Over het recht der naties op zelfbeschikking (deel 3)
8. De utopist Karl Marx en de praktische Rosa Luxemburg
Rosa Luxemburg, die de onafhankelijkheid van Polen een ‘utopie’ noemt en dit tot vervelens toe herhaalt, roept daarbij ironisch uit: waarom zou men ook niet de onafhankelijkheid van Ierland eisen?
Blijkbaar is de ‘praktische’ Rosa Luxemburg er niet van op de hoogte hoe Marx over het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Ierland dacht. Het is de moeite waard daarop in te gaan om te laten zien hoe een concrete eis met betrekking tot nationale onafhankelijkheid vanuit een werkelijk marxistisch en niet opportunistisch standpunt geanalyseerd wordt.
Marx had de gewoonte zijn kennissen onder de socialisten ‘aan de tand te voelen’, zoals hij dat noemde, hen op hun doelbewustheid en trouw aan hun overtuiging te toetsen. Toen hij met Lopatin kennis had gemaakt, schreef hij op 5 juli 1870 aan Engels een in zeer vleiende woorden vervat oordeel over de jonge Russische socialist, maar voegde daar tevens aan toe: ‘Zijn zwakke punt is Polen. Hier spreekt hij precies als een Engelsman – say an English chartist of the old school – over Ierland.’
Marx vraagt een socialist die tot een onderdrukkende natie behoort naar zijn standpunt ten aanzien van de onderdrukte natie en legt onmiddellijk de fout bloot die de socialisten van heersende naties (de Engelse en de Russische) gemeen hebben: het niet begrijpen van hun socialistische plichten tegenover onderdrukte naties, het herkauwen van vooroordelen die van de ‘grote-mogendheids’bourgeoisie werden overgenomen.
Eer wij tot Marx’ positieve verklaringen ten aanzien van Ierland overgaan, moeten we vooropstellen dat Marx en Engels streng kritisch stonden tegenover het nationale vraagstuk in het algemeen, waarvan zij de historisch relatieve betekenis inzagen. Zo schreef Engels op 23 mei 1851 aan Marx, dat hij door het bestuderen van de geschiedenis tot pessimistische conclusies ten aanzien van Polen was gekomen, dat Polen slechts tijdelijk, slechts tot de agrarische revolutie in Rusland van betekenis zou zijn. De rol van de Polen in de geschiedenis is die van de ‘dappere, twistzoekerige domheid’. ‘Men kan met geen enkel voorbeeld aantonen dat Polen, zelfs maar ten opzichte van Rusland, met succes de vooruitgang vertegenwoordigde of iets van historische betekenis volbracht.’ In Rusland zijn veel meer elementen van beschaving, ontwikkeling van industrie en van de bourgeoisie aanwezig dan in het zich ‘als een adellijke leegloper gedragende Polen’. ‘Wat zijn Warschau en Krakau vergeleken met Petersburg, Moskou, Odessa enz.!’ Engels gelooft niet in het succes van een Poolse adellijke opstand.
Maar al deze gedachten, die van zoveel geniaal inzicht getuigen, hebben Marx en Engels er geenszins van weerhouden twaalf jaar later, toen Rusland nog steeds sliep maar het in Polen gistte, de Poolse nationale beweging met de warmste sympathie te begroeten.
In 1864, toen Marx de inaugurele rede voor de Internationale opstelde, schreef hij aan Engels (op 4 november 1864) dat tegen het nationalisme van Mazzini gestreden moest worden. Marx schrijft: ‘Voor zover er in de rede internationale politiek voorkomt, spreek ik van landen, niet van nationaliteiten, en klaag ik Rusland aan, niet de minores gentium’ (kleinere landen). Voor Marx bestond er geen twijfel aan dat het nationale vraagstuk vergeleken met de ‘arbeiderskwestie’ van ondergeschikte betekenis is. Maar van een miskennen van de nationale bewegingen is in zijn theorie geen sprake.
Het jaar 1866 brak aan. Marx schrijft aan Engels over de ‘Proudhon-kliek’ in Parijs, die
‘…nationaliteiten als onzin beschouwt, Bismarck en Garibaldi aanvalt enz. Als polemiek tegen het chauvinisme is hun gedoe nuttig en verklaarbaar. Maar als Proudhon-aanbidders (waartoe op het ogenblik ook mijn zeer goede vrienden Lafargue en Longuet behoren) die van mening zijn dat heel Europa stil op zijn achterwerk moet en zal blijven zitten tot de heren in Frankrijk “la misere et l’ignoranee” (de ellende en de onwetendheid) hebben afgeschaft, … zijn zij grotesk.’ (Brief van 7 juni 1866.)
‘Gisteren,’ schrijft Marx op 20 juni 1866, ‘werd er in de Internationale Raad gedebatteerd over de tegenwoordige oorlogskwestie… Zoals te verwachten was liep de hele discussie uit op het “nationaliteitenvraagstuk” in het algemeen en de houding die wij daartegenover moeten aannemen… Overigens kwamen de (niet-arbeiders-) vertegenwoordigers van het “jonge Frankrijk” aandragen met de bewering, dat alle nationaliteiten en naties zelf “verouderde vooroordelen” zijn. Geproudhoniseerd stirnerianisme… de hele wereld wacht tot de Fransen rijp zijn om een sociale revolutie te maken… De Engelsen hebben hartelijk gelachen toen ik mijn speech begon met te zeggen dat onze vriend Lafargue etc., die de nationaliteiten heeft afgeschaft, ons “in het Frans” toesprak, d.w.z. in een taal die negen tiende van het gehoor niet verstond. Ik heb er verder op gezinspeeld dat hij, zonder er zich bewust van te zijn, onder het niet-erkennen der nationaliteiten hun opgaan in de Franse modelnatie schijnt te verstaan.’
De conclusie die uit al deze kritische opmerkingen van Marx getrokken kan worden is duidelijk: De arbeidersklasse mag van het nationale vraagstuk allerminst een fetisj maken, want de ontwikkeling van het kapitalisme doet niet noodzakelijk alle naties tot zelfstandig leven ontwaken. Maar zich afkeren van massale nationale bewegingen die eenmaal ontstaan zijn en weigeren het vooruitstrevende daarin te ondersteunen zou gelijkstaan met toe te geven aan nationalistische vooroordelen, namelijk in de ‘eigen’ natie de ‘modelnatie’ te zien (of, laat ik er aan toevoegen, de natie die als enige het voorrecht bezit een staat te mogen vormen).
Maar laten wij tot de Ierse kwestie terugkeren.
Marx’ stand punt in deze blijkt het duidelijkst uit de volgende passages in zijn brieven:
‘Deze demonstratie van de Engelse arbeiders voor het Fenianisme heb ik op alle mogelijke manieren getracht te provoceren… Vroeger heb ik Ierlands afscheiding van Engeland voor onmogelijk gehouden. Nu acht ik ze onvermijdelijk, hoewel er na de afscheiding een federatie zou kunnen komen.’
Dit schreef Marx in zijn brief van 2 november 1867 aan Engels.
In een brief van 30 november van hetzelfde jaar voegde hij er aan toe:
‘De vraag is nu wat wij de Engelse arbeiders moeten aanraden. Naar mijn mening moeten zij de opheffing van de Unie’ (van Ierland met Engeland, d.w.z. afscheiding van Ierland van Engeland), ‘kortom de grap van 1783, maar dan gedemocratiseerd en aangepast aan de omstandigheden van deze tijd, tot een artikel van hun pronunziamento’ (strijdprogramma) ‘maken. Dat is de enig legale en daarom enig mogelijke vorm van Ierse emancipatie die in het programma van een Engelse partij kan worden opgenomen. De ervaring zal later leren of een eenvoudige personele unie tussen de twee landen kan blijven voortbestaan …
Wat de Ieren nodig hebben is:
1. Zelfbestuur en onafhankelijkheid van Engeland.
2. Een agrarische revolutie…’
Marx, die de Ierse kwestie van buitengewoon groot belang achtte, hield voor een Duitse arbeidersvereniging in Londen een voordracht van anderhalf uur over dit onderwerp (brief van 17 december 1867).
Engels spreekt in een brief van 20 november 1868 over ‘de haat tegen de Ieren onder de Engelse arbeiders’, maar nog geen jaar later (24 oktober 1869) schrijft hij, op dit onderwerp terugkomend:
‘Van Ierland naar Rusland il n’y a qu’un pas’ (is het slechts een stap)… ‘Aan de geschiedenis van Ierland kan men zien wat een tegenslag het voor een volk is wanneer het een ander volk geknecht heeft. Alle Engelse laagheden vinden hun oorsprong in de Ierse Pale. Op de tijd van Cromwell moet ik nog vossen, maar voor mij staat het wel vast dat de zaak ook in Engeland anders gelopen zou zijn als het niet noodzakelijk was geweest in Ierland een militair bewind te voeren en er een nieuwe aristocratie te doen ontstaan.’
Terloops willen wij nog de aandacht vestigen op de brief van Marx aan Engels van 18 augustus 1869:
‘In Polen… hebben de Poolse arbeiders… een staking gewonnen dankzij de hulp van hun Berlijnse collega’s. Deze strijd tegen Monsieur le Capital — zelfs in de lagere vorm van een staking — speelt het op een andere manier klaar met de nationale vooroordelen dan de vredelievende betuigingen van de heren bourgeois.’
Welke politiek Marx in de Internationale ten aanzien van de Ierse kwestie voorstond, blijkt uit het volgende: Op 18 november 1869 schrijft Marx aan Engels dat hij in de Algemene Raad van de Internationale een rede van ongeveer vijf kwartier had gehouden over de houding van het Britse ministerie inzake de kwestie van amnestie voor de Ieren en daarbij de volgende resolutie had voorgesteld:
‘Er wordt verklaard,
dat de heer Gladstone in zijn antwoord op de Ierse eisen tot vrijlating van de in de gevangenis geworpen Ierse patriotten… de Ierse natie met opzet beledigt; dat hij aan de politieke amnestie voorwaarden verbindt, die in gelijke mate de slachtoffers van het wanbeheer en het volk waartoe zij behoren vernederen;
dat hij, na de rebellie van de Amerikaanse slavenhouders in weerwil van zijn verantwoordelijke positie in het openbaar en geestdriftig te hebben toegejuicht, nu doende is het Ierse volk de leer van de passieve onderwerping te prediken;
dat zijn hele houding met betrekking tot de Ierse amnestiekwestie een onvervalst product van de “veroveringspolitiek” is waarmee de heer Gladstone, door deze fel te brandmerken, zijn Tory-rivalen uit hun ambt heeft verdrongen;
dat de Algemene Raad van de Internationale Arbeidersassociatie zijn bewondering uitspreekt voor de moedige, vastberaden en fiere wijze waarop het Ierse volk zijn amnestiebeweging voert;
dat deze resolutie aan alle secties van de Internationale Arbeidersassociatie en alle met haar in verbinding staande arbeidersorganisaties in Europa en Amerika ter kennis zal worden gebracht.’
Op 10 december 1869 schrijft Marx dat hij de Ierse kwestie in de Algemene Raad van de Internationale op de volgende wijze naar voren zal brengen:
‘dat, geheel afzien van alle “internationale” en “humane” praatjes over rechtvaardigheid inzake Ierland die in de Internationale Raad een vanzelfsprekende zaak zijn, het in het directe, volstrekte belang van de Engelse arbeidersklasse is zich te ontdoen van haar huidige banden met Ierland. En daar ben ik ten stelligste van overtuigd en wel om redenen die ik de Engelse arbeiders zelf ten dele niet kan mededelen. Ik heb lange tijd geloofd dat het mogelijk was het Ierse regime door de toenemende invloed van de Engelse arbeidersklasse omver te werpen. Ik heb deze opvatting altijd in de ‘New York Tribune’ (Amerikaans blad, waaraan Marx lange tijd medewerkte) ‘verdedigd. Een grondiger studie heeft mij nu van het tegendeel overtuigd. De Engelse arbeidersklasse zal nooit iets presteren voor zij zich van Ierland heeft losgemaakt… de Engelse reactie in Engeland wortelt in de onderdrukking van Ierland’ (cursief van Marx).
Marx’ politiek inzake de Ierse kwestie zal de lezers nu wel volkomen duidelijk zijn. De ‘utopist’ Marx is zo ‘onpraktisch’ te ijveren voor de afscheiding van Ierland, die zelfs een halve eeuw later nog niet is verwezenlijkt.
Waarop berustte nu deze politiek van Marx, en was ze niet onjuist?
Eerst meende Marx dat niet de nationale beweging van de onderdrukte natie, maar de arbeidersbeweging van de onderdrukkende natie Ierland zou bevrijden. Marx verheft de nationale bewegingen allerminst tot iets absoluuts, omdat hij weet dat alleen de overwinning van de arbeidersklasse de volledige bevrijding van alle nationaliteiten kan bewerkstelligen. Van te voren rekening te houden met alle mogelijke wederzijdse betrekkingen tussen de burgerlijke bevrijdingsbewegingen van de onderdrukte natie en de proletarische bevrijdingsbeweging van de onderdrukkende natie (het is juist dit probleem, dat het nationale vraagstuk in het huidige Rusland zo moeilijk maakt) is een volkomen onmogelijke zaak.
De omstandigheden ontwikkelden zich echter zo, dat de Engelse arbeidersklasse voor een vrij lange periode onder invloed van de liberalen raakte, hun aanhangsel werd en zichzelf als gevolg van haar liberale arbeiderspolitiek onthoofdde. De burgerlijke bevrijdingsbeweging in Ierland werd krachtiger en nam revolutionaire vormen aan. Marx herziet zijn standpunt en corrigeert het. ‘Wat een ongeluk is het voor een volk wanneer het een ander volk heeft geknecht.’ De arbeidersklasse van Engeland zal zich niet bevrijden zolang Ierland niet van de Engelse onderdrukking is bevrijd. De reactie in Engeland wordt versterkt en gevoed door de knechting van Ierland (zoals de reactie in Rusland door de knechting van een hele reeks naties gevoed wordt!).
Marx, die in de Internationale een sympathie-resolutie voor de ‘Ierse natie’, het ‘Ierse volk’ doet aannemen (de pientere L. VL. zou de arme Marx waarschijnlijk wegens het vergeten van de klassenstrijd hebben uitgefoeterd!), propageert Ierlands afscheiding van Engeland ‘hoewel er na de afscheiding een federatie zou kunnen komen’.
Welke theoretische premissen houdt deze conclusie van Marx in? In Engeland is de burgerlijke revolutie over het algemeen genomen allang geleden voltooid. In Ierland daarentegen is zij nog niet voltooid; eerst nu, na een halve eeuw, voeren de hervormingen van de Engelse liberalen haar ten einde. Indien het kapitalisme in Engeland zo snel ten val gebracht zou zijn als Marx aanvankelijk had verwacht, dan zou er in Ierland voor een burgerlijk-democratische, algemeen nationale beweging geen plaats zijn geweest. Nu ze echter eenmaal is ontstaan, raadt Marx de Engelse arbeiders aan deze beweging te ondersteunen, haar een revolutionaire impuls te geven en in het belang van hun eigen vrijheid tot voltooiing te brengen.
De economische banden tussen Ierland en Engeland waren in de zestiger jaren van de vorige eeuw beslist nog nauwer dan die tussen Rusland en Polen, de Oekraïne enz. Het ‘onpraktische’ en ‘onuitvoerbare’ van Ierlands afscheiding (al was het alleen maar vanwege de geografische ligging en de onmetelijke koloniale macht van Engeland) sprongen duidelijk in het oog. Hoewel Marx een principiële vijand van het federalisme was, nam hij in dit geval zelfs genoegen met een federatie, indien slechts de bevrijding van Ierland niet langs reformistische maar langs revolutionaire weg, door actie van de Ierse volksmassa’s met steun van de Engelse arbeidersklasse bewerkstelligd zou kunnen worden. Er is geen twijfel aan dat slechts zulk een oplossing van de historische taak de belangen van het proletariaat en een snelle maatschappelijke ontwikkeling het best zou hebben gediend.
Het is anders uitgekomen. Zowel het Ierse volk als het Engelse proletariaat is te zwak gebleken. Nu pas wordt het Ierse vraagstuk via een betreurenswaardig gesjacher van de Engelse liberalen met de Ierse bourgeoisie opgelost (het voorbeeld van Ulster toont hoe moeizaam dat gaat) door een grondhervorming (met afkoopsysteem) en een (tot heden nog niet verwerkelijkte) autonomie. Wat betekent dat? Volgt hieruit soms dat Marx en Engels ‘utopisten’ waren, dat zij ‘niet te verwezenlijken’ nationale eisen hadden gesteld, dat zij onder de invloed van Ierse kleinburgerlijke nationalisten waren gekomen (aan het kleinburgerlijke karakter van de fenian-beweging valt niet te twijfelen) enz.?
Neen. Marx en Engels hebben ook in de Ierse kwestie een consequent proletarische politiek gevoerd, die de massa’s werkelijk in de geest van democratie en socialisme opvoedde. Slechts deze politiek had zowel Ierland als Engeland ervoor kunnen behoeden dat de noodzakelijke hervormingen gedurende een halve eeuw op de lange baan geschoven en door de liberalen ten gerieve van de reactie verminkt zouden worden.
De politiek van Marx en Engels ten aanzien van de Ierse kwestie is een schitterend voorbeeld, dat tot op de dag van heden een geweldige praktische betekenis heeft behouden, van de houding die het proletariaat van de onderdrukkende naties tegenover nationale bewegingen moet innemen; een politiek die waarschuwt tegen de ‘onderdanige ijver’ waarmee de kleinburgers van alle landen, huidskleuren en talen bereid zijn elke wijziging van de door het gewelddadige optreden en de privileges der landheren en bourgeoisie van een natie getrokken staatsgrenzen ‘utopisch’ te noemen.
Indien het Ierse en het Engelse proletariaat de politiek van Marx niet hadden aanvaard en de afscheiding van Ierland niet als leuze hadden gesteld, zou dat hunnerzijds opportunisme van de ergste soort zijn geweest, een verzaken van de plichten van democraten en socialisten, een concessie aan de Engelse reactie en bourgeoisie.
9. Het programma van 1903 en zijn liquidatoren
De notulen van het congres van 1903, waarop het programma van de Russische marxisten werd aangenomen, zijn een rariteit geworden, en de overgrote meerderheid van de tegenwoordige functionarissen van de arbeidersbeweging kent de motivering van de afzonderlijke programmapunten niet (in het bijzonder niet, omdat lang niet alle daarop betrekking hebbende literatuur de zegeningen der legaliteit geniet…). Het is daarom noodzakelijk nader te onderzoeken hoe het congres van 1903 het vraagstuk dat ons bezighoudt behandelde.
Wij willen bij voorbaat vaststellen dat, hoe schaars de Russische sociaaldemocratische literatuur over ‘het recht der naties op zelfbeschikking’ ook moge zijn, er volkomen duidelijk uit blijkt dat dit recht steeds opgevat werd in de zin van recht op afscheiding. De heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj, die daaraan twijfelen en paragraaf 9 ‘onduidelijk’ noemen enz., redekavelen alleen maar uit volslagen onwetendheid of lichtvaardigheid over ‘onduidelijkheid’. Reeds in 1902, toen Plechanov het ‘recht op zelfbeschikking’ in het programma-ontwerp verdedigde, schreef hij in de Zarja dat het stellen van deze voor de burgerlijke democraten niet verplichte eis ‘voor de sociaaldemocraten plicht is’. ‘lndien wij deze eis buiten beschouwing zouden laten of, uit angst de nationale vooroordelen van onze landgenoten van Groot-Russische afkomst te kwetsen, er niet toe zouden kunnen besluiten haar te stellen,’ schreef Plechanov, ‘zou… de leuze… “proletariërs aller landen, verenigt u!” in onze mond een schandelijke leugen worden.’
Dat is een zeer treffende karakteristiek van het belangrijkste argument voor het ter discussie staande punt, zo treffend, dat de ‘zich hun afkomst niet herinnerende’ critici van ons programma haar niet voor niets nog steeds angstig uit de weg gaan. Om welke reden dan ook van dit punt afstand te doen komt in werkelijkheid neer op een ‘schandelijke’ concessie aan het Groot-Russische nationalisme. Waarom aan het Groot-Russische, waar er toch over het recht op zelfbeschikking van alle naties gesproken wordt? Omdat het hier om de afscheiding der naties van de Groot-Russen gaat. In het belang van de eenheid der proletariërs, in het belang van hun klassensolidariteit moet het recht der naties op afscheiding erkend worden — dit is hetgeen Plechanov twaalf jaar geleden in de aangehaalde woorden erkende. Indien onze opportunisten hierover hadden nagedacht, dan zouden zij waarschijnlijk niet zoveel onzin over zelfbeschikking hebben verkocht.
Op het congres van 1903, waar dit door Plechanov verdedigde programma-ontwerp werd aangenomen, concentreerde het voornaamste werk zich in de programmacommissie. Helaas werden daar geen notulen gemaakt. En juist met betrekking tot dit punt zouden de notulen bijzonder interessant zijn geweest, want alleen in de commissie hebben de vertegenwoordigers van de Poolse sociaaldemocraten, Warszawski en Hanecki, getracht hun opvattingen te verdedigen en de ‘erkenning van het recht op zelfbeschikking’ te bestrijden. Mocht de lezer hun argumenten uiteengezet in de rede van Warszawski en in de verklaring van hem en Hanecki, blz. 134/136 en 388/390 van de notulen) met die van Rosa Luxemburg in haar door ons geanalyseerde artikel over Polen willen vergelijken, dan kan hij er zich van overtuigen dat ze geheel met elkaar overeenkomen.
Hoe werden deze argumenten door de programmacommissie van het Tweede Congres, waarin vooral Plechanov tegen de Poolse marxisten stelling nam, beoordeeld? Men heeft met deze argumenten op een vernietigende manier de spot gedreven! Hoe onzinnig het was van de Russische marxisten te vergen de erkenning van het recht op zelfbeschikking der naties uit het programma te schrappen, werd op een zo duidelijke en indringende wijze uiteengezet, dat de Poolse marxisten het zelfs niet waagden hun argumenten op de voltallige zitting van het congres te herhalen!! Nadat zij zich ervan hadden overtuigd dat hun standpunt voor het hoogste forum van zowel Groot-Russische als joodse, Georgische en Armeense marxisten niet de minste kans maakte, verlieten zij het congres.
Deze historische episode is uiteraard van zeer grote betekenis voor een ieder die ernstig belang stelt in zijn programma. De volledige nederlaag van de argumenten van de Poolse marxisten in de programmacommissie van het congres en hun afzien van iedere poging, hun mening voor het plenum van het congres te verdedigen, zijn feiten van bijzondere betekenis. Niet zonder reden zweeg Rosa Luxemburg hierover ‘bescheiden’ in haar artikel van 1908 — de herinnering aan het congres was klaarblijkelijk al te pijnlijk! Zij zweeg ook over het lachwekkende en onzalige voorstel om paragraaf 9 van het programma te ‘verbeteren’, een voorstel dat Warszawski en Hanecki uit naam van alle Poolse marxisten gedaan hadden en dat noch Rosa Luxemburg, noch andere Poolse sociaaldemocraten ooit gewaagd hebben (of ooit wagen zullen) te herhalen.
Maar al heeft Rosa Luxemburg om haar nederlaag van 1903 te verbergen over deze feiten gezwegen — degenen die belang stellen in de geschiedenis van hun partij zullen ze toch wel willen achterhalen en over de betekenis ervan willen nadenken.
‘Wij stellen voor,’ schreven de vrienden van Rosa Luxemburg aan het congres van 1903 toen zij het verlieten, ‘het 7e (nu 9e) punt van het ontwerp-programma als volgt te redigeren: §7: Instellingen, die alle tot het staatsverband behorende naties volledige vrijheid van culturele ontwikkeling waarborgen’. (Notulen, bIz. 390.)
De Poolse marxisten hadden dus toentertijd een dermate vage voorstelling van het nationale vraagstuk, dat zij in plaats van zelfbeschikking in de grond van de zaak niets anders voorstelden dan een pseudoniem voor de beruchte ‘nationaal-culturele autonomie’!
Dat klinkt haast ongelooflijk, maar het is helaas een feit. Hoewel er op het congres zelf vijf leden van de Boend waren met vijf stemmen en, Kostrovs raadgevende stem niet meegerekend, drie Kaukasiërs met zes stemmen, ging er geen enkele stem op voor het schrappen van het punt over de zelfbeschikking. Voor het aanvullen van dit punt met de ‘nationaal-culturele autonomie’ (d.w.z. de formule van Goldblatt: ‘Het scheppen van instellingen die de naties volledige vrijheid van culturele ontwikkeling waarborgen’) spraken zich drie gedelegeerden uit, voor de formule van Liber (‘recht der naties op vrijheid van hun culturele ontwikkeling’) vier.
Thans, nu er een Russische liberale partij, de Kadetten-partij, op het toneel verschenen is, weten wij dat in haar programma de politieke zelfbeschikking der naties door de ‘culturele zelfbeschikking’ vervangen is. De Poolse vrienden van Rosa Luxemburg, die tegen het nationalisme van de PPS ‘streden’, deden dit op een zodanige manier dat dit een voorstel hunnerzijds tot het vervangen van het marxistische programma door een liberaal programma ten gevolge had! En daarbij durfden zij ons programma nog van opportunisme te beschuldigen. Is het dan een wonder dat deze aantijging in de programmacommissie van het Tweede Congres slechts gelach veroorzaakte?
In welke zin werd de ‘zelfbeschikking’ door de afgevaardigden op het Tweede Congres opgevat, onder wie, zoals wij gezien hebben, zich niemand bevond die tegen ‘zelfbeschikking der naties’ was?
Daarvan getuigen de volgende drie citaten uit de notulen:
‘Martynov is van mening, dat het woord ‘zelfbeschikking’ niet voor brede uitleg vatbaar is; het betekent slechts het recht der naties, zich tot een apart politiek geheel af te zonderen, geenszins echter zelfbestuur voor het desbetreffende gebied.’ (Blz. 171). Martynov was lid van de programmacommissie die de argumenten van Rosa Luxemburgs vrienden weerlegde en belachelijk maakte. Naar zijn opvattingen was Martynov in die tijd economist, een fel tegenstander van de Iskra; indien hij een mening zou hebben geuit, waarmee de meerderheid van de programmacommissie het niet eens was, zou men deze natuurlijk hebben weerlegd.
Toen na de commissiewerkzaamheden het congres tot de behandeling van paragraaf 8 (nu par. 9) van het programma overging, nam de boendist Goldblatt als eerste het woord.’tegen het “recht op zelfbeschikking”,’ zei Goldblatt, ‘kan men niets inbrengen. Wanneer de een of andere natie voor haar zelfstandigheid strijdt, mag men zich daar niet tegen verzetten. Wanneer Polen er niet voor voelt een wettig huwelijk met Rusland aan te gaan, moet men het daarin vrij laten, zoals kameraad Plechanov heeft betoogd. Binnen deze grenzen ben ik het met deze opvatting eens.’ (Blz. 175/176.)
Plechanov heeft op de voltallige zitting van het congres over dit punt helemaal niet gesproken. Goldblatt verwijst naar hetgeen Plechanov in de programmacommissie had gezegd, waar het ‘recht op zelfbeschikking’ uitvoerig en populair in de zin van recht op afscheiding was uitgelegd. Liber, die na Goldblatt het woord nam, merkte op:
‘Indien de een of andere nationaliteit niet in staat is binnen de grenzen van de Russische staat te leven, zal de partij haar natuurlijk geen hindernissen in de weg leggen.’ (Blz. 176.)
De lezer ziet, dat men het op het Tweede Congres, waar het programma werd aangenomen, erover eens was dat zelfbeschikking ‘slechts’ recht op afscheiding betekent. Zelfs de boendisten maakten zich deze waarheid eigen en eerst in onze droevige tijd van voortdurende contrarevolutie en allerlei soort ‘verzaking’ zijn er mensen te vinden die het programma uit onwetendheid, maar daarom niet minder driest, ‘onduidelijk’ noemen. Eer wij evenwel aan deze treurige ‘ook-sociaaldemocraten’ tijd gaan besteden, willen wij het stand punt van de Polen ten aanzien van het programma afhandelen.
Op het Tweede Congres (1903) kwamen zij met een verklaring over de noodzakelijkheid en de urgentie van aaneensluiting. Na hun ‘tegenspoed’ in de programmacommissie verlieten zij echter het congres en hun laatste woord was de schriftelijke verklaring die in de notulen van het congres is opgenomen en die bovengenoemd voorstel inhoudt, de zelfbeschikking door nationaal-culturele autonomie te vervangen.
In 1906 traden de Poolse marxisten tot de partij toe. Toentertijd en ook later (noch op het congres van 1907, noch op de conferenties van 1907 en 1908, noch op het plenum van 1910) hebben zij geen enkele keer ook maar een voorstel ingediend tot wijziging van paragraaf 9 van het Russische programma!
Dit is een feit.
En dit feit toont in weerwil van allerlei frasen en verzekeringen duidelijk aan, dat de vrienden van Rosa Luxemburg met de debatten in de programmacommissie van het Tweede Congres en het besluit van dit congres de kwestie als afgedaan hebben beschouwd, dat zij stilzwijgend hun fout hebben ingezien en deze hebben hersteld toen zij, na in 1903 het congres te hebben verlaten, in 1906 tot de partij toetraden zonder ooit pogingen in het werk te stellen langs partijweg de herziening van paragraaf 9 aan de orde te stellen.
Het artikel van Rosa Luxemburg verscheen, door haar ondertekend, in 1908 — het spreekt vanzelf dat geen sterveling het ooit in zijn hoofd heeft gehaald een partijpublicist het recht te ontzeggen kritiek op het programma uit te oefenen — en ook na dit artikel heeft geen enkele officiële instantie van de Poolse marxisten de herziening van paragraaf 9 aan de orde gesteld.
Daarom bewijst Trotski menige aanhanger van Rosa Luxemburg een bijzonder slechte dienst door in de Borba (nr. 2, maart 1914) uit naam van de redactie te schrijven:
‘De Poolse marxisten zijn van mening dat het “recht op nationale zelfbeschikking” van iedere politieke inhoud gespeend is en uit het programma moet worden verwijderd.’ (Blz. 25.)
En dienstvaardige Trotski is gevaarlijker dan een vijand! Uit niets anders dan ‘persoonlijke gesprekken’ (d.w.z. eenvoudig uit de kletspraatjes waarvan Trotski altijd leeft) kon hij bewijzen putten voor de bewering dat ‘de Poolse marxisten’ het over het algemeen met ieder artikel van Rosa Luxemburg eens zijn. Trotski laat ‘de Poolse marxisten’ doorgaan voor mensen zonder eer en geweten, die zelfs niet in staat zijn eerbied op te brengen voor hun eigen overtuiging en het programma van hun partij. Die dienstvaardige Trotski!
Toen de vertegenwoordigers van de Poolse marxisten in 1903 wegens het recht op zelfbeschikking het Tweede Congres verlieten, toen had Trotski kunnen zeggen dat naar hun mening dit recht zonder inhoud was en uit het programma behoorde te worden verwijderd.
Daarna echter zijn de Poolse marxisten tot een partij toegetreden die zulk een programma heeft en hebben zij nimmer een voorstel tot herziening van dit programma ingediend.
Waarom heeft Trotski deze feiten voor de lezers van zijn tijdschrift verzwegen? Alleen omdat hij er voordeel in ziet te speculeren op het oplaaien der meningsverschillen tussen de Poolse en Russische tegenstanders van het liquidatorengedoe en de Russische arbeiders inzake het programma te bedriegen.
Trotski heeft nog nooit, over welk belangrijk vraagstuk van het marxisme ook, een vaste mening gehad. Steeds ‘kroop hij in de spleten’ tussen de diverse meningen en slingerde van de ene zijde naar de andere. Op het ogenblik bevindt hij zich in het gezelschap van de boendisten en liquidatoren. En deze heren trekken zich van de partij niet veel aan. Luister maar naar de boendist Libman:
‘Toen de Russische sociaaldemocratie,’ schrijft deze gentleman, ‘vijftien jaar geleden het recht op “zelfbeschikking” van ieder nationaliteit als punt in haar programma opnam, vroeg iedereen (!!) zich af wat deze mode-uitdrukking (!!) nu wel moest betekenen. Deze vraag bleef onbeantwoord (!!). Dit woord bleef (!!) in nevelen gehuld. Inderdaad was het in die tijd moeilijk deze nevel te doen optrekken. Het ogenblik waarop men dit punt zou kunnen concretiseren is nog niet gekomen — zei men toentertijd-, laat het nu maar in nevelen gehuld blijven (!!), het leven zelf zal wel uitwijzen welke betekenis men aan dit punt moet toekennen.’
Is het niet prachtig zoals dit ‘jongetje zonder broek’ met het partijprogramma de spot drijft?
Maar waarom drijft hij er de spot mee?
Alleen omdat hij door en door onwetend is, niets geleerd of zelfs maar gelezen heeft over de geschiedenis van de partij en eenvoudigweg onder de liquidatoren verzeild is geraakt, bij wie het ‘tot de goede toon behoort’ zichzelf inzake de partij en de partijideologie door niets bezwaard te gevoelen.
Bij Pomjalovski beroemt een kwekeling van het priester-seminarie er zich op, dat hij ‘in een vat zuurkool heeft gespuwd’. De heren boendisten hebben het nog verder gebracht. Zij stellen gentlemen als Libman in de gelegenheid publiekelijk in hun eigen vat te spuwen. Dat er een besluit van het Internationale Congres bestaat, dat op hun eigen partijcongres twee vertegenwoordigers van hun eigen ‘Boend’ (en wat waren het toch ‘strenge’ critici en overtuigde tegenstanders van de Iskra!) volkomen in staat bleken de betekenis van ‘zelfbeschikking’ te begrijpen en er zelfs mee instemden — wat raakt dit heerschappen als Libman? Zou het niet eenvoudiger zijn de partij maar op te heffen, wanneer ‘partijpublicisten’ (lach niet!) met de geschiedenis en het programma van de partij gaan omspringen zoals die seminarist?
Maar er is nog een ‘jongetje zonder broek’, de heer Joerkevitsj van de Dzvin. Deze heeft waarschijnlijk de notulen van het Tweede Congres in handen gehad, want hij citeert de door Goldblatt aangehaalde woorden van Plechanov en toont zich op de hoogte van het feit dat zelfbeschikking slechts recht op afscheiding kan betekenen. Maar dat belet hem niet onder de Oekraïense kleinburgerij de laster te verspreiden dat de Russische marxisten voor ‘staatkundige onschendbaarheid’ van Rusland zouden zijn (1913, nr. 7/8, blz. 83 en volgende). Zeer zeker was deze laster wel het beste wat Joerkevitsj c.s. konden bedenken om de Oekraïense democraten van de Groot-Russische te vervreemden. Deze vervreemding ligt overigens geheel in de lijn van de politiek van de scribentengroep om de Dzvin, die het afzonderen van de Oekraïense arbeiders in een aparte nationale organisatie propageert!
Het stichten van hopeloze verwarring in het nationale vraagstuk past natuurlijk uitstekend in de kraam van een groep nationalistische kleinburgers, die — en dat is nu juist de objectieve rol van de Dzvin — verdeling zaaien onder het proletariaat. Het spreekt vanzelf dat de heren Joerkevitsj, Libman c.s. — die ‘verschrikkelijk’ beledigd zijn als men van hen zegt dat zij ‘aan de periferie van de partij’ staan — geen woord, maar ook werkelijk geen enkel woord hebben gezegd over de manier, waarop zij in het programma de kwestie van het recht op afscheiding wel zouden willen oplossen.
Nu komen we aan het derde en belangrijkste ‘jongetje zonder broek’, en wel de heer Semkovski, die in de kolommen van de liquidatorenkrant voor het Groot-Russische publiek paragraaf 9 van het programma ‘uiteenrafelt’ en tegelijkertijd verklaart dat hij ‘het om bepaalde redenen niet eens is met het voorstel’ deze paragraaf te schrappen!!
Het is niet te geloven, maar het is een feit.
In augustus 1912 stelt de conferentie van de liquidatoren officieel het nationale vraagstuk aan de orde. Gedurende anderhalf jaar wordt er, behalve het artikel van de heer Semkovski, niets over de kwestie van paragraaf 9 gepubliceerd. En in dit artikel bestrijdt de schrijver het programma, terwijl hij het ‘om bepaalde redenen’ (een ziekte waarover hij liever niet spreekt misschien?) ‘niet eens is’ met het voorstel het te verbeteren!! U kunt er zeker van zijn dat niet licht ergens ter wereld voorbeelden van een dergelijk opportunisme, ja erger dan opportunisme, van het verzaken en liquideren van de partij gevonden zullen worden.
Om het gehalte van Semkovski’s argumenten te laten zien is het voldoende een enkel voorbeeld aan te halen:
‘Wat zou ons te doen staan,’ schrijft hij, ‘wanneer het Poolse proletariaat bereid was samen met het gehele Russische proletariaat binnen het raam van een staat strijd te voeren, terwijl daarentegen de reactionaire klassen van de Poolse maatschappij Polen van Rusland zouden willen afscheiden en bij een referendum de meerderheid van stemmen daarvoor zouden krijgen? Zouden wij, Russische sociaaldemocraten, in het centrale parlement tezamen met onze Poolse kameraden tegen de afscheiding moeten stemmen of, ten einde het “recht op zelfbeschikking” niet te schenden, voor de afscheiding?’ (Novaja Rabotsjaja Gazeta nr. 71).
Hieruit blijkt dat de heer Semkovski niet eens begrijpt waarover het gaat! Hij is er niet eens op gekomen dat het recht op afscheiding inhoudt dat de beslissing over deze kwestie juist niet door het centrale parlement wordt genomen, maar uitsluitend door het parlement (de landdag, het referendum, enz.) van het gebied dat zich afscheidt.
Door de kinderlijke bedenking van ‘wat zou ons te doen staan?’ als in het stelsel van de democratie de meerderheid voor de reactie zou zijn, wordt de werkelijke, actuele, levende politieke kwestie verdoezelt, daar immers zowel Poerisjkevitsj c.s. als Kokosjkin c.s. alleen al de gedachte aan afscheiding als een misdaad beschouwen! Waarschijnlijk zou men gaarne zien dat de proletariërs in geheel Rusland vandaag de dag niet tegen de Poerisjkevitsjen en Kokosjkins strijden, maar zonder zich verder om hen te bekommeren tegen de reactionaire klassen van Polen!!
En dergelijke ongelooflijke onzin wordt in het orgaan van de liquidatoren verkocht, waarvan de heer L. Martov een van de ideologische leiders is. Dezelfde L. Martov, die het programmaontwerp mee opstelde en het er in 1903 me de doorgekregen heeft en die ook later nog in geschrift voor vrijheid van afscheiding is opgekomen. Thans oordeelt L. Martov klaarblijkelijk naar de regel:
Een dwaas is hier voldoende, Stuur Read er maar op af, Ik kijk wel rustig toe.
Hij stuurt Read-Semkovski er op af en kijkt toe hoe deze in een dagblad, voor nieuwe kringen van lezers die ons programma niet kennen, dit programma verdraait en daardoor eindeloos verwarring sticht!
Ja, ja, de liquidatoren hebben het wel ver gebracht — bij zeer vele zelfs in aanzien staande vroegere sociaaldemocraten is de partijgeest volkomen zoek.
Rosa Luxemburg mag men natuurlijk niet met mensen als Libman, Joerkevitsj en Semkovski op een lijn stellen, maar het feit dat juist dergelijke mensen zich aan haar fout vastklampen toont op bijzonder duidelijke wijze, aan welk een opportunisme zij zich schuldig heeft gemaakt.
10. Slot
En nu enkele conclusies.
Vanuit het standpunt van de marxistische theorie in het algemeen bezien levert het vraagstuk van het recht op zelfbeschikking geen moeilijkheden op. Er kan in ernst geen sprake van zijn dat men het Londense besluit van 1896 aanvecht of dat men betwist, dat onder zelfbeschikking slechts het recht op afscheiding moet worden verstaan of dat het vormen van zelfstandige nationale staten een tendentie van alle burgerlijk-democratische omwentelingen is.
Moeilijkheden ontstaan tot op zekere hoogte door het feit, dat in Rusland het proletariaat van de onderdrukte naties schouder aan schouder met het proletariaat van de onderdrukkende natie strijdt en moet strijden. Het is dan ook zaak de eenheid in de proletarische klassenstrijd voor het socialisme te behoeden en strijd te leveren tegen alle burgerlijke en van de Zwarte Honderd uitgaande nationalistische beïnvloeding. Bij de onderdrukte naties voert het oprichten van een zelfstandige proletarische partij soms tot zulk een verbitterde strijd tegen het nationalisme van de desbetreffende natie, dat het perspectief wordt verwrongen en men het nationalisme van de onderdrukkende natie vergeet.
Maar zulk een verwrongen perspectief houdt niet lang stand. De ervaring van de gemeenschappelijke strijd van de proletariërs van verschillende naties heeft ons maar al te duidelijk geleerd dat wij politieke vraagstukken niet vanuit het ‘Krakause’, maar vanuit het algemeen Russische standpunt moeten stellen. Maar in de algemeen Russische politiek hebben lieden als Poerisjkevitsj en Kokosjkin de overhand. Hun denkbeelden overheersen, zij zijn het die in de Doema, de scholen, de kerken, de kazernes, in honderden en duizenden kranten de mensen ophitsen tegen de nationale minderheden op grond van ‘separatisme’ en wegens de gedachte alleen aan afscheiding. En dit Groot- Russische venijn van het nationalisme vergiftigt in geheel Rusland de politieke atmosfeer. Het is het ongeluk van het volk dat het, door andere volken te knechten, de reactie in geheel Rusland versterkt. De herinneringen aan de jaren 1849 en 1863 zijn een levende, politieke traditie die, tenzij er stormen van buitengewone heftigheid zouden opsteken, nog vele tientallen jaren iedere democratische en in het bijzonder iedere sociaaldemocratische beweging dreigt te belemmeren.
Al lijkt het standpunt van sommige tot onderdrukte naties behorende marxisten (wier ‘ongeluk’ het somtijds is dat de bevolkingsmassa’s zich blind staren op ‘hun’ nationale bevrijding) menigmaal ook nog zo vanzelfsprekend, toch bestaat er geen twijfel aan dat in werkelijkheid, op grond van de objectieve verhouding van de klassenkrachten in Rusland, het niet verdedigen van het recht op zelfbeschikking gelijkstaat met het gevaarlijkste opportunisme, met het besmetten van het proletariaat met de ideeën van de Kokosjkins. En deze ideeën zijn in wezen de ideeën en de politiek van lieden als poerisjkevitsj.
Was het dus aanvankelijk nog mogelijk, het standpunt van Rosa Luxemburg te verontschuldigen als een voor Polen, voor ‘Krakau’ karakteristieke kortzichtigheid, zo is een dergelijke kortzichtigheid thans, nu het nationalisme en in het bijzonder het Groot-Russische regeringsnationalisme overal sterker wordt en nu dit in feite de politiek bepaalt, niet langer vergeeflijk. Dit standpunt is een houvast geworden voor de opportunisten van alle naties, die voor de gedachte van ‘stormen’ en ‘sprongen’ terugschrikken, de burgerlijk-democratische omwenteling als voltooid beschouwen en het liberalisme van lieden als Kokosjkin nastreven.
Het Groot-Russische nationalisme maakt evenals elk ander nationalisme verschillende fasen door, al naar de klasse die in het burgerlijke land de overhand heeft. Tot het jaar 1905 kenden wij bijna alleen nationaal-reactionairen. Na de revolutie kwamen bij ons de nationaal-liberalen naar voren.
Op dit standpunt staan bij ons feitelijk zowel de oktobristen als de kadetten (Kokosjkin), d.w.z. de hele tegenwoordige bourgeoisie.
Het hierna opkomen van Groot-Russische nationaaldemocraten is echter onvermijdelijk. Een der stichters van de ‘volks-socialistische’ partij, de heer Pesjechonov, heeft dit standpunt reeds tot uitdrukking gebracht toen hij (in het augustus-nummer van de Roesskoje Bogatstvo jaargang 1906) tot voorzichtigheid tegenover de nationalistische vooroordelen van de boer maande. Hoe vaak men ons bolsjewiki ook in de schoenen heeft geschoven dat wij de boer zouden ‘idealiseren’, wij blijven toch steeds een streng onderscheid maken tussen boerenoordeel en boerenvooroordeel, tussen het streven van de boer naar democratie dat tegen Poerisjkevitsj is gericht en het streven van de boer op goede voet te leven met de pope en de landheer.
De proletarische democratie moet reeds thans rekening houden met het nationalisme van de Groot-Russische boeren (niet in de zin van concessies doen, maar in de zin van strijd voeren) en zal dit vermoedelijk nog vrij lang moeten doen. Het ontwaken van het nationalisme bij de onderdrukte naties, dat zich na 1905 zo sterk deed gelden (men gelieve zich de groep ‘autonomisten-federalisten’ in de eerste Doema slechts in herinnering te brengen, alsook de groei van de Oekraïense beweging, van de mohammedaanse beweging, enz.), zal onvermijdelijk tot een versterking van het nationalisme van de Groot-Russische kleinburger in stad en land leiden. Hoe langzamer de democratische hervorming in Rusland zich voltrekt, des te hardnekkiger, grover en verbitterder zullen de nationale ophitsing en het onderlinge gekrakeel tussen de bourgeoisie van de verschillende naties worden. Daarbij zal het uiterst reactionaire karakter van de Russische Poerisjkevitsjen bij bepaalde onderdrukte naties, die soms in de naburige staten een veel grotere vrijheid genieten, ‘separatistische’ tendensen doen ontstaan (of versterken).
Deze situatie stelt het Russische proletariaat voor een dubbele of, juister gezegd, een tweezijdige taak: strijd tegen ieder nationalisme en in de eerste plaats tegen het Groot-Russische nationalisme; erkenning niet alleen van volkomen gelijke rechten voor alle naties in het algemeen, maar ook van staatkundige rechtsgelijkheid, d.w.z. van het recht der naties op zelfbeschikking, op afscheiding; en tegelijkertijd, juist terwille van een succesvolle strijd tegen elk soort nationalisme binnen iedere natie, verdediging van de eenheid in de proletarische strijd en de proletarische organisaties, hun volledige samensmelting tot een internationale gemeenschap in weerwil van het burgerlijke streven naar nationaal particularisme.
Volledige rechtsgelijkheid der naties, het recht op zelfbeschikking der naties, saamhorigheid van de arbeiders van alle naties — dit nationale programma wordt de arbeiders door het marxisme bijgebracht, door de ervaring van de hele wereld en door de ervaring van Rusland.
* * *
Dit artikel was reeds gezet toen ik nr. 3 van de Nasja Rabotsjaja Gazeta ontving, waarin de heer VI. Kossovski met betrekking tot de erkenning van het recht op zelfbeschikking voor alle naties schrijft:
‘Nadat het mechanisch was overgenomen uit de resolutie van het eerste partijcongres (1898), dat het op zijn beurt aan de besluiten van internationale socialistische congressen had ontleend, werd het, zoals uit de debatten blijkt, door het congres van 1903 in dezelfde zin opgevat die er door de Socialistische Internationale aan was gegeven, namelijk in de zin van politieke zelfbeschikking, d.w.z. zelfbeschikking der naties ten aanzien van politieke zelfstandigheid. De formule van de nationale zelfbeschikking die het recht op territoriale afzondering inhoudt, heeft dus absoluut niets te maken met de kwestie hoe nationale verhoudingen binnen een bepaald staatsorganisme geregeld moeten worden voor nationaliteiten, die uit een bestaande staat niet kunnen of willen uittreden.’
Hieruit blijkt dat de heer VI. Kossovski de notulen van het Tweede Congres (1903) in handen heeft gehad en de werkelijke (en enige) betekenis van het begrip zelfbeschikking uitstekend begrepen heeft. Stel dit nu tegenover het feit, dat de redactie van de boendistische krant Tsajt de heer Libman laat opdraven om het programma belachelijk te maken en het als onduidelijk te kwalificeren!! Merkwaardige ‘partij zeden houden de heren boendisten er op na… Op grond waarvan Kossovski beweert dat het aannemen van de zelfbeschikking door het congres een mechanisch overnemen zou zijn, ‘mag Allah weten’. Er zijn nu eenmaal mensen die ‘er behoefte aan hebben in de contramine te zijn’, ook al begrijpen ze het wat, hoe en waarom van de zaak niet.
Geschreven in februari-mei 1914.
Deel 25. blz. 255-320.