De leer van Karl Marx (deel 2)

 


De economische leer van Marx

‘Het uiteindelijk doel van dit werk’, zegt Marx in het voorwoord tot ‘Het Kapitaal’, ‘is de economische bewegingswet van de moderne maatschappij bloot te leggen’, d.w.z. van de kapitalistische burgerlijke maatschappij. Het onderzoek van de productieverhoudingen van de historisch bepaalde maatschappij in hun ontstaan, ontwikkeling en verval — dat is de inhoud van de economische leer van Marx. In de kapitalistische maatschappij is de warenproductie overheersend, daarom begint Marx zijn analyse bij de waar.

DE WAARDE

Een waar is een voorwerp, dat een bepaalde menselijke behoefte bevredigt; in de tweede plaats is het een ding dat tegen een ander ding kan geruild worden. Het nut van het ding maat het tot gebruikswaarde. De ruilwaarde (of gewoonweg waarde) is vooreerst de verhouding, de proportie waarin een bepaald aantal gebruikswaarden van de ene soort geruild kan worden tegen een bepaald aantal gebruikswaarden van een andere soort. De dagelijkse ervaring toont aan dat miljoenen en milarden dergelijke ruiltransacties alle, zelfs de meest uiteenlopende en met elkaar onvergelijkbare gebruikswaarden voortdurend aan elkaar gelijkstellen. Wat hebben deze uiteenlopende dingen, die in een bepaald systeem van maatschappelijke verhoudingen voortdurend aan elkaar gelijkgesteld worden, eigenlijk met elkaar gemeen?

Ze hebben met elkaar gemeen dat ze arbeidsproducten zijn. Door de ruil van producten stellen de mensen de meest verschillende soorten arbeid aan elkaar gelijk. Warenproductie is een systeem van maatschappelijke verhoudingen, waarbij afzonderlijke producenten verschillende producten voortbrengen (de maatschappelijke arbeidsverdeling) en al die producten bij het ruilen aan elkaar gelijk stellen. Alle waren hebben dus met elkaar gemeen dat ze geen concrete arbeid van een bepaalde tak van de productie zijn, niet de arbeid van een bepaalde soort, maar abstracte menselijke arbeid, kortom menselijke arbeid. De totale arbeidskracht van een maatschappij, in de vorm van de som van alle warenwaarden, blijft dezelfde menselijke arbeidskracht: miljarden ruiltransacties bewijzen dit. Elke waar is daarom alleen een bepaald deeltje van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.

De grootte van de waarde wordt bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, van de voor de prodcute van die waar, van de gegeven gebruikswaarde, maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. ‘Door hun verschillende producten bij het ruilen als waarden aan elkaar gelijk te stellen, stellen de mensen hun verschillende soorten arbeid als menselijke arbeid aan elkaar gelijk. Ze zijn zich daar niet van bewust, maar ze handelen zo.’ (K. Marx, Het Kapitaal, deel 1, p. 24).

De waarde is een verhouding tussen twee personen, zoals een oud econoom zei; alleen had hij er aan moeten toe voegen: een verhouding die verborgen zit onder een zakelijk omhulsel. Alleen vanuit het standpunt van het systeem van de maatschappelijke productieverhoudingen van een bepaalde historische maatschappijvorm, welke verhoudingen tot uiting komen in het miljarden keer herhaalde massaverschijnsel van de ruil, is het wezen van de waarde te begrijpen. Als waarden zijn alle waren slechts een bepaalde hoeveelheid gestolde arbeidstijd. Na het tweeledige karakter van de in de waren belichaamde arbeid grondig te hebben geanalyseerd, begint Marx met de analyse van de waardevorm en het geld. Zijn hoofdtaak is nu de oorsprong van de geldvorm van de waarde na te gaan, het historisch proces van de ontwikkeling van de ruil te onderzoeken, te beginnen met afzonderlijke, toevallige ruiltransacties (‘eenvoudige, individuele of toevallige waardevorm’: een gegeven hoeveelheid van een waar wordt tegen een gegeven hoeveelheid van een andere waar geruild); tot aan de algemene waardevorm, waarbij een aantal verschillende waren tegen dezelfde waar geruild worden, en tot de geldvorm als waarde, waarbij goud fungeert als zo’n waar, het algemene equivalen. Geld als hoogste product van de ontwikkeling van de ruil en van de warenproductie, versluiert het maatschappelijke karakter van de verschillende vormen van privé-arbeid, en de maatschappelijke samenhang tussen de individuele producenten, die door de markt verenigd zijn.

Marx onderwerpt de diverse functies van geld aan een uiterst grondig onderzoek, en ook hier (net als in alle hoofdstukken van ‘Het Kapitaal’, dl. 1) moet in het bijzonder opgemerkt worden, dat de abstracte en schijnbaar soms zuiver deductieve vorm van uitleggen in realiteit een gigantisch feitenmateriaal weergeeft over de geschiedenis van de ontwikkeling van de warenproductie. ‘ Geld veronderstelt een bepaalde graad van warenruil. De verschillende geldvormen — zij het een eenvoudig warenequivalent of betaalmiddel, een schat of wereldgeld — wijzen, afhankelijk van de verschillende mate van toepassing van deze of gene functie, en van het relatieve overwicht van een daarvan, op zeer uiteenlopende trappen van het maatschappelijke productieproces.’ (‘Het Kapitaal’, deel 1)

 

DE MEERWAARDE

Op een bepaalde trap van de ontwikkeling van de warenproductie wordt geld kapitaal. We hadden de formule van de warenomloop: W (waar) — G (geld) — W (waar), d.w.z. verkoop van een waar voor de aankoop van een andere. De algemene formule van het kapitaal is nu omgekeerd: G — W — G, d.w.z. kopen om te verkopen (met winst). De toename van de oorspronkelijke hoeveelheid geld in omloop noemt Marx de meerwaarde. Het feit van deze ‘toename’ van het geld in de kapitalistische omloop is algemeen bekend. Precies deze ‘toename’ maakt het geld tot kapitaal, dat een bijzondere, historische bepaalde maatschappelijke productieverhouding is. De meerwaarde kan niet voortkomen uit de warenomloop, aangezien deze alleen de ruil van equivalenten kent, en ook niet uit de prijsverhoging, aangezien de wederzijdse verliezen en winsten van kopers en verkopers in evenwicht zou zijn, terwijl het precies over een massaal, gemiddeld, maatschappelijk verschijnsel gaat en niet over een individueel verschijnsel. Om meerwaarde te bekomen, ‘moet de geldbezitter op de markt een waar weten te vinden, waar van verbruikswaarde de eigenaardige eigenschap heeft bron van waarde te zijn’, zo’n waar dus, waarvan het verbruiksproces tegelijk een proces van het scheppen van waarde is. En er bestaat zo’n waar. Het is de arbeidskracht van de mens. Het verbruik ervan is de arbeid en de arbeid creëert waarde. De geldbezitter koopt de arbeidskracht tegen haar waarde, die zoals elke andere warenwaarde bepaald wordt door de maatschappelijk-noodzakelijke arbeidstijd die nodig is voor haar vervaardiging (d.w.z. door de waarde van het onderhoud van de arbeider en zijn gezin).

Als hij de arbeidskracht heeft gekocht, heeft de geldbezitter het recht deze te verbruiken, d.w.z. te dwingen een ganse dag, bv. 12 uur, te werken. Intussen schept de arbeider in 6 uur (‘noodzakelijke’ arbeidstijd) een product dat zijn onderhoud dekt, en in de 6 volgende uren (‘meer’ arbeidstijd) creëert hij een door de kapitalist niet betaald ‘meerproduct’ of meerwaarde. Bijgevolg moeten in het kapitaal, vanuit het standpunt van het productieproces, twee delen onderscheiden worden: het vaste kapitaal, dat uitgegeven wordt voor productiemiddelen (machines, arbeidswerktuigen, grondstoffen, enz.) en waarvan de waarde (onmiddellijk of in gedeelten) onveranderd overgaat in het afgewerkte product, en het tijdelijk kapitaal, dat uitgegeven wordt voor arbeidskrachten. De waarde van dit kapitaal is niet onveranderlijk, ze neemt toe in het arbeidsproces door schepping van meerwaarde. Om dus de graad van uitbuiting van de arbeidskracht door het kapitaal weer te geven moet de meerwaarde niet vergeleken worden met het ganse kapitaal, maar alleen met het veranderlijke kapitaal. De meerwaardevoet, zoals Marx deze verhouding noemt, is in ons voorbeeld 6/6, d.w.z. 100%.

De historische voorwaarde voor de opkomst van het kapitaal is ten eerste het ophopen van een bepaalde som geld in de handen van afzonderlijke personen bij een relatief hoog peil van de ontwikkeling van de warenproductie in het algemeen en ten tweede, de aanwezigheid van een ‘vrije’ arbeider, in dubbele zin — als vrij van elke druk of beperking op de verkoop van zijn arbeidskracht en vrij van grond en van productiemiddelen in het algemeen, een bedrijfsloze arbeider, een arbeider — ‘proletariër’ die alleen kan bestaan door de verkoop van zijn arbeidskracht.

Het verhogen van de meerwaarde is mogelijk op twee manieren: door de verlenging van de arbeidsdag (‘absolute meerwaarde’) en door het verkorten van de noodzakelijke arbeidsdag (‘relatieve meerwaarde’). Bij de analyse van de eerste methode schetst Marx het grandioos beeld van de strijd van de arbeidersklasse voor het verkorten van de arbeidsdag en van de tussenkomst van de staatsmacht voor de verlenging van de arbeidsdag (14e-17de eeuw) en voor het verkorten ervan (de fabriekswetgeving van de 19de eeuw). Sinds de publicatie van ‘Het Kapitaal’ leverde de geschiedenis van de arbeidersbeweging in alle geciviliseerde landen ter wereld vele duizenden nieuwe feiten, die dit beeld illustreren.

Bij de analyse van de productie van de relatieve meerwaarde onderzoekt Marx de drie voornaamste historische stadia van verhoging van de arbeidsproductiviteit door het kapitalisme: 1) de eenvoudige coöperatie; 2) de arbeidsverdeling en de manuctuur; 3) machinerie en de zware industrie. Hoe diepgaand de fundamentele, typische kenmerken van de kapitalistische ontwikkeling hier door Marx worden blootgelegd, blijkt onder andere daaruit, dat de onderzoekingen van de zogenaamde ambachtsnijverheid in Rusland zeer rijk materiaal opleveren om de eerste twee van genoemde drie stadia te illustreren. Het revolutionerend effect van de zware machine-industrie, zoals die door Marx in 1867 werd beschreven, openbaarde zich in de loop van de daarop volgende halve eeuw in een reeks ‘nieuwe’ landen (Rusland, Japan, e.a.).

Verder. Uiterst belangrijk en nieuw bij Marx is de analyse van de accumulatie van het kapitaal, d.w.z. van de verandering van een deel van de meerwaarde in kapitaal, en van het benutten van dit deel niet voor persoonlijke behoeften of grillen van de kapitalist, maar voor nieuwe productie. Marx wees op de fout van de hele vroegere klassieke politieke economie (vanaf Adam Smith), die ervan uitging dat de ganse meerwaarde die omgevormd wordt tot kapitaal, bij het veranderlijk kapitaal komt. Maar in feite valt ze uiteen in productiemiddelen en veranderlijk kapitaal. Van enorme betekenis in het ontwikkelingsproces van het kapitalisme en van de omvorming ervan tot socialisme is de snellere toename van het deel van het vaste kapitaal (in de totale som van het kapitaal) in vergelijking met het deel van het veranderlijk kapitaal.

De accumulatie van het kapitaal, die het verdringen van de arbeiders door de machine bespoedigt en aan ene pool rijkdom en aan de andere armoede in het leven roept, brengt ook het zogenaamde ‘industriële reserveleger’, een ‘relatief overschot’ aan arbeiders of de ‘kapitalistische overbevolking’ voort, die uiterst veelvormig wordt en het kapitaal in de mogelijkheid stelt uiterst snel de productie te verruimen. Deze mogelijkheid in verbinding met het krediet en de accumulatie van het kapitaal in de productiemiddelen biedt overigens de sleutel tot het begrijpen van de crises als gevolg van de overproductie, die periodisch uitbraken in de kapitalistische landen, aanvankelijk gemiddeld om de tien jaar, en later over langere en minder omlijnde tijdspannen. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de accumulatie van het kapitaal op basis van het kapitalisme en de zogenaamde oorspronkelijke accumulatie: het gedwongen isoleren van de arbeider van de productiemiddelen, het verjagen van de boeren van hun grond, diefstal van de gemeenschapslanderijen, het systeem van kolonieën en van staatsschulden, van protectionistische douanetarieven enz. ‘Oorspronkelijke accumulatie’ schept aan de ene pool de ‘vrije’ proletariër en aan de andere de geldbezitter, de kapitalist.

Marx kenschetst de ‘historische tendens van de kapitalistische accumulatie’ in de volgende beroemde bewoordingen: ‘De onteigening van de directe producenten gebeurt met het meest meedogenloze vandalisme en onder druk van de gemeenste, smerigste, kleinzieligste en verwoedste hartstochten. De private eigendom, die door de arbeid van de eigenaar verworven werd (van boer en handwerker) en zo te zeggen gebaseerd is op de vergroeiing van de afzonderlijke zelfstandige arbeider met zijn arbeidsmiddelen, wordt verdrongen door de kapitalistische private eigendom, die berust op de uitbuiting van andermans formeel vrije arbeidskracht… Nu wordt niet meer de arbeider onteigend die alleen een zelfstandig bedrijf voert, maar de kapitalist, die vele arbeiders uitbuit. Deze onteigening voltrekt zich door het spel van de immanente wetten van de kapitalistische productie zelf, via de centralisatie van kapitalen. Eén kapitalist is de dood van vele anderen. Hand in hand met deze centralisatie of onteigening van vele kapitalisten door weinige ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op een steeds grotere schaal, de bewuste technische toepassing van de wetenschap, de planmatige exploitatie van de grond, de verandering van de arbeidsmiddelen in arbeidsmiddelen die slechts gemeenschappelijk kunnen worden gebruikt, het economisch gebruiken van alle productiemiddelen van gecombineerde, maatschappelijke arbeid wordt gebruikt, het verstrengelen van alle volkeren in het net van de wereldmarkt en daarmee het internationale karakter van het kapitalistische bewind. Met de voortdurende vermindering van het aantal kapitaalmagnaten, die op alle voordelen van dit veranderingsproces beslag leggen en ze monopoliseren, groeit de massa van de ellende, onderdrukking, slavernij, degeneratie en uitbuiting, maar parallel daarmee ook de ontevredenheid van de arbeidersklasse, die in de leer gaat, zich verenigt en organiseert, gedragen door het mechanisme van het proces zelf van de kapitalistische productie. Het monopolie van het kapitaal wordt tot kluister van de productiewijze, die met en onder dit monopolie is gegroeid. De centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereikt het punt waarop ze niet langer met het kapitalistische omhulsel kunnen samengaan. Dit omhulsel barst. Het uur van de kapitalistische private eigendom is geslagen. De onteigenaars worden onteigend.’ (‘Het Kapitaal’, dl. 1, blz. 22)

Van het grootste belang en totaal nieuw is verder de analyse die Marx in dl. 2 van ‘Het Kapitaal’ geeft van de reproductie van het maatschappelijk kapitaal in zijn geheel. Ook hier neemt Marx niet het individuele, maar het massale verschijnsel, niet een miniem onderdeel van de economie in een maatschappij, maar de hele economie in haar totaliteit. Als correctie de boven vermelde fout van de klassieken deelt Marx de totale maatschappelijke productie in twee grote delen: 1) de productie van productiemiddelen en 2) de productie van verbruiksgeoderen, en onderzoekt hij in detail, aan de hand van cijfer-voorbeelden, de omloop van het maatschappelijk kapitaal in zijn geheel, zowel bij de reproductie in haar vroegere omvang als bij de accumulatie. In dl. 3 van ‘Het Kapitaal’ wordt het vraagstuk van de vorming van de gemiddelde winstvoet opgelost op basis van de waardenwet. Door Marx heeft de economische wetenschap een grote stap voorwaarts gedaan, doordat de analyse doorgevoerd wordt vanuit het standpunt van de massale economische verschijnselen, van het totaal van de maatschappelijke huishouding, en niet vanuit het standpunt van afzonderlijke gevallen of van de uiterlijke oppervlakkigheid van de concurrentie, waartoe de vulgaire politieke economie of de moderne ‘theorie van het maximale nut’ zich vaak beperken. Aanvankelijk analyseert Marx de oosprong van de meerwaarde om daarna over te gaan tot het splitsen ervan in winst, interest en grondrente.

De winst is de verhouding tussen de meerwaarde en het totale in de onderneming geïnvesteerde kapitaal. Het kapitaal van een ‘hoge organische samenstelling’ (d.w.z. met een overwicht van het vaste kapitaal op het veranderlijke, overwicht dat groter is dan het gemiddelde maatschappelijke) levert een winstmarge op beneden het gemiddelde. Het kapitaal van een ‘lage organische samenstelling’ levert een winstmarge op boven dat gemiddelde. De concurrentie tussen kapitalen, de vrije overgang van de ene bedrijfstak naar de andere herleidt de winstmarge in beide gevallen tot het gemiddelde. De som van de waarden van alle waren van de gegeven maatschappij valt samen met de som van de prijzen van de waren, maar in afzonderlijke ondernemingen en afzonderlijke takken van de warenproductie worden ze, onder invloed van de concurrentie niet volgens hun waarde verkocht, maar volgens productieprijzen, die gelijk zijn aan het geïnvesteerde kapitaal plus de gemiddelde winst.

Op die manier is het algemeen bekende en onbetwistbare feit van de afwijking der prijzen van de waarden en van de gelijkheid van de winst door Marx verklaard op basis van de waardenwet, want de som der waarden van alle waren komt overeen met de som der prijzen. Maar het herleiden van de (maatschappelijke) waarde tot de (individuele) prijzen gebeurt niet op eenvoudige, directe manier, maar langs een ingewikkelde weg. Het is heel normaal, dat in de maatschappij van geïsoleerde warenproducenten, die alleen met elkaar verbonden zijn via de markt, de wetmatigheid niet anders tot uitdrukking kan komen, dan als gemiddelde maatschappelijke wetmatigheid, aangezien de individuele afwijkingen aan deze of gene kant wederzijds worden opgeheven.

De toename van de arbeidsproductiviteit houdt een snellere groei in van het vaste kapitaal in vergelijking met het veranderlijke. Aangezien echter de meerwaarde een functie is van alleen het veranderlijke kapitaal, is het duidelijk dat, dat de winstvoet (verhouding van de meerwaarde tot het gehele kapitaal, maar niet alleen tot het veranderlijke deel ervan) de neiging heeft te dalen. Marx analyseert deze tendens in detail, alsook de omstandigheden die haar vervullen of tegenwerken. Zonder stil te staan bij de weergave van uiterst interessante passages van deel 3, gewijd aan woeker-, handels- en geldkapitaal, gaan we over tot het voornaamste, namelijk de theorie van de grondrente. De productieprijs van de landbouwproducten wordt als gevolg van de beperktheid van het bodemoppervlak dat in de kapitalistische landen volledig ingenomen wordt door privé-bedrijven, bepaald door de productiekosten niet op de gemiddelde maar op slechte grond en niet onder gemiddelde maar onder ongunstige omstandigheden van het op de markt brengen van het product. Het verschil tussen deze prijs en de productieprijs op betere bodem (resp. onder betere omstandigheden) levert de differentiële rente op. Marx voert een grondige analyse door van deze rente en toont aan, dat ze voortkomt uit verschillende vruchtbaarheid van de diverse grondstukken en uit de verschillende omvang van het in de grond geïnvesteerde kapitaal, en daarmee bewijst hij (vgl. de ‘Theorien über den Mehrwert’, waar de kritiek op Rodbertus bijzondere aandacht vraagt), volledig de vergissing van Ricardo, die meende dat de differentiële rente alleen zou ontstaan bij geleidelijke overgang van betere naar slechtere grond. Integendeel, er is ook een omgekeerd proces werkzaam, nl. de overgang van één soort grond in een andere (dank zij de vooruitgang van de landbouwtechniek, de groei der steden, enz.); de ‘wet van de dalende bodemopbrengst’, waarom zoveel te doen is, blijkt een fundamentele dwaling te zijn, en een poging de tekorten, beperktheden en tegenstrijdigheden van het kapitalisme op de natuur te schuiven. Verder veronderstelt de gelijkheid van winst in alle takken van de industrie en van de economie in het algemeen volledige vrijheid van concurrentie, de vrijheid van het overbrengen van kapitaal van de ene productietak naar de andere. Intussen schept de private eigendom van de grond een monopolie en een hinderpaal voor de vrije overdracht. Door dit monopolie kunnen de landbouwproducten, die een lagere samenstelling van kapitaal en bijgevolg een hogere individuele winstvoet kennen, niet opgenomen worden in het volledig vrije proces van nivellering van de winstvoet. Het wordt de grondeigenaar als monopolist mogelijk de prijs boven het gemiddelde te houden; deze monopolieprijs brengt dan de absolute rente voort.

De differentiële rente kan, zolang het kapitalisme bestaat, niet afgeschaft worden, wat met de absolute rente wel kan, bv. bij nationalisatie van de grond, die staatseigendom wordt. Een dergelijke overgang zou inhouden, dat het monopolie van de particuliere eigenaars ondermijnd wordt, dat de vrijheid van concurrentie in de landbouw meer consequent en vollediger tot haar recht komt. Dat is de reden, zoals Marx opmerkt, van de herhaalde progressieve burgerlijke eis in de loop van de geschiedenis tot nationalisatie van de grond, een eis die de meerderheid van de bourgeoisie wel afschrikt, omdat ze een ander en voor onze tijd zeer belangrijk en ‘gevoelig’ monopolie ‘het vuur aan de schenen legt’, nl. het monopolie van de productiemiddelen in het algemeen (Marx zelf heeft onovertroffen compact, duidelijk en begrijpelijk voor iedereen, zijn theorie van de gemiddelde winst van het kapitaal en van de absolute grondrente uitgelegd in zijn brief aan Engels van 2 augustus 1862).

Met betrekking tot de geschiedenis van de grondrente is het belangrijk verder te verwijzen naar de analyse van Marx, die aantoont, dat de arbeidsrente (door het meerproduct dat de boer door zijn arbeid op de grond van de landheer produceert) verandert in productenrent of rente in natura (waarbij de boer het meerproduct op eigen grond produceert, maar krachtens ‘buiten-economische wang’ aan de landheer aflevert), en later in geldrente (dezelfde rente in natura, maar als gevolg van de warenproductie is ze geld geworden, de ‘obrok’ (een herendienstheffing in het oude Rusland) en tenslotte in kapitalistische rente, waarbij de landbouwondernemer de boer vervangt en de grond door landarbeiders laat bewerken.

In verband met deze analyse van de ‘genese van de kapitalistische grondrente’ verwijzen we naar een aantal fundamentele (en voor achtergebleven landen als Rusland uiterst belangrijke) ideeën van Marx over de ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw. ‘De verandering van rente in natura in geldrente gaat… noodzakelijkerwijs niet alleen gepaard met, maar wordt zelfs voorafgegaan door de vorming van een klasse van bezitloze en zich tegen geld verhurende dagloners. In de periode van haar ontstaan, waarin deze klasse nog slechts sporadisch optreedt, is bij de beter gesitueerde renteplichtige boeren dan ook noodzakelijkerwijze de gewoonte ontstaan, gehuurde landarbeiders voor eigen rekening uit te buiten, net als onder het feodalisme, toen rijkere lijfeigen boeren zelf op hun beurt lijfeigen landarbeiders in dienst namen. Deze boeren krijgen zodoende geleidelijk een kans een bepaald vermogen bijeen te brengen en zelf toekomstige kapitalisten te worden. Onder de oude grondbezitters die een eigen bedrijf hebben ontstaat op deze wijze een broeiplaats voor kapitalistische pachters, wiens ontwikkeling bepaald wordt door de algemene ontwikkeling van de kapitalistische productie buiten de landbouw’ (‘Het Kapitaal’ deel 3, 322). ‘De onteigening en het verjagen van een gedeelte van de plattelandsbevolking maken niet alleen arbeiders met hun bestaansmiddelen en werktuigen vrij voor het industriekapitaal, ze doen ook een binnenlandse markt ontstaan’ (‘Het Kapitaal’, deel 1, 778).

De verpaupering en ruïnering van de plattelandsbevolking werkt op haar beurt het ontstaan van een reserveleger van arbeiders voor het kapitaal in de hand. In elk kapitalistisch land ‘is een gedeelte van de plattelandsbevolking bijgevolg voortdurend klaar om naar de stads- of manufactuurbevolking over te gaan… (manufactuur hier in de zin van alle niet-agrarische industrie). Er is dus een voortdurende bron van relatieve overbevolking… De landarbeider wordt daarom op het minimumloon gehouden en staat met één been altijd in het moeras van het pauperisme!’ (‘Het Kapitaal’, deel 1, 668). De private eigendom van de boer van grond, die hij zelf bewerkt, vormt de basis van het kleinbedrijf en is voorwaarde voor de bloei ervan. Dit kleinbedrijf is evenwel alleen met een beperkte, primitieve structuur van de productie en van de maatschappij te verenigen. In het kapitalisme is er ‘tussen uitbuiting van boeren en uitbuiting van industrieproletariaat alleen een vormverschil. De uitbuiter is dezelfde, nl. het kapitaal. Afzonderlijke kapitalisten buiten afzonderlijke boeren uit d.m.v. hypotheken en woeker, de kapitalistenklasse buit de boerenklasse uit d.m.v. staatsbelastingen.’ (‘Die Klassenkämpfe in Frankreich’). ‘De percelen van de boer zijn alleen nog maar een voorwendsel, dat de kapitalist toelaat winst, pacht en interest uit de grond te halen en dat hij het aan de landbouwer overlaat er zijn arbeidsloon uit te halen’. (‘De achttiende brumaire’).In de regel staat de boer aan de kapitalistische maatschappij, d.w.z. aan de kapitalistenklasse, een deel van zijn arbeidsloon af en ‘wordt verlaagd tot het peil van de Ierse pachter’, ‘en dit onder het voorwendsel dat hij een private eigenaar is’ (‘Die Klassenkämpfe in Frankreich’). Waarin bestaat ‘een van de oorzaken van het feit dat de graanprijs in landen met overheersend klein grondeigendom lager genoteerd staat dan in de landen met kapitalistische productiewijze?’ (‘Het Kapitaal’, deel 3, 340). Daarin dat de boer aan de maatschappij (d.w.z. aan de kapitalistenklasse) een gedeelte van het meerproduct gratis afstaat. ‘De lage prijs’ (van graan en andere landbouwproducten) ‘is bijgevolg het resultaat van de armoede der producenten en niet in het minst van de productiviteit van hun arbeid’ (‘Het Kapitaal’, deel 3, 340). De kleine grondeigendom, die de gewone vorm van het kleinbedrijf is, wordt onder het kapitalisme gedegradeerd, vernietigd en tot ondergang gebracht. ‘De kleine grondeigendom sluit van nature de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid uit, alsook de maatschappelijke vormen van de arbeid, de maatschappelijke concentratie van kapitalen, veeteelt op grote schaal en progressieve toepassing van de wetenschap. Woeker en het belastingsstelsel brengen het overal onvermijdelijk tot verarming. Het gebruiken van het kapitaal voor het kopen van grond onttrekt dit kapitaal aan de investering in de bewerking van die grond. Voortdurende versplintering van de productiemiddelen en isolement van de producenten zelf.’ (Coöperaties van kleine boeren, die een zeer grote burgerlijk-progressieve rol spelen, kunnen deze tendens alleen maar verzwakken, zonder haar nochtans op te heffen; men mag ook niet vergeten, dat deze coöperaties de rijkere boeren veel te bieden hebben, de massa van dorpsarmen echter zeer weinig, bijna niets, en dat de coöperaties bovendien zelf uitbuiters worden van loonarbeid.) ‘Ontzaglijke verkwisting van menselijke kracht. Een steeds verder gaande verslechtering van productievoorwaarden en steeds duurdere productiemiddelen vormen een noozakelijke wetmatigheid van de kleine grondeigendom.’ (‘Het Kapitaaal’, deel 3, 31).

Het kapitalisme verandert het productieproces, zowel in de landbouw als in de industrie, alleen ten koste van het ‘martelaarschap der producenten’. ‘De verspreiding van de landarbeiders over grotere oppervlakten breekt tegelijk hun weerstandskracht, terwijl die van de stedelijke arbeiders door de concentratie vergroot wordt. Evenals in de hedendaagse industrie wordt ind e monderne (kapitalistische) landbouw de toenemende productiekracht en de toenemende beweeglijkheid van de arbeid gekocht ten koste van verwoesting en verdwijning van deze arbeidskracht. Bovendien is elke vooruitgang van de kapitalistische landbouw niet alleen een vooruitgang in de kunst om de arbeider, maar in de kunst om de bodem te beroven…De kapitalistische productie ontwikkelt dus de techniek en de combinatie van het maatschappelijke productieproces alleen via een gelijktijdige ondermijning van de bronnen van elke rijkdom, nl. de grond en de arbeider.’ (‘Het Kapitaal’, dl 1, einde 13de hoofdstuk).

 


Het socialisme

Uit het voorgaande blijkt, dat Marx de onvermijdelijkheid van de omvorming van de kapitalistische maatschappij in een socialistische geheel en uitsluitend afleidt uit de economische bewegingswet van de moderne maatschappij. De vermaatschappelijking van de arbeid, die in duizendvoudige vorm met een steeds grotere snelheid voortschrijdt en een halve eeuw na de dood van Marx zeer aanschouwelijking tot uiting komt in de groei van het grootbedrijf, kartels, syndicaten en trusts, maar ook in de enorme toename van de omvang en de macht van het financierskapitaal, is de belangrijkste materiële basis voor de onvermijdelijke komst van het socialisme. De intellectuele en morele motor, de fysieke uitvoerder van deze omvorming is het door het kapitalisme zelf geschoolde proletariaat. Zijn strijd tegen de bourgeoisie, die tot uiting komt in verschillende en steeds inhoudelijkere vormen, wordt onvermijdelijk een politieke strijd, die gericht is op de verovering van de politieke macht door het proletariaat (‘dictatuur van het proletariaat’). De vermaatschappelijking van de productie moet leiden tot de overgang van de productiemiddelen in de eigendom van de maatschappij en tot de ‘onteigening van de onteigenaars’. Een enorme verhoging van de arbeidsproductiviteit, verkorting van de arbeidsdag, vervanging van de resten, de puinhopen van het primitieve, op verbrokkelde kleinbedrijf door collectieve vervolmaakte arbeid, zijn de directe gevolgen van deze overgang. Het kapitalisme verbreekt definitief de band tussen landbouw en industrie, maar het bereidt in zijn hoogste ontwikkeling nieuwe elementen voor om deze band te herstellen, om industrie en landbouw te verenigen op basis van een bewuste toepassing van de wetenschap en van een combinatie van de collectieve arbeid, van een nieuwe spreiding van de bevolking (waarbij de verwaarlozing, het verslotene en de verwildering van het platteland zowel als de tegennatuurlijke opeenhoping van enorme massa’s in de grote steden tegengegaan wordt.). De hoogste vormen van het moderne kapitalisme bereiden een nieuwe gezinsvorm, nieuwe verhoudingen in de positie van de vrouw en in de opvoeding van opgroeiende generaties voor: vrouwen- en kinderarbeid, ontbinding van het patriarchale gezin door het kapitalisme nemen in de monderne maatschappij onvermijdelijk de vreselijkste, afschuwelijkste en meest catastrofale vormen aan. Niettegenstaande ‘schept’ de grote industrie door de beslissende rol die ze vrouwen, de opgroeiende jeugd en kinderen van beide geslachten in het maatschappelijk georganiseerde productieproces buiten de sfeer van het huishouden toebedeelt, een nieuwe economische basis voor een hogere vorm van het gezin en van de verhoudingen tussen de geslachten. Het is natuurlijk even absurd de christelijk-Germaanse gezinsvorm als absoluut te beschouwen als de vorm van de Romeinen of de Grieken of van het Oude Oosten, die overigens in hun onderlinge verbondenheid één historische ontwikkelingsreeks vormen. Even duidelijk is het, dat de samenstelling van gecombineerd arbeidspersoneel bestaande uit individuen van beide geslachten en van de meest uiteenlopende leeftijdsgroepen, een samenstelling die in haar primitief grove kapitalistische vorm, waar de arbeider er is voor het productieproces maar niet het productieproces voor de arbeider, een pesthaard is van verderf en slavernij, in gunstige omstandigheden moet omslaan in een bron van humane ontwikkeling (‘Het Kapitaal’, deel 1, slot van hfdst. 13). Het fabriekssysteem toont ons ‘de kiem van de opvoeding in de toekomst, waarin voor alle kinderen boven een bepaalde leeftijd de productieve arbeid zal verbonden zijn met onderwijs en gymnastiek, niet alleen als middel tot opvoering van de maatschappelijke productie, maar als enige methode voor het voortbrengen van volledig ontwikkelde mensen.’

Het socialisme van Marx voert ook de problemen van nationaliteit en staat op dezelfde historische grondslag terug, niet enkel in de zin van een verklaring van het verleden, maar ook in de zin van het onbevangen uitzien naar de toekomst en van een moedige praktische activiteit die gericht is op de verwezenlijking van die toekomst. De naties zijn een onvermijdelijk product en een onvermijdelijke vorm van het burgerlijke tijdperk van de maatschappelijke ontwikkeling. Ook de arbeidersklasse kan niet sterk of volwassen worden en zich vormen zonder ‘zichzelf binnen de grenzen van de natie te stellen’ zonder ‘nationaal’ te zijn (‘zij het dan ook helemaal niet in de zin van de bourgeoisie’). Maar de ontwikkeling van het kapitalisme verbreekt steeds meer de nationale barrières, vernietigt de nationale afzondering, en vervangt de nationale antagonismen door klassenantagonismen. In de ontwikkelde kapitalistische landen is het daarom een voldongen feit dat ‘de arbeiders geen vaderland hebben’ en dat ‘de krachtenbundeling’ van de arbeiders ten minste in de beschaafde landen ‘een van de voornaamste voorwaarden is ter bevrijding van het proletariaat’ (‘Het Communistisch Manifest’). De staat, die georganiseerd geweld is, werd op een bepaald punt van de maatschappelijke ontwikkeling een noodzaak, toen de maatschappij uiteenviel in onverzoenlijke klassen, toen ze niet meer kon voortbestaan zonder ‘macht’, die schijnbaar boven de maatschappij komt te staan en zich tot op zeker niveau daarvan heeft afgezonderd. De staat, die midden in de klassenstrijd is ontstaan, wordt een ‘staat van de sterkste economisch heersende klasse, die door zijn tussenkomst ook tot de politiek heersende klasse wordt en zo nieuwe middelen in handen krijgt om de onderdrukte klasse klein te houden en uit te buiten. De antieke staat bv. was in de eerste plaats een staat van slavenhouders ter onderdrukking van de slaven, net als de feodale staat het orgaan was van de adel ter onderdrukking van lijfeigenen en horige boeren, en de moderne parlementaire staat een werktuig is tot uitbuiting van de loonarbeiders door het kapitaal’ (Engels in ‘De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat’, waarin hij zijn opvattingen en die van Marx uiteenzet). Zelfs de meest vrije en progressieve vorm van de burgerlijke staat, de democratische republiek, ruimt dit feit geenszins uit de weg, maar wijzigt alleen de vorm (banden tussen regering en beurs, directe en indirecte omkoping van ambtenaren en van de pers enz.). Het socialisme, dat tot de opheffing van de klassen leidt, leidt terzelfdertijd tot de opheffing van de staat. ‘De eerste daad’, schrijft Engels in zijn ‘Anti-Dühring’, ‘waardoor de staat als werkelijke vertegenwoordiger van de hele maatschappij optreedt — namelijk de onteigening van de productiemiddelen in naam van de gehele maatschappij — is terzelfdertijd zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van de staatsmacht in de maatschappelijke verhoudingen wordt in de verschillende gebieden, het ene na het andere, overbodig en zal uiteindelijk zichzelf opheffen. In plaats van een regering over personen komt het beheren van zaken en het leiden van productieprocessen. De staat wordt niet afgeschaft, hij sterft af.’ ‘De maatschappij, die de productie op basis van een vrije en gelijke associatie van producenten herorganiseert, zal de hele staatsmachine een plaats toewijzen waar ze thuishoort: in het museum van oudheden, naast spinnewiel en bronzen bijl’ (Engels in ‘De oorsprong van het gezing, van de particuliere eigendom en van de staat’).

Met betrekking tot de houding van Marx’ socialisme tegenover het kleine boerenbedrijf, dat in het tijdperk van de onteigening van de onteigenaars zal blijven bestaan, dient gewezen op een verklaring van Engels, waar hij Marx’ ideeën weergeeft: ‘… Als we in het bezit zijn van de staatsmacht, zullen we er niet eens over piekeren hoe de kleine boeren met geweld te onteigenen (met dan wel zonder schadeloosstelling), zoals we dit met de grootgrondbezitters zullen moeten doen. Onze taak is in de eerste plaats het privébedrijf van de kleine boer te doen overgaan in coöperatieve eigendom, niet met geweld, maar door voorbeeld en door het aanbieden van maatschappelijke hulp voor dit doel. Dan zullen we uiteraard voldoende middelen hebben om de boer de voordelen van zulk een overgang te bewijzen, voordelen die hem nu al duidelijk moeten worden gemaakt’ (Engels, ‘Zur Agrarfrage im Westen’, p. 17).

 


De tactiek van de klassenstrijd van het proletariaat

Na reeds in de jaren 1844-1845 het als een van de hoofdgebreken van het oude materialisme te hebben uiteen gezet, dat het de voorwaarden van de revolutionaire praktische activiteit niet kon begrijpen en de betekenis ervan niet naar waarde wist te schatten, wijdde Marx zijn hele leven lang, naast theoretisch werk, zijn onvermoeide aandacht aan problemen van tactiek van de klassenstrijd van het proletariaat. Alle werken van Marx, en vooral zijn in 1913 gepubliceerde correspondentie met Engels in vier delen, bieden in dit opzicht geweldig materiaal. Dit materiaal is nog verre van verzameld, nog niet samengevat, onderzocht of bewerkt. We moeten ons hier dan ook beperken tot zeer algemene en korte opmerkingen, waarbij we onderstrepen dat Marx het materialisme zonder deze kant terecht als half, eenzijdig en levenloos beschouwde. Marx legde de voornaamste taak van de tactiek van het proletariaat vast strikt overeenkomstig met alle grondgedachten van zijn materialistisch-dialectische wereldbeschouwing. Alleen door objectief rekening te houden met het totaal van wederzijdse betrekkingen van alle klassen zonder uitzondering van een gegeven maatschappij, en dus ook met de objectieve ontwikkelingstrap van deze maatschappij, alsook met de wederzijdse betrekkingen tussen die maatschappij en andere maatschappijen, kan de basis voor een juiste tactiek van de progressieve klasse gelegd worden. Alle klassen en landen worden hierbij niet statisch, maar dynamisch bekeken, d.w.z. niet in onbeweeglijke maar in beweeglijke toestand (dynamiek waarvan de wetten voortvloeien uit de economische bestaansvoorwaarden van elke klasse). De beweging wordt op haar beurt niet alleen vanuit het standpunt van het verleden maar ook vanuit het standpunt van de toekomst, en niet volgens banale begrippen van de ‘evolutionisten’, die alleen langzame veranderingen zien, maar dialectisch: ‘In de grote historische ontwikkelingen’, schreef Marx aan Engels, ‘zijn 20 jaar niet meer dan één dag, hoewel er dagen zijn waarin zich 20 jaar concentreren’ (‘Briefwisseling’, dl. 3, blz. 127).

Op elke trap van de ontwikkeling, op elk ogenblik moet de tactiek van het proletariaat met deze objectief onvermijdelijke dialectiek van de geschiedenis van de mensheid rekening houden, enerzijds door die te benutten voor de ontwikkeling van het bewustzijn, de kracht en strijdvaardigheid van de progressieve klasse in perioden van politieke stagnatie en de slakkengang van een zogenaamd ‘vreedzame’ ontwikkeling anderzijds voor het richten van deze activiteiten op het ‘einddoel’ van de beweging van de gegeven klasse en het aankweken bij deze klasse van de bekwaamheid om de grote opdrachten in de grote dagen ‘waarin 20 jaar zijn geconcentreerd’ praktisch op te lossen. In deze kwestie zijn twee overwegingen van Marx van bijzonder belang: de eerste in ‘De armoede van de filosofie’ over de economische strijd en de economische organisatie van het proletariaat, de tweede in ‘het Communistisch Manifest’ over zijn politieke taken. De eerste overweging luidt: ‘De grote industrie brengt een massa elkaar onbekende mensen op één plaats bijeen. De concurrentie verdeelt hun belangen. Maar het behoud van het arbeidsloon, wat van gemeenschappelijk belang is tegenover de patroon, verenigt hen in een gemeenschappelijke gedachte van verzet en coalitie… De coalities, die aanvankelijk geïsoleerd zijn, vormen zich tot groepen, en het in stand houden van de bonden van de arbeiders tegen het voortdurend zich verenigende kapitaal wordt voor hen een grotere noodzaak dan het behoud van het arbeidsloon… In deze strijd, die een waarachtige burgeroorlog is, verenigen en ontwikkelen zich alle elementen voor de komende veldslag. Als eenmaal dit punt bereikt is, neemt de coalitie een politiek karakter aan.’ We hebben hier te doen met het programma en de tactiek van de economische strijd en van de vakbondsbeweging voor de komende decennia, voor heel de lange periode van krachtenverzameling van het proletariaat voor ‘de komende slag’. Daarbij komen nog talrijke verwijzingen van Marx en Engels naar het voorbeeld van de Engelse arbeidersbeweging, hoe de industriële ‘welvaart’ aanleiding is tot pogingen ‘de arbeiders te kopen’ (‘Briefwisseling met Engels’, I, 136), hen van de strijd af te leiden; hoe de ‘welvaart’ de arbeiders algemeen gezien ‘demoraliseert’ (II, 218); hoe het Engelse proletariaat ‘verburgerlijkt’, — hoe dit ‘meest burgerlijke land’ (nl. Engeland) ‘er blijkbaar op uit is uiteindelijk naast de bourgeoisie een bourgeoisie van de aristocratie en een bourgeoisie van het proletariaat te hebben’ (II, 290); hoe zijn ‘revolutionaire energie’ verdwijnt; hoe langer of korter tijd gewacht moet worden ‘op de bevrijding der Engelse arbeiders van hun schijnbare burgerlijke corruptheid’ (III, 127); hoe het de Engelse arbeidersbeweging ontbreekt aan ‘het vuur van de oude Chartisten’ (III, 305); hoe de Engelse arbeidersleiders verworden tot iets ‘tussen de radicale bourgeois en de arbeider’ (over Holyoake, IV, 209); hoe er krachtens het monopolie van Engeland ‘niets aan te vangen is met de Britse arbeiders, zolang dit monopolie niet wordt doorbroken’ (IV, 433). De tactiek van de economische strijd in verband met het algemene verloop (en de afloop) van de arbeidersbeweging wordt hier beoordeeld vanuit een merkwaardig breed, alzijdig, dialectisch en waarlijk revolutionair standpunt.

Het ‘Communistisch Manifest’ heeft in verband met de tactiek van de politieke strijd de hoofdstelling van het marxisme naar voren gebracht: ‘de communisten strijden in naam van de naastbijliggende doeleinden en belangen van de arbeidersklasse, maar tegelijk vormen ze de steun voor de toekomst van de beweging’. In naam hiervan ondersteunde Marx in 1848 de partij van de ‘landbouwrevolutie’ in Polen, ‘dezelfde partij die de opstand van Krakau in 1846 veroorzaakte’. In het Duitsland van 1848-1849 ondersteunde Marx de extreem revolutionaire democratie en heeft nadien nooit zijn woorden in verband met de tactiek teruggenomen. De Duitse bourgeoisie beschouwde hij als een element, dat ‘van het begin af al geneigd was het volk te verraden’ (alleen een bondgenootschap met de boeren kon de bourgeoisie de volledige verwezenlijking van haar taak verzekeren) ‘en een compromis te sluiten met de gekroonde vertegenwoordigers van de oude maatschappij’. Dit is dan de door Marx gegeven slotanalyse van de klassenpositie van de Duitse bourgeoisie in het tijdperk van de burgerlijk-democratische revolutie, een analyse die trouwens een voorbeeld is van het materialisme, dat de maatschappij in haar beweging beschouwt en daarbij niet alleen van het standpunt van de beweging achteruit: ‘…zonder geloof in zichzelf, zonder geloof in het volk, dat mort tegenover de top en siddert tegenover de bodem;… geïntimideerd door de wereldstorm… nergens energie, overal plagiaat;… zonder initiatief,… een verdomde grijsaard, die ertoe veroordeeld is in zijn seniele belangen leiding te geven aan de eerste opwellingen van een jong en gezond volk…’ (‘Neue Rheinische Zeitung’, 1848).

Ongeveer 20 jaar later noemde Marx in een brief aan Engels het de oorzaak van het mislukken van de revolutie van 1848, dat de bourgeoisie indertijd de rust met het knechtschap had verkozen boven het enige perspectief van strijd voor de vrijheid. Toen het tijdperk van de revoluties van 1848-1849 afgelopen was, kwam Marx op tegen elk spelen met de revolutie (Schapper-Willich en de tegen hem gevoerde polemiek) en eiste hij dat men zou kunnen arbeiden in het nieuwe tijdperk dat schijnbaar ‘vreedzaam’ nieuwe revoluties voorbereidde. In welke geest deze arbeid volgens Marx moest worden verricht, blijkt uit zijn beoordeling van de toestand in Duitsland ten tijde van de donkerste reactie, nl. in 1856: ‘De hele zaak zal in Duitsland ervan afhangen of er een mogelijkheid bestaat de proletarische revolutie door een tweede uitgave van de boerenoorlog te ondersteunen’ (‘Briefwisseling’ II, 108).

Zolang de democratische (burgerlijke) revolutie in Duitsland niet voltooid was, richtte Marx in de tactiek van het socialistische proletariaat zijn aandacht op het ontplooien van de democratische energie van de boeren. Hij meende dat Lasalle ‘objectief een verraad pleegde’ aan de arbeidersbeweging ten gunste van de Pruisen, overigens juist omdat Lasalle de jonkers en het Pruisische nationalisme in de hand werkte. Bij een gedachtenwisseling met Marx naar aanleiding van een voorgenomen gemeenschappelijke verklaring in de pers schreef Engels in 1865, ‘dat het in een landbouwland gemeen was in naam van de industriearbeiders alleen de bourgeois aan te vallen, terwijl de patriarchale “rantseluitbuiting” van de landarbeiders van de feodale adel helemaal vergeten wordt’ (III, 217).

In de periode 1864-1870, toen het tijdperk van het voltrekken van de burgerlijk-democratische revolutie in Duitsland op zijn einde liep, het tijdperk waarin de uitbuitersklassen in Pruisen en Oostenrijk ervoor streden deze revolutie op een of andere manier van bovenaf te voltrekken, veroordeelde Marx niet alleen Lasalle, die met Bismarck ‘geflirt’ had, maar wees hij ook Liebknecht terecht, die verviel in een ‘Austrofilie’ en het particularisme verdedigde; Marx eiste een revolutionaire tactiek, die evenzeer genadeloos het austrofilisme als Bismarck bestreed, een tactiek die niet haar huif zou keren naar de ‘overwinnaar’, nl. de Pruisische Junker, maar die onmiddellijk de revolutionaire strijd weer zou opnemen tegen deze laatste, en nog wel op een basis die door de militaire overwinningen van Pruisen was gecreëerd. In het beroemde Adres aan de Internationale van 9 sept. 1870 waarschuwde Marx het Franse proletariaat voor een voortijdige opstand; toen deze dan toch uitbrak (1871) verwelkomde Marx enthousiast het revolutionaire initiatief van de massa’s, deze ‘hemelbestormers’ (Brief van Marx aan Kugelmann).

Een nederlaag van de revolutionaire actie in deze, net als in vele andere situaties was vanuit het standpunt van Marx voor het hele verloop en de afloop van de proletarische strijd een minder kwaad dan het afzien van het eens ingenomen standpunt, dan het capituleren zonder strijd: zo’n capitulatie zou het proletariaat gedemoraliseerd en zijn strijdvaardigheid ondermijnd hebben. Marx, die de toepassing van legale strijdmiddelen tijdens politieke stagnatie en heerschappij van de burgerlijke legaliteit zeker op waarde wist te schatten, veroordeelde in de jaren 1877-1878, na de uitvaardiging van de Socialistenwet, zeer scherp de ‘revolutiefrasen’ van Most, om zich niet minder heftig, zo nog heftiger te keren tegen het opportunisme, dat zich toen een bepaalde tijd van de officiële sociaal-democratische partij meester had gemaakt, toen deze niet onmiddellijk kracht, standvastigheid en een revolutionaire houding had getoond, noch de bereidheid in antwoord op de uitzonderingswet over te gaan tot de illegale strijd.

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel