IX. De kritiek op het imperialisme
Met kritiek op het imperialisme bedoelen wij in de ruime zin van het woord de houding die de verschillende sociale klassen — in overeenstemming met hun algemene ideologie — innemen ten opzichte van de politiek van het imperialisme.
De reusachtige afmetingen van het, in weinige handen geconcentreerde financierskapitaal dat met zijn wijd en zijd verbreid, dicht netwerk van verbintenissen en relaties niet alleen de middelgrote, maar ook de kleine en allerkleinste kapitalisten aan zich onderwerpt, enerzijds — en de felle strijd met andere nationale financiersgroepen om de verdeling van de wereld en de heerschappij over andere landen, anderzijds, leiden tot een algemene overgang van alle bezittende klassen naar de zijde van het imperialisme. De “algemene” geestdrift voor de perspectieven, en de fanatieke verdediging van het imperialisme, dat op alle mogelijke wijze wordt opgehemeld, zijn tekenen des tijds. De imperialistische ideologie dringt ook binnen de arbeidersklasse door. Deze is niet door een Chinese muur van de andere klassen gescheiden. Terwijl men de leiders van de huidige, zogenaamde “sociaal-democratische” partij van Duitsland terecht “sociaal-imperialisten” noemt, (socialisten met de lippen en imperialisten metterdaad) — sprak Hobson reeds in 1902 over “Fabian-imperialisten” in Engeland, die tot de opportunistische “Fabian Society” (125) behoorden.
Burgerlijke geleerden en publicisten komen er gewoonlijk niet openlijk voor uit dat zij het imperialisme verdedigen. Zij verdoezelen het feit dat het imperialisme diep wortel heeft geschoten en volledig overheerst. Zij trachten allerlei bijzaken en secundaire details op de voorgrond te schuiven en met absoluut zinloze “hervormingsplannen”, als politietoezicht op de trusts of de banken enz. de aandacht af te leiden. Af en toe treden er echter cynische, openhartige imperialisten op, die de moed hebben te verklaren dat het onzinnig is de grondslagen van net imperialisme te willen hervormen.
Laat ons hiervan een voorbeeld geven: de Duitse imperialisten trachten in het tijdschrift “Weltwirtschaftliches Archiv” de nationale bevrijdingsbeweging in de (vooral natuurlijk niet-Duitse) koloniën, uit de doeken te doen. Zij registreren woelingen en protesten in Brits-Indië, bewegingen in Natal (Zuid-Afrika), Nederlands-Indië enz. Een van hen schreef in verband met een Engelse uitgave, waarin verslag wordt uitgebracht over een conferentie van onderdrukte naties en rassen op 28-30 juni 1910, met betrekking tot aldaar gehouden redevoeringen:
“Men zegt dat het imperialisme bestreden moet worden; de grote mogendheden moeten het recht van de onderworpen volkeren op onafhankelijkheid erkennen en een internationaal gerechtshof moet waken over het nakomen van de verdragen tussen de grote mogendheden en de zwakkere volkeren. Verder dan deze vrome wensen is de conferentie niet gekomen. Wij zien geen spoor van het inzicht dat het imperialisme onverbrekelijk is verbonden met het huidige kapitalisme en dat een directe bestrijding van het imperialisme daarom (!!) geen enkele kans van slagen heeft, tenzij men er zich toe beperkt, tegen enige bijzonder lelijke excessen op te treden”. (126)
Omdat een reformistisch corrigeren van de grondslagen van het imperialisme bedrog, een “vrome wens” is en de burgerlijke vertegenwoordigers van de onderdrukte naties niet “verder” gaan, besluit de burgerlijke vertegenwoordiger van een onderdrukkende natie een stap achteruit te doen: naar een “verdere”, door aanspraken op “wetenschappelijkheid” versluierde kruiperij voor het imperialisme. Ook een “logica”!
Kan men de grondslagen van het imperialisme langs reformistische weg veranderen, moet men de door het imperialisme verwekte tegenstellingen toespitsen en verdiepen, of juist trachten op te heffen — dat zijn voor de beoordeling van het imperialisme fundamentele kwesties. Daar de politiek van het imperialisme over de hele linie gekenmerkt wordt door reactie en versterking van de nationale onderdrukking, (in verband met de onderdrukking door de financiersoligarchie en de afschaffing van de vrije concurrentie), ontstaat na de eeuwwisseling in bijna alle imperialistische landen een kleinburgerlijk democratische oppositie tegen het imperialisme. Kautsky — en de brede internationale stroming die zijn naam draagt — brak met het marxisme toen hij niet trachtte en ook niet in staat bleek zich tegen deze kleinburgerlijke, reformistische, economisch eigenlijk reactionaire oppositie te verzetten, en zich integendeel praktisch daarmee vereenzelvigde.
In de Verenigde Staten stootte de imperialistische oorlog tegen Spanje in 1898 op de oppositie van de “anti-imperialisten”. Deze laatste Mohikanen van de burgerlijke democratie noemden de oorlog een “misdaad”; zij beschouwden de annexatie van vreemde landen als een schending van de grondwet; zij verklaarden dat de wijze waarop de leider van de Filippijnse inboorlingen, Aquinaldo behandeld werd, “chauvinistisch bedrog” was (men beloofde hem eerst de vrijheid van zijn land, om daarop Amerikaanse troepen te sturen en de Filippijnen te annexeren); zij citeerden de woorden van Lincoln: “Wanneer de blanke zichzelf regeert, dan is dat zelfbestuur; wanneer hij zichzelf regeert en bovendien nog anderen, dan is dat niet meer zelfbestuur, maar despotisme.” (127)
Zolang deze kritiek er echter voor terugdeinsde het onverbrekelijk verband van het imperialisme met de trusts en dus met de grondslagen van het kapitalisme te erkennen; zolang zij vreesde zich te verenigen met de (tegen) krachten die het groot-kapitalisme en zijn ontwikkeling voortbrengen, — zolang bleef deze kritiek een “vrome wens”.
In hoofdzaak is Hobsons kritiek op het imperialisme van dezelfde aard, Hobson was Kautsky vóór, toen hij in opstand kwam tegen de “onvermijdelijkheid van het imperialisme” en het noodzakelijk noemde “het consumptievermogen van de bevolking te verhogen” (onder het kapitalisme!). Ook de herhaaldelijk door ons geciteerde Agahd, A. Lansburgh, L. Eschwege, en onder de Franse schrijvers Victor Bérard, de auteur van het in 1900 verschenen oppervlakkige boek “Engeland en het imperialisme”, kritiseren het imperialisme en de almacht van de banken, de financiersoligarchie enz. vanuit kleinburgerlijk standpunt.
Zonder ook maar enigszins marxist te willen zijn, wijzen zij op de tegenstelling tussen imperialisme, vrije concurrentie en democratie, veroordelen het avontuur van de Bagdad-spoorweg, dat tot conflicten en oorlog moet leiden, uiten “vrome wensen” over vrede enz. Zelfs A. Neymarck, de statisticus van internationale emissies, riep in 1912, toen hij de honderden miljarden frank aan “internationale” waardepapieren optelde, uit:
“Is het denkbaar dat de vrede kan worden verbroken? (…) dat men het bij zulke geweldige sommen zou riskeren, een oorlog te beginnen? (…) (128)
Van burgerlijke economen hoeft ons zo’n naïveteit niet te verwonderen — voor hen is het bovendien voordelig zich zo naïef voor te doen en in alle “ernst” te spreken over vrede onder het imperialisme. Maar wat bleef er van het marxisme over bij Kautsky die zich in 1914, 1915 en 1916 op hetzelfde burgerlijk-reformistische standpunt plaatste en beweerde dat “iedereen het eens is” (imperialisten, zogenaamde socialisten en sociaal-pacifisten) over de vrede? In plaats van de schrille tegenstellingen van het imperialisme aan de kaak te stellen, maakt hij er zich met reformistische “vrome wensen” en mooie woorden van af!
Ziehier een staaltje van Kautsky’s economische kritiek op het imperialisme. Hij neemt de cijfers van de Engelse handelsomzet met Egypte in 1872 en 1912; die langzamer bleek toe te nemen dan de totaalomzet van Engelands buitenlandse handel. En Kautsky concludeert:
“Wij hebben geen reden aan te nemen dat hij (de handel van Engeland met Egypte) zonder de militaire bezetting van Egypte, uitsluitend op grond van economische factoren, minder zou zijn toegenomen (…)” “De expansie waar de tegenwoordige staten naar streven wordt (…) niet zozeer door de gewelddadige methoden van het imperialisme bevorderd, dan wel door vreedzame democratie (…) ” (129)
Deze beschouwing van Kautsky, die door zijn Russische schildknaap Spektator (een Russische verdediger van de sociaal-chauvinisten) in honderd variaties wordt nagepraat, vormt de basis van de kautskyaanse kritiek op het imperialisme. Daarom moeten wij er uitvoeriger bij stilstaan. Om te beginnen een citaat uit Hilferding, van wiens conclusies Kautsky herhaaldelijk, ook in april 1915 zei, dat ze “eenstemmig door alle socialistische theoretici zijn aangenomen”:
“Het is niet de zaak van het proletariaat”, schrijft Hilferding, “op te komen voor vervanging van de meer ontwikkelde kapitalistische politiek, door de overleefde politiek van het tijdperk van vrijhandel en van vijandschap tegenover de staat. Het antwoord van het proletariaat op de economische politiek van het financierskapitaal, van het imperialisme, kan slechts het socialisme, en niet de vrijhandel zijn. Niet het reactionair geworden ideaal van het herstel van de vrije concurrentie, maar de volledige opheffing van de concurrentie door de overwinning op het kapitalisme, kan thans alleen het doel van de proletarische politiek zijn.” (130)
Kautsky heeft met het marxisme gebroken, toen hij voor het tijdperk van het financierskapitaal “het reactionaire ideaal”, van de “vreedzame democratie” “uitsluitend op grond van economische factoren” verdedigde; want objectief sleept dit ideaal ons terug van het monopolistische kapitalisme naar het niet-monopolistische. Het is reformistisch bedrog!
De handel met Egypte (of met een andere kolonie of half-kolonie) “zou sneller zijn gegroeid” zonder militaire bezetting, zonder imperialisme, zonder financierskapitaal. Wat betekent dit? Dat het kapitalisme zich sneller zou hebben ontwikkeld, indien de vrije concurrentie niet beperkt was geworden door monopolies in het algemeen, noch door “verbintenissen” of druk (dat is eveneens door het monopolies van het financierskapitaal, noch door het monopolistische koloniaal bezit van bepaalde landen)?
Een andere betekenis kan Kautsky’s beschouwing niet hebben, maar deze “zin” is onzin. Laten wij een ogenblik aannemen dat de vrije concurrentie, zonder monopolies van welk soort ook, het kapitalisme en de handel inderdaad sneller tot ontwikkeling zou brengen. Maar hoe sneller de ontwikkeling van handel en kapitalisme in zijn werk gaat, des te sterker is de concentratie van productie en kapitaal, die het monopolisme voortbrengt. En de monopolies zijn immers reeds geboren, — en juist uit de vrije concurrentie! Zelfs indien de monopolies de ontwikkeling thans remden, zou dit toch geen argument zijn voor de vrije concurrentie, die nu eenmaal onmogelijk geworden is nadat zij het monopolisme heeft voortgebracht.
Hoe men de beschouwing van Kautsky ook wendt of keert, ze blijft reactionair en burgerlijk reformistisch.
Een poging om deze opvatting te corrigeren, zoals Spektator doet: de handel van Engeland met de Engelse koloniën ontwikkelt zich tegenwoordig langzamer dan de Engelse handel met andere landen, — kan Kautsky ook niet redden. Want het is ook een monopolies ook het imperialisme dat Engeland belaagt, zij het dan dat van een ander land (Amerika, Duitsland). Het is bekend dat de kartels geleid hebben tot beschermende rechten van een nieuw, origineel type: juist die producten worden beschermd (zoals F. Engels reeds in het Derde Deel van “Das Kapital” heeft opgemerkt), die voor export geschikt zijn. Bekend is verder het, aan de kartels en het financierskapitaal eigen, systeem van “export onder de kostprijs”, “dumping” zoals de Engelsen zeggen: — binnenslands verkoopt het kartel zijn producten tegen een monopolistisch hoge prijs, maar in het buitenland zet het ze voor een derde van die prijs af om de concurrent de nek te breken, de eigen productie maximaal op te voeren enz. Indien Duitsland zijn handel met de Engelse koloniën sneller uitbreidt dan Engeland, bewijst dit slechts dat het Duitse imperialisme frisser, sterker, beter georganiseerd, hoger ontwikkeld is dan het Engelse. Het bewijst echter volstrekt niet het “overwicht” van de vrije handel, want het gaat niet om de strijd van de vrije handel tegen protectionisme en koloniale afhankelijkheid, maar om die van het ene imperialisme tegen het andere, van het ene monopolie tegen het andere, van het ene financierskapitaal tegen het andere. Het overwicht van het Duitse imperialisme op het Engelse is sterker dan de muur van koloniale grenzen of beschermende rechten. Hieruit een “argument” ten gunste van de vrije handel en de “vreedzame democratie” af te leiden, komt platweg neer op het vergeten van de fundamentele trekken en eigenschappen van het imperialisme, op het vervangen van het marxisme door kleinburgerlijk reformisme.
Het is interessant dat zelfs de burgerlijke econoom A. Lansburgh, die het imperialisme op even kleinburgerlijke wijze kritiseert als Kautsky, de gegevens van de handelsstatistiek toch wetenschappelijker bewerkte. Hij vergelijkt niet één willekeurig land en één kolonie, met de andere landen, maar de export van een imperialistisch land naar: — 1. de landen die van dat land financieel afhankelijk zijn, daar geld opnemen, — en 2. de financieel onafhankelijke landen. Hij kreeg het volgende beeld:
Lansburgh heeft geen conclusies getrokken en bemerkte daarom merkwaardigerwijze niet dat indien deze getallen iets bewijzen, dan alleen tegen hem, want de export naar financieel afhankelijke landen is toch nog iets sneller toegenomen dan die naar financieel onafhankelijke. (ik onderstreep “indien” want de statistiek van Lansburgh is verre van volledig). Over het verband tussen export en leningen schrijft Lansburgh:
“In 1890-1891 bezorgden de Duitse banken Roemenië een lening, waarop zij reeds in de voorafgaande jaren voorschotten hadden gegeven. De lening diende hoofdzakelijk voor het aanschaffen van spoorwegmaterieel dat uit Duitsland werd betrokken. In 1891 bedroeg de Duitse export naar Roemenië 55 miljoen mark. Het volgende jaar daalde hij tot 39,4 miljoen, om met onderbrekingen tot 25,4 miljoen in 1900 achteruit te gaan. Eerst in de allerlaatste jaren is dankzij twee nieuwe leningen het peil van 1891 weer bereikt.
De Duitse export naar Portugal steeg dankzij de leningen van 1888-1889 tot 21,1 miljoen mark (1890), daalde daarop in de twee volgende jaren tot 16,2 en 7,4 miljoen en bereikte zijn oude peil pas weer in het jaar 1903.
Nog krasser ging het toe bij de relaties tussen Duitsland en Argentinië. Dankzij de leningen van 1888 en 1890 bedroeg de Duitse export naar Argentinië in 1889 60,7 miljoen mark. Twee jaar later was hij met slechts 18,6 miljoen mark tot minder dan een derde geslonken. Pas in 1901 werd het hoogtepunt van 1889 voor het eerst overschreden, en wel in verband met het verstrekken van nieuwe staats- en gemeenteleningen, met het financieren van de bouw van elektrische centrales en met andere kredieten.
De export naar Chili steeg dankzij de lening van 1889 tot 45,2 miljoen mark (1892), maar was twee jaar later weer tot minder dan de helft — 22,5 miljoen mark gedaald. Nadat de Duitse banken in het jaar 1906 een nieuwe lening hadden verstrekt, steeg de export tot 84,7 miljoen mark (1907), om weer tot 52,4 miljoen te dalen in 1908.” (131)
Lansburgh ontleent aan deze feiten de vermakelijke kleinburgerlijke moraal dat een aan leningen gebonden export toch zo labiel en onregelmatig is; dat het verkeerd is kapitaal te exporteren in plaats van de vaderlandse industrie “natuurlijk” en “harmonisch” te ontwikkelen; dat al die vele miljoenen mark steekpenningen bij het afsluiten van buitenlandse leningen de arme Krupp “duur” te staan komen, enz. Maar de feiten spreken duidelijk: de verhoging van de export houdt juist nauw verband met de oplichterij van het financierskapitaal dat de burgerlijke moraal aan zijn laars lapt en zijn slachtoffer tweemaal het vel over de oren haalt: eerst de gewone winst op de lening en dan nog de winst op dezelfde lening, als zij gebruikt wordt om fabrikaten van Krupp of spoorwegmaterieel van het staalsyndicaat te kopen.
Wij herhalen dat de statistiek van Lansburgh volstrekt niet volmaakt is, maar wij moesten haar absoluut gebruiken, want zij is wetenschappelijker dan die van Kautsky en Spektator, al was het alleen maar omdat Lansburgh de kwestie op de juiste wijze aanpakt. Om de invloed van het financierskapitaal op de export te kunnen beoordelen, moet men in staat zijn het bijzondere verband van de export met de manoeuvres van de financiers, ofwel speciaal en uitsluitend met de afzet van kartelproducten enz. aan te tonen. Door domweg de koloniën in het algemeen met de niet-koloniën, het ene imperialisme met het andere, de ene half-kolonie of kolonie (Egypte) met alle andere landen te vergelijken, omzeilt en verdoezelt men echter slechts het wezen van de zaak.
Kautsky’s theoretische kritiek op het imperialisme heeft juist niets met marxisme gemeen, is juist alleen geschikt om de weg te banen naar vrede en eenheid met opportunisten en sociaal-chauvinisten, omdat ze geheel voorbijgaat aan de grootste en meest fundamentele tegenstellingen van het imperialisme: de tegenstelling tussen de monopolies en de naast deze bestaande vrije concurrentie, — tussen de reusachtige “transacties” (en reusachtige winsten) van het financierskapitaal en de “eerlijke” handel op de vrije markt, — tussen de kartels en de trusts enerzijds en de “outsiders” industrie anderzijds enz.
Wij hebben gezien dat Kautsky’s befaamde theorie van het “ultra-imperialisme” al even reactionair is. Men vergelijke zijn redenering over dit onderwerp in 1915 met die van Hobson in 1902:
Kautsky: “zou het niet mogelijk zijn dat de huidige imperialistische politiek verdrongen wordt door een nieuwe ultra-imperialistische, die de onderlinge strijd van de nationale financierskapitalen vervangt door een gemeenschappelijke exploitatie van de wereld door één internationaal verenigd financierskapitaal? Een dergelijke nieuwe fase van het kapitalisme is in ieder geval denkbaar. Wij beschikken echter nog niet over voldoende gegevens om te beslissen of deze fase verwerkelijkt kan worden.” (132)
Hobson: “Het christendom, dat wortel heeft geschoten in enige machtige rijken, waarvan elk een aantal onbeschaafde koloniën en afhankelijke landen overheerst, komt velen voor als een vanzelfsprekend resultaat van de huidige ontwikkelingstendenties die de hoop moeten wettigen dat er op de hechte grondslag van het inter-imperialisme een blijvende vrede zal heersen.”
Ultra-imperialisme of super-imperialisme noemde Kautsky datgene wat Hobson 13 jaren eerder inter-imperialisme had gedoopt. Afgezien van het uitdenken van een nieuw geleerd woordje met vervanging van het ene Latijnse voorzetsel door het andere, bestaat de vooruitgang van Kautsky’s “wetenschappelijk” denken slechts in de aanmatiging, iets voor marxisme te verslijten, wat bij Hobson neerkomt op huichelarij van Engelse priesters. Na de Boerenoorlog sprak het voor deze hoogeerwaarde stand vanzelf dat zij in de eerste plaats de Engelse kleinburgers en arbeiders moesten troosten, die niet weinig doden in de Zuid-Afrikaanse gevechten hadden verloren en verhoogde belastingen kregen te betalen om de hogere winsten van de Engelse financiers te verzekeren. En was het niet de schoonste troost, dat het imperialisme nog zo slecht niet is en spoedig overgaat in inter- (of ultra)-imperialisme, waardoor een blijvende vrede gewaarborgd wordt? Al waren de bedoelingen van de Engelse priesters of van de zoetelijke Kautsky nog zo goed, objectief, d.w.z. reëel komt zijn “theorie” slechts neer op een aller-reactionairst troosten van de massa’s met valse voorspiegelingen van blijvende vrede onder het kapitalisme. Daarbij wordt hun aandacht afgeleid van de scherpe tegenstellingen en urgente problemen van het heden en gevestigd op het leugenachtig toekomstbeeld van een zogenaamd nieuw “ultra-imperialisme”. Kautsky’s ‘marxistische’ theorie is absoluut niets anders dan misleiding van de massa’s!
Men hoeft inderdaad slechts de algemeen bekende, onbetwistbare feiten te vergelijken, om zich er van te overtuigen hoe bedrieglijk het toekomstbeeld is, dat Kautsky de Duitse arbeiders (en de arbeiders in alle landen) voorhoudt. Neem bvb. Indië, Indo-China en China. Men weet dat deze drie koloniale en half-koloniale landen met een bevolking van 600 à 700 miljoen, uitgebuit worden door het financierskapitaal van enkele imperialistische mogendheden: Engeland, Frankrijk, Japan, de Verenigde Staten enz. Laat ons veronderstellen dat deze imperialistische landen onder elkaar bondgenootschappen sluiten teneinde hun bezittingen, belangen en ‘invloedssferen’ in de genoemde Aziatische staten te verdedigen of uit te breiden. Dat zouden “inter-imperialistische” of “ultra-imperialistische” bondgenootschappen zijn. Wanneer alle imperialistische mogendheden een bondgenootschap aangingen voor de “vreedzame” verdeling van de genoemde Aziatische landen, zou dat het “internationaal verenigde financierskapitaal” zijn. Er bestaan feitelijke voorbeelden van zo’n bondgenootschap in de 20e eeuw, zoals in de betrekkingen van de mogendheden met China. (133) Kan men zich nu werkelijk voorstellen dat zulke bondgenootschappen onder het kapitalisme (en hiervan gaat Kautsky juist uit) geen kortstondig bestaan zouden hebben en dat ze wrijvingen, conflicten en alle mogelijke vormen van strijd zouden uitsluiten?
Het is voldoende de vraag duidelijk te stellen, om in te zien dat men hem slechts ontkennend kan beantwoorden. Want onder het kapitalisme is een verdeling van invloedssferen, belangen, koloniën enz., uitsluitend mogelijk op grond van de machtsverhoudingen van de deelnemers, op grond van hun algemeen economische, financiële, militaire e.a. macht. Maar deze machtsverhoudingen wijzigen zich voortdurend, want een gelijkmatige ontwikkeling van de afzonderlijke ondernemingen, trusts, takken van industrie en landen, is onder het kapitalisme uitgesloten. Een halve eeuw geleden was Duitsland, als kapitalistische macht een jammerlijke nietigheid, vergeleken bij het toenmalige Engeland. Hetzelfde geldt voor Japan, vergeleken bij Rusland. Kan men zich voorstellen dat de machtsverhouding tussen de imperialistische mogendheden zich over enige tientallen jaren niet zou hebben gewijzigd? Neen, dat is absoluut ondenkbaar.
Daarom zijn de “inter-imperialistische” of “ultra-imperialistische” bondgenootschappen in de kapitalistische werkelijkheid (en niet in de banale filister-fantasie van Engelse priesters of van de Duitse “marxist” Kautsky) onvermijdelijk slechts “adempauzen” tussen oorlogen, onverschillig welke vorm deze bondgenootschappen ook mogen aannemen; die van tegen elkaar gerichte imperialistische coalities of die van een algemene unie van alle imperialistische mogendheden. Vreedzame bondgenootschappen bereiden oorlogen voor en komen op hun beurt uit oorlogen voort. Door hun wisselwerking zijn de vormen van de strijd nu eens vreedzaam, dan weer niet, maar dit alles speelt zich af op een en dezelfde bodem van imperialistische betrekkingen en machtsverhoudingen in de wereldeconomie en in de wereldpolitiek. Maar de alwijze Kautsky maakt — teneinde de arbeiders te sussen en met de naar de bourgeoisie overgelopen sociaal-chauvinisten te verzoenen — de ene schakel van deze keten los van de andere. Hij maakt het huidige, vreedzame (en ultra-imperialistische, ja zelfs ultra-ultra-imperialistische) bondgenootschap van alle mogendheden, dat ten doel heeft in China “de rust te herstellen” (denk aan het neerslaan van de Boksersopstand!) (134), los van het niet-vreedzame conflict van morgen, dat voor overmorgen weer een “vreedzaam” algemeen verbond ter verdeling van bvb. Turkije voorbereidt, enz. enz. In plaats van het levende verband tussen de perioden van imperialistische vrede en imperialistische oorlogen, zet Kautsky de arbeiders een dode abstractie voor, om hen te verzoenen met hun dode leiders. De Amerikaan Hill onderscheidt in het voorwoord van zijn “Geschiedenis van de diplomatie in de internationale ontwikkeling van Europa” de volgende perioden in de nieuwste geschiedenis van de diplomatie: 1. het tijdperk van de revolutie; 2. de constitutionele beweging; 3. het tijdperk van het hedendaagse “handelsimperialisme”. (135) Een andere schrijver verdeelt de geschiedenis van de Engelse “wereldpolitiek” sinds 1870 in vier perioden: 1. de eerste Aziatische periode (de strijd tegen Ruslands expansie in Midden-Azië en naar Indië), 2. de Afrikaanse periode (± 1885-1902) van strijd met Frankrijk om de verdeling van Afrika (het Fasjoda-conflict van 1898 is bijna op oorlog uitgedraaid!); 3. de tweede Aziatische periode (verdrag met Japan tegen Rusland) en 4. de voornamelijk tegen Duitsland gerichte “Europese” periode (136) “De politieke voorpostengevechten worden op financiële bodem uitgevochten”, verklaarde de bankier Riesser reeds in 1905. Hij beschreef hoe het Franse financierskapitaal dat in Italië opereerde, een politiek bondgenootschap tussen beide landen voorbereidde, hoe er tussen Duitsland en Engeland strijd om Perzië ontstond, hoe alle Europese kapitalen vochten om de Chinese leningen enz. Dat is de levende werkelijkheid van de “ultra-imperialistische” vreedzame bondgenootschappen en hun onverbrekelijk verband met de gewoon-imperialistische conflicten!
Kautsky’s verdoezelen van de fundamentele tegenstellingen van het imperialisme loopt onvermijdelijk uit op verbloemen van dit verschijnsel en blijft ook niet zonder uitwerking op ’s schrijvers kritiek van de politieke hoedanigheden van het imperialisme. Het imperialisme is het tijdperk van financierskapitaal en monopolies die steeds streven naar heerschappij, en niet naar vrijheid. Over de hele linie, en onafhankelijk van het politieke stelsel zien wij als resultaat van dit streven, reactie en uiterste toespitsing van de tegenstellingen. Bijzonder intensief worden de nationale onderdrukking en het streven naar annexatie, d.w.z. naar het schenden van de nationale onafhankelijkheid (want annexatie is niets anders dan het schenden van de zelfbeschikking der naties). Hilferding heeft gelijk als hij het verband tussen het imperialisme en de verscherping van nationale onderdrukking vaststelt.
“In de nieuw ontsloten landen zelf”, schrijft hij, “verhoogt het geïmporteerde kapitalisme echter de tegenstellingen en lokt een steeds grotere tegenstand uit van de tot nationaal bewustzijn ontwaakte volkeren. Deze kan gemakkelijk uitgroeien tot gevaarlijke maatregelen tegen het vreemde kapitaal. De oude sociale verhoudingen worden geheel gerevolutioneerd, — de agrarische, duizenden jaren oude gebondenheid der “naties zonder geschiedenis” wordt verbroken; zijzelf worden betrokken in de kapitalistische maalstroom. Het kapitalisme zelf geeft de onderworpenen geleidelijk de middelen tot hun bevrijding in de hand. Het hoogste doel dat de Europese naties zich ooit stelden: het stichten van een nationale eenheidsstaat ten behoeve van economische en culturele vrijheid, wordt nu ook het hunne. Deze onafhankelijkheidsbeweging bedreigt het Europese kapitaal juist in zijn meest waardevolle en veelbelovende uitbuitingsgebieden, en dit kan zijn heerschappij nog slechts door een voortdurende vermeerdering van zijn machtsmiddelen staande houden.” (137)
Hieraan moet men toevoegen dat het imperialisme niet alleen in de nieuw ontsloten landen, maar ook in de oude voert tot annexaties, tot versterking van de nationale onderdrukking, en dus ook tot verscherping van de tegenstand. Door te ontkennen dat het imperialisme de politieke reactie toespitst, versluiert Kautsky het uiterst actuele feit dat eenheid met de opportunisten in het tijdperk van het imperialisme onmogelijk is. Zijn bezwaren tegen annexaties giet hij in een vorm die voor de opportunisten het minst krenkend en het gemakkelijkst aanvaardbaar is. Hij wendt zich direct tot een Duits gehoor, maar verdoezelt niettemin juist het belangrijkste en actueelste, bvb. dat Elzas-Lotharingen door Duitsland geannexeerd is. Laten wij, om deze “afwijking in het denken” van Kautsky te kenschetsen, een voorbeeld noemen. Veronderstel dat een Japanner de annexatie van de Filippijnen door de Amerikanen veroordeelt. Zouden veel mensen dan geloven dat hij dit uit echte afkeer tegen annexatie doet, en niet omdat hij de Filippijnen graag zelf zou willen annexeren? En zijn de eerlijke motieven van zijn “strijd” tegen annexatie niet slechts geloofwaardig wanneer de Japanner opkomt tegen annexatie van Korea door Japan, wanneer hij voor Korea de vrijheid eist om zich van Japan af te scheiden?
Zowel Kautsky’s theoretische analyse van, als zijn economische en politieke kritiek op het imperialisme zijn geheel en al doordrongen van een met het marxisme absoluut onverenigbare geest die de meest fundamentele tegenstrijdigheden met de mantel der liefde bedekt en er naar streeft de in elkaar stortende eenheid met het opportunisme in de Europese arbeidersbeweging hoe dan ook te handhaven.
Voetnoten
(125) De Fabians waren leden van de reformistische, uiterst opportunistische “Fabian Society” die in Engeland door een groep burgerlijke intellectuelen was opgericht in 1884. Haar naam ontleende deze vereniging aan die van de Romeinse veldheer Fabius Cunctator (de talmer) die bekend was om zijn afwachtende tactiek en zijn ontwijken van beslissende gevechten. De “Fabian Society” vertegenwoordigde naar de woorden van Lenin “het meest typische standpunt van het opportunisme en de liberale arbeiderspolitiek”.
De Fabians hielden het proletariaat af van de klassenstrijd en preekten de mogelijkheid van een vreedzame, geleidelijke overgang van het kapitalisme naar het socialisme door middel van hervormingen. Tijdens Wereldoorlog I stonden de Fabians op het standpunt van het sociaal-chauvinisme. Voor een karakteristiek van de Fabians, zie de werken van V.I. Lenin: “Voorwoord tot de Russische vertaling van de Brieven van F. Becker, Dietzgen, F. Engels, K. Marx en anderen aan F. A. Sorge en anderen”, “Het agrarisch program van de sociaal-democratie in de Russische revolutie” en “Het Engelse pacifisme en de Engelse tegenzin tegen de theorie”. — (Red.)
(126) “Weltwirtschaftliches Archiv”, Band 11. S. 193.
(127) Geciteerd bij J. Patouillet, “L’impérialisme américain” Dijon 1904, p. 272.
(128) “Bulletin de l’institut International de Statistique” La Haye, T. XIX, p. 225.
(129) Kautsky, “Nationalstaat, imperialistischer Staat und Staatenbund”, Nürnberg 1915, S. 72 en 70.
(130) “Finanzkapital”, S. 567.
(131) “Die Bank”, 1909, 11, S. 819 e.v.
(132) “Die Neue Zeit”, 30 april 1915. S. 144.
(133) Lenin bedoelt hier het zogenaamde “Slotprotocol” dat op 7 september 1901 na de onderdrukking van de “Boksersopstand”, door de imperialistische staten (Engeland, Oostenrijk-Hongarije, België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan, Rusland, Nederland, Spanje en de Verenigde Staten van Amerika) werd ondertekend met China. (Red.)
(134) De “Boksersopstand” (1899-1901) van het Chinese volk tegen de heerschappij van de buitenlandse imperialisten, die wreed onderdrukt werd door een gemeenschappelijke strafexpeditie van de imperialistische mogendheden onder bevel van de Duitse generaal Waldersee, waarna het land een enorme contributie moest betalen en uiteindelijk tot een halfkolonie van het buitenlandse imperialisme werd. — (Red.)
(135) David Jayne Hill, ,A History of the Diplomacy in the international development of Europe”, deel I p. X.
(136) Schilder, c. S. 178.
(137) “Finanzkapital”, S. 487.
>> Inhoudstafel