te geven om dit boekje aan te kopen en gratis te verspreiden onder de doelbewuste arbeiders, ten einde die ‘Europese’ lees: imperialistische en reformistische sociaaldemocratie, die allang een ‘stinkend lijk’ is geworden, in de modder te trappen.
Op het einde van zijn boek, op bladzijden 61 en 63, huilt Kautsky hete tranen, omdat de ‘nieuwe theorie’ (zo noemt hij het bolsjewisme, uit angst, de ontleding van de Commune van Parijs door Marx en Engels te moeten aanroeren) “zelfs aanhangers vindt in de oude democratieën, zoals bv. in Zwitserland”. Het is ‘onbegrijpelijk’ (voor Kautsky), “dat ook Duitse sociaaldemocraten deze theorie aannamen”.
Dit is integendeel zeer begrijpelijk, want de revolutionaire massa’s hebben, na de ruwe lessen van de oorlog, een afkeer gekregen van lieden als Scheidemann en Kautsky.
“Wij waren steeds voor democratie”, schrijft Kautsky, “en nu moeten we plotseling daar afstand van doen!”
‘Wij’, opportunisten van de sociaaldemocratie, waren steeds tegen de dictatuur van het proletariaat en Kolb en Co. hebben dat al lang geleden ronduit gezegd. Kautsky weet dit en hij vergist zich, als hij denkt dat hij zulk een tastbaar feit als zijn ‘terugkeer in de schoot’ van een Bernstein en een Kolb voor zijn lezers verborgen kan houden.
‘Wij’, revolutionaire marxisten, hebben nooit de ‘zuivere’ (d.w.z burgerlijke) democratie tot een afgod gemaakt. Plechanov was, zoals bekend is, in 1903 een revolutionaire marxist (tot aan zijn treurige bekering, die van hem een Russische Scheidemann maakte). En Plechanov verklaarde toentertijd op het partijcongres van 1903, waarop het program van de partij werd aangenomen, dat het proletariaat in de revolutie, als het nodig zou zijn, niet zou aarzelen om aan de kapitalisten het kiesrecht te ontnemen en ieder parlement, onverschillig welk, wanneer het contrarevolutionair zou blijken te zijn, uiteen zou jagen. Dit is trouwens de enige opvatting die met het marxisme in overeenstemming is, zoals voor iedereen duidelijk blijkt uit de hierboven aangehaalde citaten van Marx en Engels. Dit is blijkbaar ook de noodzakelijke gevolgtrekking uit alle marxistische grondstellingen.
‘Wij’, revolutionaire marxisten, hebben nooit voor het volk gesproken zoals de gewoonte is bij de kautskianen van alle naties, die voor de bourgeoisie op hun knieën kruipen, zich naar het burgerlijke parlement voegen — het burgerlijke karakter van de huidige democratie verzwijgen — en niets anders eisen dan dat deze zal worden uitgebreid en tot het einde ontwikkeld.
‘Wij’, hebben de bourgeoisie gezegd: Uitbuiters en schijnheiligen die u zijt, u spreekt over democratie tezelfdertijd dat u met iedere stap duizenden hinderpalen opwerpt om de onderdrukte massa’s te beletten aan het politieke leven deel te nemen. Wij houden u aan uw woord en wij eisen, in het belang van die massa’s, de uitbreiding van uw democratie, om de massa’s tot de revolutie, die u, uitbuiters, ten val zal brengen, voor te bereiden. En als u, uitbuiters, zou willen trachten u tegen onze proletarische revolutie te verzetten, dan zullen we u meedogenloos onderdrukken, wij zullen u beroven van uw politieke rechten, sterker nog; wij zullen u het brood weigeren, want in onze proletarische republiek zullen de uitbuiters rechteloos zijn; hun zal vuur en water worden onthouden; want wij menen het ernstig en zijn geen socialisten zoals Scheidemann of Kautsky het opvatten.
Zo hebben ‘wij’ gesproken, en zo zullen ‘wij’, revolutionaire marxisten spreken, en juist daarom zullen de onderdrukte massa’s achter ons staan en met ons zijn. Maar lieden als Scheidemann en Kautsky zullen zij op de vuilnisbelt der renegaten werpen.
Voetnoten
[5] De Constituante kwam op 18 januari 1918 bijeen; op 19 januari werd zij uit elkaar gejaagd. — Red.
[6] Deze uitdrukking “overgang met de minst mogelijke schokken” citeert Kautsky overigens herhaaldelijk zoals duidelijk blijkt, met een ironische bedoeling. Maar aangezien hij daarin niet slaagt, laat Kautsky enige bladzijden verder een paar woorden weg en citeert valselijk: “Overgang zonder schokken”. ‘t Is natuurlijk heel gemakkelijk, met dergelijke middelen zijn tegenstander onzin te laten zeggen. De vervalsing helpt tevens om het zakelijke argument uit de weg te gaan: de overgang naar het socialisme met de minst mogelijke schokken is slechts mogelijk door een organisatie, die de ganse arme bevolking omvat (Sovjets) en door de ondersteuning van deze organisatie door de centrale staatsmacht (proletariaat).
[7] Overigens is de brochure van Kautsky vol van dergelijk mensjewistisch bedrog! Het is het smaadschrift van een nijdig geworden mensjewiek.
[8] Door mij onderstreept.
[9] Gerechtigheid boven alles, al ging de wereld er ook bij ten gronde.
[10] Zo-even las ik het hoofdartikel van de Frankfurter Zeitung van 22 oktober 1918, Nr. 293, dat geestdriftig Kautsky’s brochure bespreekt. Het orgaan van de beursspeculanten is tevreden. Dat wil ik geloven! Een kameraad schrijft me uit Berlijn, dat de Vorwärts, de courant van Scheidemann enz., in een speciaal artikel heeft verklaard dat ze de brochure van Kautsky bijna woord voor woord onderschrijft. Wel gefeliciteerd!
>> DEEL DRIE