IV. De Griekse grens
De Grieken, zowel als de Pelasgen (1) en andere stamverwante vol- ken waren reeds sedert voorhistorische tijden georganiseerd in dezelfde organische reeks als de Amerikanen: gens, fratrie, stam, bond van stammen. De fratrie kon ontbreken, zoals bij de Doriërs, de bond van stammen behoef de nog niet overal tot stand te zijn gekomen, maar steeds was de gens de eenheid. In de tijd waarin de Grieken hun intrede in de geschiedenis doen, staan zij aan de drempel van de beschaving; tussen hen en de hierboven besproken Amerikaanse stammen liggen bijna twee volle, grote ontwikkelingsperioden die de Grieken uit de heldentijd de Irokezen vóór zijn.
De gens van de Grieken is daarom ook volstrekt niet meer de oude gens van de Irokezen, het stempel van het groepshuwelijk begint aanmerkelijk te vervagen. Het moederrecht is geweken voor het vaderrecht; daarmee heeft de opkomende particuliere rijkdom de eerste bres in de gensinrichting geslagen. Een tweede bres was het natuurlijke gevolg van de eerste; nu na de invoering van het vaderrecht het vermogen van een rijke erfdochter door haar huwelijk aan haar man, dus in een andere gens zou zijn gekomen, schond men de grondslag van het gehele gensrecht; men veroorloofde niet alleen, men gebood zelfs in dit geval, dat het meisje binnen de gens moest huwen, teneinde het vermogen binnen de gens te houden.
Volgens de Griekse geschiedenis van Grote (2) werd in het bijzonder de Atheense gens bijeengehouden door:
1. Gemeenschappelijke religieuze plechtigheden en het uitsluitende recht priesters te hebben ter ere van een bepaalde god, de vermeende stamvader van de gens, die in deze eigenschap met een bijzondere bijnaam werd aangeduid.
2. Een gemeenschappelijke begraafplaats (verg. Eubulides van Demosthenes). (3)
3. Wederkerig erfrecht.
4. Wederkerige verplichting tot hulp, bescherming en ondersteuning tegen geweldpleging.
5. In bepaalde gevallen wederkerig recht en wederkerige verplichting om in de gens te huwen, vooral waar het ouderloze meisjes en erfdochters betrof.
6. Het bezit, althans in enkele gevallen, van gemeenschappelijke eigendom met een eigen archont (hoofd) en schatmeester.
De vereniging in de fratrie bond dus verscheidene gentes bijeen, hoewel minder vast; maar ook hier vinden wij wederzijdse rechten en plichten van soortgelijke aard, vooral gemeenschap van bepaalde godsdienstoefeningen en het recht van vervolging, als een frator gedood was. Alle fratrieën van een stam bij elkaar hadden wederom gemeenschappelijke, geregeld terugkerende heilige plechtigheden, waarbij een uit de adet (de eupatriden) gekozen fylobasilcus (stamhoofd) voorging.
Tot zover Grote: En Marx voegt er aan toe: ‘In de Griekse gens herkent men de wilde (b.v. de Irokees) toch ook onmiskenbaar.’ Men herkent hem nog duidelijker, zodra wij wat verder gaan onderzoeken. Tot de Griekse gens behoort namelijk verder:
7. Afstamming volgens het vaderrecht.
8. Huwelijksverbod binnen de gens behalve in het geval van erfdochters. Deze uitzondering en haar inkleding als gebod bewijzen de geldigheid van de oude regel. Deze volgt eveneens uit de algemeen geldende zede, dat de vrouw door het huwelijk afstand deed van de godsdienstige plechtigheden van haar gens en overging tot die van haar man, in wiens fratrie zij ook werd ingeschreven. Hieruit en uit een beroemde passage bij Dikaeärchos volgt, (4) dat het huwelijk buiten de gens regel was, en Becker neemt in de ‘Charikles’ ronduit aan, dat niemand binnen zijn eigen gens mocht trouwen. (5)
9. Het recht van adoptie in de gens; dit geschiedde door adoptie in het gezin, maar met openbare formaliteiten en slechts bij uitzondering.
10. Het recht de bestuurders te kiezen en af te zetten. Wij weten dat iedere gens haar archont had, maar nergens wordt gezegd, dat het ambt in bepaalde families erfelijk was. Men vermoedt, dat er tot aan het einde van de barbaarsheid nooit strikte erfopvolging heeft bestaan, welke geheel onverenigbaar is met toestanden, waarbij rijken en armen binnen de gens volkomen gelijke rechten hadden.
Niet alleen Grote, maar ook Niebuhr, Mommsen en alle andere geschiedschrijvers op het gebied van de klassieke Oudheid zijn tot nu toe gestruikeld over het vraagstuk van de gens. Hoe juist zij ook vele van haar kenmerken hebben beschreven, toch zagen zij in de gens steeds een groep van gezinnen en daarmee maakten zij het zich onmogelijk de aard en de oorsprong van de gens te begrijpen. Het gezin is bij de gensinrichting nooit een eenheid in de organisatie geweest en kon het niet zijn, omdat man en vrouw noodzakelijkerwijze tot twee verschillende gentes behoorden. De gens ging geheel op in de fratrie, de fratrie in de stam; het gezin ging half op in de gens van de man en half in die van de vrouw. Ook de staat erkent in het publiekrect het gezin niet; het bestaat tot nu toe slechts voor het privaatrecht. En toch gaat tot nu toe onze gehele geschiedschrijving van de, vooral in de achttiende eeuw onaantastbaar geworden absurde veronderstelling uit, dat het monogame individuele gezin, dat nauwelijks ouder is dan de beschaving, de kern is, waaromheen maatschappij en staat zich langzamerhand gekristalliseerd hebben.
‘De heer Grote gelieve er nota van te nemen’, voegt Marx er aan toe, ‘dat hoewel de Grieken zelf hun gentes uit de mythologie afleiden, deze gentes ouder zijn dan de door hen zelf ge- schapen mythologie met haar goden en halfgoden.’
Grote wordt met voorliefde door Morgan aangehaald, omdat hij een gezaghebbende en tevens geheel onverdachte getuige is.
Hij vertelt verder, dat iedere Atheense gens een van haar ver- meende stamvader afgeleide naam had, dat vóór Solon als regel, en ook nog na Solon bij het ontbreken van een testament, de gensgenoten (gennêtes) zijn vermogen erfden en dat in geval van doodstag in de eerste plaats de verwanten, dan de gensgenoten en tenslotte de fratoren van de verslagene het recht en de plicht hadden de misdadigers bij het gerecht aan te klagen: ‘Alles wat wij over de oudste Atheense wetten vernemen, berust op de indeling in gentes en fratrieën.’ (6)
De afstamming van de gentes van gemeenschappelijke voorouders heeft de ‘schoolgeleerde filisters’ (Marx) heel wat hoofdbrekens veroorzaakt. Zij beschouwen de afstamming natuurlijk als zuiver mythisch en kunnen daarom voor het ontstaan van een gens uit naast elkaar bestaande, oorspronkelijk in het geheel niet verwante gezinnen eenvoudigweg geen verklaring geven; toch moeten zij dit klaarspelen, alleen al om het bestaan van de gentes te verklaren. En zo wordt dan een, in een cirkel draaiende woordenvloed ten beste gegeven, die niet boven de sterling uitkomt- de stamboom is weliswaar een fabel, maar de gens is werkelijkheid. Grote schrijft dan tenslotte het volgende (de opmerkingen tussen haakjes zijn van Marx): ‘Wij horen maar zelden van deze stamboom, want alleen bij bepaalde zeer plechtige gelegenheden wordt er in het openbaar melding van gemaakt. Maar de minder aanzienlijke gentes hadden hun gemeenschappelijke godsdienstoefeningen’ (hoe vreemd, mijnheer Grote!) ‘en een gemeenschappelijke bovenmenselijke stamvader en stamboom precies zoals de meer beroemde gentes’ (hoe echt vreemd is dit, mijnheer Grote, bij minder aanzienlijke gentes!); ‘de hoofdtrekken en de ideale grondslag (waarde heer, niet ideëel, maar carnaal, germanice fleischlich!) waren bij allen dezelfde.’ (7)
Marx vat Morgans antwoord hierop als volgt samen: ‘Het stelsel van bloedverwantschap, eigen aan de gens in haar oervorm – en de Grieken hebben deze vorm zo goed als andere stervelingen eens gehad – onderhield de kennis van de bloedverwantschapsverhoudingen van alle gensgenoten onderling. Zij leerden dit voor hen zo buitengewoon belangrijke van kindsbeen af in de praktijk. Met het ontstaan van het monogame gezin geraakte het in vergetelheid. De gensnaam schiep een stamboom, waarnaast die van het individuele gezin onbelangrijk scheen. Het was nu deze naam, die het feit van de gemeenschappelijke afstamming van zijn dragers moest waar maken; maar de stamboom van de gens ging zover terug, dat de leden hun wederzijdse werkelijke verwantschap niet meer konden bewijzen, uitgezonderd in een beperkt aantal gevallen bij latere gemeenschappelijke voorouders. De naam zelf was het bewijs van gemeenschappelijke afstamming en een afdoend bewijs, afgezien van de gevallen van adoptie. Daarentegen is de feitelijke ontkenning van elke bloedverwantschap tussen gensgenoten a la Grote en Niebuhr, die de gens geheel tot een verzonnen en verdichte schepping maakt, “ideale” kamergeleerden waardig. Omdat het verband van de geslachten, vooral sinds het begin van de monogamie, aan de waarneming onttrok- ken is en de vroegere werkelijkheid zich in het gefantaseerde spiegelbeeld der mythologie openbaart, kwamen en komen de brave filisters tot de slotsom, dat uit de gefantaseerde stamboom werkelijke gentes voortkwamen!’
De fratrie was, evenals bij de Amerikanen, een in verschillende dochtergentes gesplitste en deze verenigende moedergens, waarbij de eerste dikwijls nog van een gemeenschappelijke stamvader afgeleid werden. Zo hadden volgens Grote ‘alle gelijktijdige leden van de fratrie van Hekataios een en dezelfde god tot stamvader in het zestiende geslacht’ (8); alle gentes van deze fratrie waren dus letterlijk broedergentes. De fratrie komt nog bij Homeros als militaire eenheid voor in de beroemde passage, waar Nestor Agamemnon aanraadt: ‘Stel de mannen op volgens stammen en fratrieën, opdat de fratrie de fratrie bijstaat en de stam de stam.’ (9) Verder heeft zij het recht en de plicht doodslag, gepleegd op een lid van de fratrie, te vervolgen, dus in vroeger tijd ook als plicht de bloedwraak. Zij heeft verder gemeenschappelijke heiligdommen en feesten, terwijl ook het ontstaan van de hele Griekse mythologie uit de meegebrachte oud-arische natuurverering voor een groot deel voortkwam uit het bestaan van de gentes en fra- trieën en zich binnen deze afspeelde. Verder had zij een hoofd (fratriarchos) en volgens De Coulanges ook vergaderingen en bindende besluiten, een rechtspraak en bestuur. Zelfs de latere staat, die de gens buiten beschouwing liet, liet aan de fratrie enige openbare functies.
Verscheidene aanverwante fratrieën vormen een stam. In Attika waren vier stammen met ieder drie fratrieën, die elk weer dertig gentes telden. Zulk een afbakenen van de groepen vooronderstelt een bewust planmatig ingrijpen in de op elementaire wijze ontstane regeling. Hoe, wanneer en waarom dit gebeurd is – daarover zwijgt de Griekse geschiedenis; bij de Grieken zelf gaat de herinnering slechts tot in de heldentijd terug.
Bij de Grieken, die op een betrekkelijk klein gebied waren samengedrongen, waren de verschillen in dialect minder ontwikkeld dan in de uitgestrekte Amerikaanse wouden, maar ook hier vin- den wij slechts stammen met dezelfde hoofdtaal tot een groter geheel verenigd en zelfs in het kleine Attika bestond een afzonderlijk dialect, dat later als algemene prozataal de heersende werd.
In de homerische gedichten vinden wij de Griekse stammen meestal reeds tot kleine volken verenigd, waarbinnen echter de gentes, fratrieën en stammen hun zelfstandigheid nog volkomen bewaarden. Zij woonden al in ommuurde steden; de bevolking nam toe met de uitbreiding van de kudden en de akkerbouw, met de beginnende ontwikkeling van het handwerk; daarmee nam het verschil in rijkdom toe en dus ook het aristocratische element binnen de oude, natuurlijk ontstane democratie. De verschillende volkjes voerden voortdurend oorlog om het bezit van de beste stroken grond en waarschijnlijk ook om de buit; de slavernij van krijgsgevangenen was al een erkende instelling.
De bestuursinrichting van deze stammen en volkjes was als volgt:
1. Het vaste bestuur was de raad (boelé), oorspronkeliik wellicht samengesteld uit de bestuurders van de gentes; later, toen hun aantal te groot werd, werd uit hen een keuze gedaan, die gelegenheid bood tot vorming en versterking van het aristocratische element; Dionysios zegt dan ook zonder meer, dat de raad in de heldentijd uit voornamen (kratistoi) is samengesteld. (10) De raad nam in belangrijke zaken de eindbeslissing; zo neemt bij Aischylos de raad van Thebe het voor de gegeven omstandigheden beslissende besluit, Eteokles eervol te begraven en het lijk van Polyneikes voor de honden te werpen. Met het opkomen van de staat ging deze raad over in de latere senaat.
2. De volksvergadering (agora). Bij de Irokezen zagen wij het volk, mannen en vrouwen, om de raadsvergadering heen staan, op ordelijke wijze meespreken en zo invloed uitoefenen op de besluiten van de raad. Bij de Grieken van Homeros heeft deze ‘Umstand’ (11), om een Oudduitse rechtsterm te gebruiken, zich reeds tot een volledige volksvergadering ontwikkeld, evenals bij de Duitsers uit de oertijd. Zij werd door de raad bijeengeroepen om te beslissen over belangrijke aangelegenheden; iedere man kon het woord nemen. De beslissing werd genomen door het opsteken van de hand (Aischylos in de ‘Hulpsmekenden’) of door afroepen. Zij was in laatste instantie soeverein, want, zegt Schoemann (‘Griekse oudheden’), ‘betreft het een zaak, tot welks uitvoering de medewerking van het volk nodig is, dan verraadt Homeros ons geen middel, hoe dat tegen zijn wil er toe gedwongen zou kunnen worden’.(12) Er bestond nu eenmaal in die tijd, toen ieder volwassen mannelijk lid van de stam krijgsman was, nog geen van het volk gescheiden openbare macht, die tegenover het volk had kunnen worden gesteld. De oorspronkelijke democratie was nog in volle bloei en dit moet het uitgangspunt blijven bij de beoordeling van de macht en de positie zowel van de raad als van de basileus.
3. De legeraanvoerder (basileus). Hierover schrijft Marx: ‘De Europese geleerden, meestal geboren vorstenlakeien, maken van de basilces een monarch in de moderne betekenis. Daartegen verzet zich de Yankee-republikein Morgan. Hij zegt zeer ironisch, maar waar, van de gladde Gladstone en diens “Jeugd van de wereld” (13): “De heer Gladstone stelt ons de Griekse hoofdlieden uit de heldentijd als koningen en vorsten voor met de toevoeging, dat zij ook gentlemen waren, hij moet echter zelf toegeven: Over het geheel schijnt ons de zede of de wet van opvolging volgens het eerstgeboorterecht voldoende maar niet at te scherp omschreven aanwezig”.(14) Een aldus voldoende, maar niet at te scherp omschreven eerstgeboorterecht zal ook de heer Gladstone wel waardeloos voorkomen.
Wij hebben al gezien hoe het met de erfelijkheid van de bestuursambten bij de Irokezen en andere Indianen stond. Alle ambten werden meestal binnen de gens bij keuze bezet en waren in zover binnen de gens erfelijk. Bij het openvallen van een ambt werd aan de naaste gensverwant – broer of zusterszoon – langzamerhand de voorkeur gegeven, wanneer er geen redenen aanwezig waren om hem voorbij te gaan. Ging dus bij de Grieken onder de heerschappij van het vaderrecht het ambt van basileus in de regel over op de zoon of op een van de zonen, dan bewijst dit slechts, dat de opvolging van de zoon door keuze van het volk het waarschijnlijkst was, maar het bewijst volstrekt niet, dat een erfopvolging zonder volksverkiezing rechtsgeldig was. Wij zien hier bij de Irokezen en de Grieken een eerste aanleg tot het ontstaan van bijzondere adellijke families binnen de gentes en bij de Grieken bovendien het begin van een toekomstig erfelijk aanvoerdersambt of monarchie. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de basileus bij de Grieken of door het volk moest worden gekozen of althans door een van zijn erkende organen – de raad of de agora – bevestigd moest worden, zoals dit voor de Romeinse ‘koning’ (rex) gold.
In de ‘llias’ verschijnt de aanvoerder van de mannen, Agamemnon, niet als de opperste koning der Grieken, maar als de opperste bevelhebber van een bondsleger voor een belegerde stad.
En op deze kwaliteit van hem wijst Odysseus, toen er onder de Grieken twist was uitgebroken, in de beroemde passage: het is niet goed, dat iedereen commandeert, één zij bevelhebber enz. (waarbij nog de gezochte, later toegevoegde versregel met de scepter). (15) ‘Odysseus houdt hier geen voordracht over de regeringsvorm, maar eist gehoorzaamheid aan de opperste bevelhebber in de oorlog. Voor de Grieken, die voor Troje slechts als leger verschijnen, gaat het in de agora democratisch genoeg toe. Waar Achilles over geschenken, d.w.z. over het verdelen van de buit spreekt, laat hij steeds “de zonen der Achaeërs”, d.w.z. het volk verdelen en niet Agamemnon, noch een andere basileus. De toevoegingen, door Zeus verwekt, door Zeus gevoed, bewijzen niets, want iedere gens stamt van een god af, die van het hoofd van de stam reeds van een “voornamere” god – hier Zeus. Zelfs zij, die persoonlijk onvrij zijn, zoals de zwijnenhoeder Eumaios e.a., zijn “goddelijk” (dioi en theioi) en dat in de “Odyssee”, dus in een veel latere tijd dan de “Ilias”. In dezelfde “Odyssee” wordt de naam “held” nog aan de heraut Mulis toegekend, zowel als aan de blinde zanger Demodokos. Kortom, het woord basileia, dat de Griekse schrijvers voor het zogenaamde koningschap bij Homeros gebruiken (omdat de legeraanvoering hun voornaamste kenteken was), met de raad en de volksvergadering daarnaast, betekent slechts – militaire democratie.’ (Marx.)
De basileus had behalve de militaire nog priesterlijke en rechterlijke ambtelijke bevoegdheden; de laatste niet nader bepaald, de eerste in zijn kwaliteit van opperste vertegenwoordiger van de stam of de bond van stammen. Er is nooit sprake van burgerlijke, besturende bevoegdheden, hij schijnt echter ambtshalve lid van de raad te zijn geweest. Het is dus etymologisch volkomen juist basileus met koning te vertalen, want koning (kuning) komt van kuni, künne en betekent hoofd van een gens. Maar in de tegenwoordige betekenis van het woord komt de koning in geen enkel opzicht overeen met de oudgriekse basileus. Thoekydides noemt de oude basileia uitdrukkelijk een patrikê, d.w.z. van gentes afgeleide, en zegt dat zij vast omlijnde, dus begrensde bevoegdheden heeft gehad. (16) En Aristoteles zegt, dat de basileia uit de heldentijd een leiderschap over vrijen is geweest en dat de basileus legeraanvoerder, rechter en opperpriester (17) was; regeringsmacht in de latere betekenis had hij dus niet. (*)
(*) Evenals de Griekse basileus is ook de Aztekische legeraanvoerder voor een moderne vorst uitgegeven. Morgan onderwerpt de eerst op misverstand berustende en overdreven, later rechtstreeks leugenachtige berichten van de Spanjaarden voor het eerst aan historische kritiek en bewijst, dat de Mexicanen op de middentrap van de barbaarsheid, maar hoger dan de Nieuw-mexicaanse Pueblo-Indianen stonden en dat hun maatschappelijke inrichting, voor zover dat uit de verminkte berichten kan worden opgemaakt, de volgende was: een bond van drie stammen, die een aantal andere stammen schatplichtig had gemaakt en geregeerd werd door een bondsraad en een bondsveldheer, van wie de Spanjaarden een ‘keizer’ hebben gemaakt.
Wij zien dus in de Griekse maatschappij-inrichting uit de heldentijd de oude gensorganisatie nog in volle kracht, maar ook al het begin van haar ondermijning; het vaderrecht en het nalaten van het vermogen aan de kinderen, waardoor het opeenhopen van rijkdom in het gezin begunstigd werd en waardoor het gezin een macht werd tegenover de gens; terugwerking van het verschil in rijkdom op de maatschappij-inrichting door de vorming van het eerste begin van erfelijke adel en koningschap; slavernij -eerst nog alleen van krijgsgevangenen, maar reeds uitzicht openend op de slavernij van de eigen stam- en zelfs gensgenoten; de oude oorlog van stam tegen stam reeds ontaardend in systematische roverij te land en ter zee om vee, slaven en schatten te veroveren als een regelmatige bron van inkomsten; kortom, de rijkdom geprezen en geacht als het hoogste goed en de oude gensorde misbruikt om de gewelddadige roof van rijkdommen te rechtvaardigen. Er ontbrak nog maar één ding: een instelling, die niet alleen de nieuwverworven rijkdommen van de afzonderlijke personen tegen de communistische tradities van de gensorde beschermde; die niet alleen de vroeger zo geringgeschatte particuliere eigendom heiligde en deze heiliging tot het hoogste doel van de gehele menselijke gemeenschap verklaarde, maar die ook de opeenvolgende nieuwe manieren van verwerven van eigendom, dus de steeds snellere toeneming van de rijkdom het stempel van algemeen maatschappelijke erkenning verleende, een instelling die niet alleen de opkomende splitsing van de maatschappij in klassen vereeuwigde, maar ook het recht van de bezittende klasse op het uitbuiten van de niet-bezittende klasse en de heerschappij van de eerste over de laatste.
En deze instelling kwam. De staat werd uitgevonden.
Voetnoten
(1) Pelasgen – prehelleense bevolking van Griekenland, die hun naam misschien kregen van de Griekse immigranten, welke in hen zeevaarders zagen (Gr. pelagos = (water)vlakte). Naam en volk zijn overigens een vaag begrip.
(2) G. Grote, ‘A history of Greece’, deel 3, Londen 1869, blz. 54-55. De eerste uitgave van dit werk verscheen in twaalf delen in de jaren 1846 tot 1856 in Londen.
(3) Engels refereert aan de redevoering, die Demosthenes voor het gerecht tegen Eubulides hield, en waarin gesproken wordt over het oude gebruik om op de gemeenschappelijke begraafplaatsen slechts bloedverwanten ter aarde te bestellen.
(4) Engels verwijst hier naar een passage uit het niet bewaard gebleven werk van de oudgriekse filosoof Dikaeärhos, geciteerd bij W. Wachsmuth, ‘Hellenische Alterthumskunde aus dem Gesichtspunkte des Staates’, Erster Theil, erste Abtheitung, Halle 1826, blz. 312.
(5) W. A. Becker, ‘Charikles, Bilder attgriechischer Sitte. Zur genaueren Kenntnis des griechischen Privatlebens’, Zweiter Theil, Leipzig 1840, blz. 447.
(6) Grote, ‘A history of Greece’, deel 3, Londen 1869, blz. 66.
(7) Grote, t.z.p. blz. 60.
(8) Grote, t.z.p. blz. 58-59.
(9) Homeros, ‘llias’, Tweede Gezang.
(10) Dionysios van Halikarnassos, ‘Oergeschiedenis van de Romeinen’, Tweede Boek, hoofdst.12.
(11) ‘Umstand’ – het erom heen staan, de ‘omstaanders’
(12) Schoemann, ‘Griechische Afterthümer’, deel 1, Berlijn 1855, blz. 27.
(13) W. E. Gladstone, ‘Juventus Mundi. The Gods and Men of the Heroic Age’. Londen 1869.
(14) Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 243.
(15) Homeros, ‘llias’, Tweede Gezang.
(16) Thoekydides, ‘Geschiedenis van de Peloponnesische oorlog’, 1, hst. 13.
(17) Aristoteles, ‘Politiek’, Derde Boek, hoofdst. 10.
>> Inhoudstafel