Hun moraal en de onze (deel 2)
Het stalinisme: een product van de oude maatschappij
Rusland deed de meest grandioze sprong voorwaarts in de geschiedenis, een sprong waarin de meest vooruitstrevende krachten van het land hun uitdrukking vonden. In de huidige reactie, wier ontwikkeling evenredig is aan die van de revolutie, neemt de achterlijkheid wraak. Het stalinisme belichaamt deze reactie. Het barbarisme van de oude Russische maatschappij op nieuwe sociale grondslagen blijkt walgelijker te zijn, naarmate het zich verbergen moet achter een huichelarij die zonder voorbeeld is in de geschiedenis.
De liberalen en sociaal-democraten van het Westen, die door de Russische revolutie gedwongen werden aan hun vermolmde ideeën te twijfelen, kregen nu weer nieuwe moed. Zij meenden dat door de morele kanker van de stalinistische bureaucratie het liberalisme gerehabiliteerd was. Stereotiepe spreuken zagen het licht: “Elke dictatuur draagt de kiem van haar eigen ontaarding in zich”, “alleen de democratie garandeert de ontwikkeling van de persoonlijkheid”, enz. Vanuit theoretisch standpunt bezien is het tegenover elkaar stellen van democratie en dictatuur, dat in het gegeven geval een veroordeling van het socialisme ten gunste van de burgerlijke democratie in zich sluit, verbluffend door zijn graad van onwetendheid en gewetenloosheid. De schande van het stalinisme, een historische realiteit, wordt tegenover de democratie, een suprahistorische abstractie, gesteld. De democratie heeft echter ook haar geschiedenis waarin het niet aan schanddaden ontbreekt. Om de sovjetbureaucratie te karakteriseren hebben wij de benamingen ‘thermidor’ en ‘bonapartisme’ aan de geschiedenis van de burgerlijke democratie ontleend (38), omdat — mogen de achteraankomende liberale doctrinairen dit in zich opnemen — de democratie in geen geval op democratische wijze op de wereld gekomen is. Alleen een vulgaire geest kan er zich mee vergenoegen het thema te herkauwen dat het bonapartisme ‘de natuurlijke spruit’ van het Jakobijnendom was, de historische straf voor de aantasting van de democratie en dergelijke meer.
Zonder de Jakobijnse vergelding van het feodalisme zou het ontstaan van de burgerlijke democratie absoluut ondenkbaar zijn. De constructie van een tegenstelling tussen de concrete historische etappen van het Jacobijnendom, de thermidor en het bonapartisme en de geïdealiseerde abstractie van de ‘democratie’ is evenzo fout als de opstelling van zo een tegenstelling tussen de geboorteweeën en het levende kind.
Het stalinisme is van zijn kant geen abstractie van de ‘dictatuur’, maar de ongehoorde bureaucratische reactie tegen de proletarische dictatuur in een achtergebleven en geïsoleerd land. De Oktoberrevolutie vernietigde de privileges, voerde een strijd tegen de sociale ongelijkheid, verving de bureaucratie door het zelfbestuur van de arbeiders, schafte de geheime diplomatie af, streefde de volkomen doorzichtigheid van alle sociale verhoudingen na. Het stalinisme voerde weer de meest stuitende privileges in, verleende de ongelijkheid een provocatorisch karakter, verstikte de zelfwerkzaamheid van de massa’s in een politie-absolutisme, maakte het bestuur tot een monopolie van de Kremlin-oligarchie en vernieuwde het machtsfetisjisme in een vorm en op een manier als de absolute monarchie zich niet had kunnen dromen.
De sociale reactie is, waar zij ook optreedt, gedwongen haar werkelijke doel te verbergen. Hoe scherper de overgang van de revolutie naar de reactie is, des te afhankelijker is de reactie van de tradities van de revolutie, d.w.z. hoe groter haar vrees voor de massa’s is — des te meer is zij gedwongen in haar strijd tegen de vertegenwoordigers van de revolutie naar middelen als leugen en vervalsingen te grijpen. De stalinistische justitionele moorden zijn geen resultaat van het bolsjewistische ‘amoralisme’. Zoals alle belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis zijn zij een product van de concrete sociale strijd en nog wel van de meest perfide en verbitterde van alle: de strijd van een nieuwe aristocratie tegen de massa’s die haar aan de macht brachten.
Er is werkelijk een bodemloze intellectuele en morele stompzinnigheid voor nodig om de reactionaire politiemoraal van het stalinisme met de revolutionaire moraal van de bolsjewieken gelijk te stellen. De partij van Lenin heeft sinds lang opgehouden te bestaan — zij werd tussen innerlijke moeilijkheden en het wereldimperialisme kapot gedrukt. In haar plaats verhief zich de stalinistische bureaucratie, deze bemiddelingsmechaniek van het imperialisme. Deze bureaucratie verving op internationale schaal de klassenstrijd door samenwerking tussen de klassen, het internationalisme door sociaal-patriotisme. Om de heersende partij aan de opgaven van de reactie aan te passen ‘vernieuwde’ de bureaucratie haar samenstelling, doordat zij revolutionairen afmaakte en carrièremakers rekruteerde.
Elke reactie vernieuwt, voedt en versterkt die elementen uit het historisch verleden waar de revolutie een streep doorhaalde, zonder ze definitief te kunnen overwinnen. De methoden van het stalinisme drijven al die methoden van leugen, bruutheid en gemeenheid, die het overheersingsmechanisme van elke klassenmaatschappij, met inbegrip van de democratie, vormen, tot hun hoogste spanning op, tot hun culminatiepunt en daardoor tot op hun absurditeit. Het stalinisme is niets anders dan een verzameling van alle monsterlijkheden van de historische staat, zijn boosaardigste karikatuur en afschuwelijkste grimas. Wanneer de vertegenwoordigers van de oude maatschappij tegenover het kankergezwel van het stalinisme op puriteinse manier een gesteriliseerde democratische abstractie stellen, kunnen wij hen, evenals de gehele oude maatschappij, met het volste recht aanraden zichzelf te bewonderen in de kapotte spiegel van de Sovjet-thermidor. Weliswaar overtreft de G.P.Oe, wat misdaden betreft, alle andere vormen van heerschappij. Maar dit wordt verklaard uit de monsterlijke invloed van de gebeurtenissen, die het door het in verval zijnde internationale imperialisme omgeven Rusland doen schokken.
Onder de liberalen en de radicalen is er een reeks van lieden die zich de methode van de materialistische interpretatie van de gebeurtenissen eigen gemaakt hebben en zichzelf voor marxisten houden. Dit verhindert hen echter niet om burgerlijke journalisten, professoren of politici te blijven. Een bolsjewiek die de materialistische methode niet ook op het gebied van de moraal toepast, is natuurlijk ondenkbaar. Maar deze methode dient hem niet alleen tot interpretatie van de gebeurtenissen, maar in de eerste plaats voor de schepping van de revolutionaire partij van het proletariaat. Zonder volledige afhankelijkheid van de bourgeoisie en haar moraal is deze opgave onmogelijk te vervullen. Toch regeert tegenwoordig de burgerlijke openbare mening in volle omvang over de officiële arbeidersbeweging, van William Green (39) in de Verenigde Staten, over Léon Blum en Maurice Thorez (40) in Frankrijk, tot op Garcia Oliver (41) in Spanje. In dit feit vond het reactionaire karakter van de huidige periode zijn scherpste uitdrukking.
Een revolutionaire marxist kan niet met zijn historische missie beginnen, zonder moreel met de burgerlijke openbare mening en haar agenturen in het proletariaat gebroken te hebben. Hiertoe is morele moed van een geheel ander kaliber vereist dan in vergaderingen zijn mond open te doen en “Weg met Hitler!”, “Weg met Franco!” te schreeuwen. Juist deze vastberaden, volkomen doordachte, onherroepelijke breuk van de bolsjewieken met de conservatieve moraalfilosofie jaagt de democratische fraseurs, salonprofeten en koffiehuishelden een dodelijke schrik op het lijf. Hieruit moet hun geklaag over het ‘amoralisme’ van het bolsjewisme afgeleid worden.
Dat deze lieden burgerlijke moraal met moraal ‘in het algemeen’ gelijkstellen, kan misschien het beste bij de uiterste linkervleugel van de kleinburgerij, juist bij de centristische partijen van het zgn. Londense Bureau (42), aangetoond worden. Omdat deze organisatie het program van de proletarische revolutie ‘erkent’, lijken onze verschillen met haar op het eerste gezicht van de tweede rang te zijn; in werkelijkheid is haar erkenning waardeloos, omdat zij haar tot niets verplicht. Zij ‘erkennen’ de proletarische revolutie zoals de Kantianen de categorische imperatief erkennen, d.w.z, als een heilig principe, dat echter in het dagelijks leven niet toegepast kan worden. Op het gebied van de praktische politiek verenigen zij zich in de strijd tegen ons met de ergste vijanden van de revolutie (reformisten en stalinisten). Hun gehele denken is met dubbelhartigheid en leugens doordrenkt. Wanneer de centristen in het algemeen niet tot grotere misdaden komen, dan alleen omdat zij eeuwig op zijpaadjes van de politiek blijven: zij zijn zogezegd kleine zakkenrollers van de geschiedenis. Juist daarom voelen zij zich geroepen om de arbeidersbeweging met een nieuwe moraal te regeneren.
Op de uiterste linkervleugel van deze ‘linkse’ broederschap staat een kleine en politiek volkomen onbetekenende groep van Duitse emigranten, die het blad ‘Neuer Weg’ uitgeven (43). Laat ons er dieper op ingaan en deze ‘revolutionaire’ aanklagers van het bolsjewistische ‘amoralisme’ beluisteren. Op een dubbelzinnige en halfprijzende toon verklaart ‘Neuer Weg’ dat de bolsjewieken zich van andere partijen, door hun afstand doen van huichelarij, op voordelige wijze onderscheiden. Zij spreken zich openlijk uit voor het principe dat anderen slechts stilzwijgend toepassen, namelijk “het doel heiligt de middelen!”. Maar volgens de overtuiging van ‘Neuer Weg’ is deze ‘burgerlijke’ stelling met een ‘gezonde socialistische beweging’ onverenigbaar. “De leugen en nog ergere dingen zijn geen geoorloofde strijdmiddelen, zoals Lenin nog aannam.” Het woordje ‘nog’ betekent ogenschijnlijk, dat Lenin zijn vergissingen alleen daarom niet overwon, omdat hij de ontdekking van ‘Neuer Weg’ niet meer beleefde.
In de formulering ‘leugen en nog ergere dingen’ betekent ‘nog ergere dingen’ klaarblijkelijk geweld, moord, enz, daar onder gelijke verhoudingen geweld nog erger is dan leugen, en moord, de uiterste vorm van geweld.
Wij komen dus tot de slotsom dat leugen, geweld en moord met een ‘gezonde socialistische beweging’ onverenigbaar zijn. Wat is echter onze verhouding tot de revolutie? De burgeroorlog is de gruwelijkste van alle oorlogen. Hij is onder de huidige verhoudingen van de techniek niet alleen zonder geweld tegen derden, maar zelfs zonder moord op grijsaards en kinderen ondenkbaar. Moet men nog aan Spanje herinneren? Het enig mogelijke antwoord van de ‘vrienden’ van het republikeinse Spanje luidt: burgeroorlog is beter dan fascistische slavernij. Maar dit volkomen juiste antwoord betekent slechts dat het doel (democratie of socialisme) onder zekere voorwaarden zulke middelen als geweld en moord heiligt. Om van leugens in het geheel niet te spreken! Een oorlog zonder leugens is even ondenkbaar als een machine zonder smeerolie. Om de zitting van de Cortes (1 februari 1938) tegen fascistische bommen te beschermen, beloog de regering van Barcelona zelfs meermalen bewust de journalisten en haar eigen bevolking. Had zij ook anders kunnen handelen? Wie het doel: overwinning over Franco, aanvaardt, moet ook het middel aanvaarden: de burgeroorlog met zijn gevolg aan verschrikkingen en misdaden.
Maar zijn leugens en geweld op zichzelf daarom niet minder te veroordelen?
Vanzelfsprekend, evenals de klassenmaatschappij die ze verwekt. Een maatschappij zonder sociale tegenstellingen zal natuurlijk een maatschappij zonder leugen en geweld zijn. Maar men kan naar een dergelijke maatschappij op geen andere manier een brug slaan dan met gebruik van revolutionaire, d.w.z. gewelddadige middelen.
De revolutie is zelf een product van de klassenmaatschappij en draagt noodzakelijkerwijs haar kenmerken. Vanuit het standpunt van de ‘eeuwige waarheden’ is de revolutie natuurlijk ‘immoreel’. Maar dat bewijst alleen maar dat de idealistische moraal contrarevolutionair is, d.w.z. in dienst van de uitbuiters staat.
“De burgeroorlog”, zal de verblufte filosoof misschien antwoorden, “is echter een betreurenswaardige uitzondering. In vredestijd zal een gezonde socialistische beweging er toch zonder geweld en leugens moeten kunnen komen.” Een dergelijk antwoord is echter alleen een pathetische uitvlucht. Er bestaat geen onoverkoombare grenslijn tussen ‘vreedzame’ klassenstrijd en revolutie. Elke staking bevat in de kiem alle elementen van de burgeroorlog. Aan elke zijde probeert men indruk op de tegenstander te maken door een overdreven voorstelling van zijn strijdbereidheid en materiële hulpbronnen. Door hun pers, spionnen en agenten doen de kapitalisten al het mogelijke om de stakers bang te maken en te demoraliseren. Stakersposten van de arbeiders zijn van hun kant gedwongen om, waar overtuiging niet helpt, geweld te gebruiken. Zo zijn ‘leugens en nog ergere dingen’ van de klassenstrijd, zelfs in zijn meest elementaire vorm, niet te scheiden. Er blijft nog over hieraan toe te voegen dat de begrippen waarheid en leugen zelf uit sociale tegenstellingen geboren zijn.
De revolutie en het toepassen van gijzeling
Stalin arresteert en schiet de kinderen van zijn tegenstanders neer, nadat deze tegenstanders op grond van valse aanklachten terechtgesteld zijn. De Sovjet-diplomaten, die zich een uitdrukking van twijfel aan de onfeilbaarheid van Jagoda of Jesjow veroorloofden, dwingt Stalin uit het buitenland terug te keren door hun familie als gijzelaars te gebruiken. De moralisten van ‘Neuer Weg’ menen dat het noodzakelijk en tijd is ons bij deze gelegenheid aan het feit te herinneren dat Trotski in 1919 ‘eveneens’ een wet inzake gijzeling invoerde. Maar hier moeten wij woordelijk citeren: “Het verantwoordelijk stellen van onschuldige verwanten door Stalin is een afschuwelijke onmenselijkheid. Dit blijft het echter ook, wanneer het door Trotski gedecreteerd is (1919)”. Daar hebben wij de idealistische moraal in haar volle schoonheid! Haar criteria zijn zo vals als de normen van de burgerlijke democratie — in beide gevallen wordt gelijkheid vooropgesteld, daar waar er in werkelijkheid geen spoor van aanwezig is.
Wij willen hier niet aan het feit vasthouden dat het decreet van 1919 nauwelijks tot een enkele terechtstelling leidde van verwanten van officieren, wier verraad niet alleen het verlies van talloze mensenlevens veroorzaakte, maar de revolutie zelf met directe vernietiging bedreigde. Dit is uiteindelijk niet het probleem. Wanneer de revolutie van het begin af aan wat minder overbodige grootmoedigheid ontplooid had, dan zouden honderdduizenden levens gespaard zijn. In ieder geval draag ik de volle verantwoordelijkheid voor het decreet van 1919. Het was een noodzakelijke maatregel in de strijd tegen de onderdrukkers. Alleen in de historische inhoud van de strijd ligt de rechtvaardiging van het decreet, net zoals algemeen de rechtvaardiging van de burgeroorlog, die eveneens niet zonder reden een ‘afschuwelijke onmenselijkheid’ genoemd kan worden.
Wij laten het aan Emil Ludwig (44) of zijn gelijken over om het portret van Abraham Lincoln te tekenen met rode vleugeltjes op de schouders. De betekenis van Abraham Lincoln ligt daarin dat hij voor de scherpste middelen niet terugdeinsde, zodra hij ze voor het bereiken van het grote historische doel, dat door de ontwikkeling aan de jonge natie gesteld werd, noodzakelijk achtte. De kwestie gaat er nu eenmaal niet om welk van de beide oorlogvoerende partijen het grootste aantal offers, of leed, veroorzaakte.
De geschiedenis heeft verschillende maatstaven voor de wreedheid van de noordelijke en zuidelijke troepen in de burgeroorlog. Laten verachtelijke eunuchen ons niet vertellen dat de slavenbezitter, die door list en geweld de slaven in ketens houdt en de slaaf, die door list en geweld de ketens verbreekt, voor het gerecht van de moraal gelijk zijn!
Nadat de Commune van Parijs (45) in bloed gesmoord was en het reactionaire gespuis van de gehele wereld haar banier met het slijk van smaad en laster besmeurde, pasten niet weinige democratische filisters zich bij de reactie aan, beschimpten de communards voor de terechtstelling van 64 gijzelaars met de Parijse aartsbisschop aan het hoofd.
Marx aarzelde geen ogenblik dit bloedbad van de Commune te verdedigen. In een adres van de Generale Raad van de Eerste Internationale (46), in wiens regels men echte kokende lava bespeurt, roept Marx éérst in onze gedachten terug dat de bourgeoisie, zowel in de strijd tegen de koloniale volken als tegen de eigen arbeidende massa’s, gijzelaars gebruikt heeft. Daarna herinnert hij aan de systematische terechtstellingen van gevangen genomen strijders van de Commune door de waanzinnige reactie en vervolgt dan: “(…) er bleef de Commune niets over dan, tot bescherming van deze gevangenen, haar toevlucht te nemen tot de Pruisische zede van het gevangen nemen van gijzelaars. Het leven van de gijzelaars was echter telkens en telkens weer verbeurd door het aanhoudend neerschieten van gevangenen door de Versaillanen. Hoe had men hen nog langer kunnen sparen, na het bloedbad, waarmee de praetorianen van Mac Mahon hun intocht in Parijs vierden? Moest ook het laatste tegenwicht tegen de meedogenloze wreedheid van de bourgeois-regeringen — het oppakken van gijzelaars — tot ijdele spot worden?” (47).
Zo verdedigde Marx de terechtstelling van de gijzelaars, ondanks het feit dat achter zijn rug in de Generale Raad niet weinig Fenner Brockways, Norman Thomassen en andere Otto Bauers zaten. Maar de woede van het wereldproletariaat tegen de gruwel van de Versaillanen was zo vers dat de reactionaire moraalknoeiers er de voorkeur aan gaven te zwijgen en tijden af te wachten die gunstiger waren voor hen en die helaas al te spoedig aan zouden breken. Pas na de definitieve overwinning van de reactie richtten de kleinburgerlijke moralisten, samen met de vakverenigingsbureaucraten en de anarchistische fraseurs, de Eerste Internationale ten gronde.
Toen de Oktoberrevolutie zich op een front van 8000 km tegen de vereende krachten van het imperialisme verdedigde, volgden de arbeiders van de gehele wereld het verloop van de strijd met een zodanig warme sympathie dat er groot risico aan verbonden was voor hun forum ‘de afschuwelijke onmenselijkheid’ van het nemen van gijzelaars aan te klagen. De volkomen ontaarding van de Sovjetunie en de overwinning van de reactie in een reeks van landen moesten een feit worden, voordat de moralisten uit hun spleten te voorschijn krabbelden… om Stalin te helpen. Want wanneer het waar is dat de geweldsmaatregelen die als doel hebben de bescherming van de privileges van de nieuwe aristocratie, dezelfde morele waarde bezitten als de revolutionaire maatregelen van de bevrijdingsstrijd, dan is Stalin volkomen gerechtvaardigd, als…. ja, als niet de proletarische revolutie zelf volkomen veroordeeld is.
Daarbij zijn de heren moralisten, die in de geschiedenis van de Russische revolutie naar voorbeelden van immoraliteit zoeken, gelijktijdig gedwongen hun ogen te sluiten voor het feit dat ook de Spaanse revolutie tot het gevangennemen van gijzelaars haar toevlucht nam, tenminste zolang zij een echte massarevolutie was. De bodem van het Pyreneese schiereiland is de heren echter nog te heet, dan dat zij het wagen zouden de Spaanse arbeiders wegens hun ‘afschuwelijke onmenselijkheid’ aan te vallen. Het is onvergelijkelijk gemakkelijker om tot 1919 terug te gaan. Dat is al geschiedenis: de ouderen hebben vergeten en de jongeren nog niet geleerd. Om dezelfde reden keren filisters van verschillende schakeringen met zo een hardnekkigheid tot Kroonstad (48) en Machno (49) terug: hier is een open riool voor moraalafscheidingen!
‘Kaffermoraal’
We moeten de moralisten gelijk geven dat de geschiedenis gruwelijke wegen kiest. Maar welke conclusie voor de praktische arbeid valt daaruit te trekken? Leo Tolstoi gaf de raad dat wij de maatschappelijke conventies moeten verachten en ons zelf moeten vervolmaken. Mahatma Ghandi raadt ons aan geitenmelk te drinken. De ‘revolutionaire’ moralisten van ‘Neuer Weg’ zijn helaas niet ver van dergelijke recepten verwijderd. “Wij moeten ons losmaken van elke kaffermoraal”, prediken zij, “voor welk onrecht slechts dat is, wat de vijand doet.” Een uitstekende raad! “Wij moeten ons losmaken…”
Tolstoi raadde ons bovendien aan om ons van de zonden van het vlees los te maken. Naar de statistiek te oordelen, schijnt deze raad echter niet met succes bekroond te zijn. Onze centristische mannequins hebben het klaargestoomd zich te verheffen tot een moraal die in het raam van de klassenmaatschappij, boven de klassen staat. Maar er staat al sinds bijna 2000 jaar geschreven: “Hebt uw vijanden lief’, “Keert ook uw linkerwang toe…” En toch heeft zelfs de roomse heilige vader zich tot op heden nog niet ‘los gemaakt’ van haat tegen zijn vijanden. Werkelijk, Satan, de vijand van de mensheid, is machtig!
Wie de handelingen van de uitbuiters en de uitgebuitenen met verschillende criteria meet, staat, naar het inzicht van deze beklagenswaardige mannequins, op het niveau van de ‘kaffermoraal’. Om te beginnen past zulk verachtelijk wijzen naar de kaffers wel nauwelijks in de pen van een ‘socialist’. Is de moraal van de kaffers werkelijk zo slecht?
Laten wij eens zien wat de Encyclopaedia Brittanica daarover zegt:
“In hun politieke en sociale betrekkingen vertonen zij veel tact en grote intelligentie; zij zijn opmerkelijk dapper, krijgshaftig en gastvrij en waren eerlijk en rechtschapen, totdat zij door contact met de blanken wantrouwig, wraakzuchtig en diefachtig werden en bovendien de meeste Europese ondeugden overnamen” (50).
Men komt onvermijdelijk tot de conclusie dat de blanke missionarissen, deze predikers van de eeuwige moraal, een aandeel hebben in het zedenbederf van de kaffers.
Wanneer wij de kafferslaven zouden vertellen hoe de arbeiders op een deel van onze planeet in opstand kwamen en hun uitbuiters overrompelden, zou hun dat zeer bevallen. Aan de andere kant zouden zij het zeer betreuren te ontdekken dat de onderdrukkers er in slaagden de onderdrukten te slim af te zijn. Een kaffer die niet in merg en been door blanke missionarissen bedorven is, zal nooit precies dezelfde abstracte moraalvoorschriften op onderdrukkers en onderdrukten toepassen. Maar hij zal het gemakkelijk kunnen begrijpen, wanneer men hem verklaart dat het de functie van deze abstracte voorschriften is onderdrukten in hun opstand tegen hun onderdrukkers te hinderen.
Wat een leerzaam geval! Om de bolsjewieken te belasteren moeten de missionarissen van ‘Neuer Weg’ dat tegelijkertijd bij de kaffers doen; bovendien volgt de laster in beide gevallen de officiële burgerlijke lijn: tegen de revolutionairen en tegen de gekleurde rassen. Nee, wij geven de voorkeur aan de kaffers boven de missionarissen, zowel de geestelijke als de wereldlijke!
Wij moeten echter het bewustzijn van de moralisten van ‘Neuer Weg’ en dergelijke doodlopende politici niet overschatten. De bedoelingen van deze lieden zijn in het geheel niet zo slecht. Maar ondanks hun bedoelingen dienen zij als hefboom in de mechaniek van de reactie. In een periode als de huidige waarin de kleinburgerlijke partijen, die zich aan de liberale bourgeoisie of haar schaduw (Volksfrontpolitiek) (51) vastklemmen, het proletariaat verlammen en het fascisme de weg bereiden (Spanje, Frankrijk…) worden de bolsjewieken, d.w.z. de revolutionaire marxisten, door de burgerlijke officiële mening bijzonder gehaat. Bijna de gehele politieke druk van onze tijd gaat van rechts naar links. Uiteindelijk draagt een kleine revolutionaire minderheid het gehele gewicht van de reactie op haar schouders. Deze minderheid heet Vierde Internationale (52), dat is de vijand!
In de mechaniek van de reactie bezet het stalinisme vele leidende posities. Alle groepen van de burgerlijke maatschappij, met inbegrip van de anarchisten, bedienen zich ervan in de strijd tegen de proletarische revolutie. Tegelijkertijd proberen de kleinburgerlijke democraten het odium voor de misdaden van hun Moskouse bondgenoten voor minstens 50 procent op de onverzoenlijke revolutionaire minderheid af te wentelen. Hierin ligt de betekenis van de nieuwe slagzin, die in de mode is: “trotskisme en stalinisme zijn één en hetzelfde”. De tegenstanders van de bolsjewieken en van de kaffers helpen op deze manier de reactie, om de partij van de revolutie te belasteren.
De ‘amorele’ Lenin
De Russische ‘sociaal-revolutionairen’ zijn van oudsher de meest morele individuen geweest: in wezen bestonden zij uit louter ethiek. Dit verhinderde hen niet ten tijde van de revolutie de Russische boeren te bedriegen. In het Parijse orgaan van Kerenski (53), deze zeer ethische socialist, die de voorloper was van Stalin in het fabriceren van valse aanklachten tegen de bolsjewieken, schrijft een andere oude sociaal-revolutionair, Zenzinow: “Zoals bekend leerde Lenin dat de communisten, om tot het door hen gewenste doel te komen, hun toevlucht konden en soms moesten nemen tot “listen en kunstgrepen, tot verzwijgen, en tot verheimelijken van de waarheid (…)” (54). Daaruit volgt de rituele slotsom: het stalinisme is de natuurlijke spruit van het leninisme.
Jammer genoeg is de zo ethische aanklager zelfs niet in staat eerlijk te citeren. Lenin heeft geschreven: “Men moet tot alles in staat zijn, tot alle offers, en zo nodig zelfs tot het gebruik van listen en kunstgrepen, illegale methoden, tot verzwijgen, verheimelijken van de waarheid bereid te zijn, om slechts in de vakbonden in te dringen, er in te blijven en daar tot elke prijs communistische arbeid tot stand te brengen” (55). De noodzakelijkheid van listen en kunstgrepen vloeit, volgens de uiteenzetting van Lenin, voort uit het feit dat de reformistische bureaucratie de arbeiders aan het kapitaal verraadt, tegen de revolutionairen ophitst, hen vervolgt en zelfs de burgerlijke politie tegen hen in de arm neemt. ‘Kunstgrepen’ en ‘verheimelijken van de waarheid’ zijn in zulke gevallen rechtmatige wapens voor verweer tegen de perfide reformistische bureaucratie.
De partij van onze Zenzinow verrichtte vroeger illegale arbeid tegen het tsarisme en later — tegen de bolsjewieken. In beide gevallen nam zij haar toevlucht tot listen, kunstgrepen, valse passen en andere vormen van ‘verheimelijken van de waarheid.’
Al deze middelen werden niet alleen als ethisch, maar ook als heroïsch beschouwd, omdat zij met het politieke doel van de kleinburgerij overeenstemden. Maar de situatie verandert onmiddellijk zodra de proletarische revolutionairen gedwongen zijn tot conspiratieve maatregelen tegen de kleinburgerlijke democratie over te gaan. Zoals we zien ligt de sleutel van de moraal van deze heren in hun klassenkarakter!
De ‘amorele’ Lenin raadt openlijk in de pers aan tegen verraderlijke leiders militaire listen toe te passen. En de morele Zenzinow laat kwaadaardig het begin en het eind van het citaat weg, om de lezer te bedriegen: de ethische aanklager blijkt, zoals gewoonlijk, een kleine zwendelaar te zijn. Niet voor niets hield Lenin ervan te herhalen: het is moeilijk een gewetensvolle tegenstander te vinden!
Een arbeider die voor de kapitalisten de ‘waarheid’ over de plannen van de stakers niet verbergt, is eenvoudig een verrader, die verachting en boycot verdient. De soldaat die de vijand de ‘waarheid’ openbaart, wordt als spion veroordeeld. Kerenski probeerde de bolsjewieken de laster op de hals te schuiven dat zij de generale staf van Ludendorff de ‘waarheid’ meegedeeld zouden hebben (56). Het schijnt dat zelfs de ‘heilige waarheid’ geen doel op zichzelf is. Boven haar staan gebiedende criteria die, zoals de analyse aantoont, een klassenkarakter dragen.
Een strijd op leven en dood is ondenkbaar zonder militaire list, d.w.z. zonder leugen en bedrog. Moeten dan de Duitse arbeiders niet de Hitlerpolitie bedriegen? Of is misschien de houding van de Russische bolsjewieken ‘immoreel’, wanneer zij de G.P.Oe. om de tuin leiden? Elke vrome burger juicht de handigheid van de politie toe, wanneer zij er met een list in slaagt een gevaarlijke misdadiger te grijpen. En in de strijd voor de omverwerping van de imperialistische misdadigers zou het toepassen van listen verboden zijn?
Norman Thomas spreekt over “dat zonderlinge communistische amoralisme, waarvoor slechts de partij en haar macht meetellen” (57). Daarmee gooit Thomas de huidige Komintern, d.w.z. de samenzwering van de Kremlinbureaucratie tegen de arbeidersklasse, met de bolsjewistische partij, die de samenzwering van de vooruitstrevende arbeiders tegen de bourgeoisie belichaamde, op één hoop. Deze volkomen oneerlijke vergelijking hebben wij hierboven al voldoende ontzenuwd. Het stalinisme verbergt zich slechts achter de cultus van de partij; in werkelijkheid vernielt het de partij en sleurt haar door de modder.
Het klopt echter dat voor een bolsjewiek de partij alles betekent. Dat verrast de salonsocialist Thomas, want hij verwerpt een dergelijke betrekking tussen de revolutionair en de revolutie, omdat hij zelf slechts een burger met een socialistisch ‘ideaal’ is. In de ogen van Thomas en zijn gelijken is de partij slechts een instrument van de tweede rang voor verkiezingscombinaties en dergelijke doeleinden, niets meer. Zijn persoonlijke leven, zijn belangen, verbindingen en moraalcriteria liggen buiten de partij. Met vijandige verwondering kijkt hij op de bolsjewieken neer, voor wie de partij een wapen is tot revolutionaire omvorming van de maatschappij, met inbegrip van haar moraal. Voor een revolutionaire marxist kan er tussen de persoonlijke moraal en de belangen van de partij geen tegenspraak bestaan, aangezien in zijn bewustzijn de partij de hoogste opgaven en doelen van de mensheid belichaamt. Het zou naïef zijn aan te nemen dat Thomas een hogere opvatting van de moraal zou hebben dan de marxisten. Hij heeft slechts een lager staande conceptie van de partij.
“Alles wat bestaat, is waard dat het ten gronde gaat” (58), zegt de dialecticus Goethe. De ondergang van de bolsjewistische partij — een episode in de wereldreactie — verkleint echter niet haar wereldhistorische betekenis. In de periode van haar revolutionaire opgang, d.w.z. toen zij werkelijk de proletarische voorhoede vertegenwoordigde, was zij de eerlijkste partij in de geschiedenis. Natuurlijk misleidde zij de klassenvijand waar zij er maar toe in staat was; aan de andere kant sprak zij tot de arbeiders de waarheid, de gehele waarheid en niets dan de waarheid. Alleen hier had zij het aan te danken dat zij het vertrouwen van de arbeiders won op een manier als nog nooit tevoren één andere partij ter wereld.
De commissionairs van de heersende klasse noemen de organisatoren van deze partij ‘immoreel’. In de ogen van de bewuste arbeiders draagt dit verwijt het karakter van een compliment. Het betekent: Lenin weigerde moraalvoorschriften te erkennen die de slavenhouders voor hun slaven opgesteld hebben. Zonder er zich zelf ooit naar te richten. Hij riep het proletariaat op de klassenstrijd ook tot het gebied van de moraal uit te breiden. Wie zich aan de door zijn vijand opgestelde voorschriften onderwerpt, kan ook nooit deze vijand overwinnen!
Lenins ‘amoralisme’, d.w.z. zijn verwerping van een moraal die boven de klassen staat, verhinderde hem niet zijn gehele leven door één en hetzelfde ideaal trouw te blijven, zijn gehele wezen aan de zaak van de onderdrukten te wijden, op het gebied van de ideeën de grootste oprechtheid, en op dat van de daad de grootste onverschrokkenheid te ontplooien, zich tegenover de ‘eenvoudige’ arbeider, de onbeschermde vrouw, tegenover het kind zonder het geringste spoor van aanmatiging te gedragen. Wordt het niet duidelijk dat ‘amoralisme’ in het gegeven geval slechts een synoniem voor een hogere menselijke moraal is?
Een leerzame episode
Hier is het op zijn plaats een episode mee te delen die, ondanks haar bescheiden dimensies, het onderscheid tussen hun moraal en de onze helemaal niet zo slecht illustreert.
In 1935 ontwikkelde ik in een brief aan mijn Belgische vrienden de opvatting dat de poging van een jonge revolutionaire partij om ‘haar eigen’ vakbonden te stichten, met zelfmoord gelijk staat. Men moet de arbeiders daar opzoeken waar zij zijn. Maar moet men dan door zijn bijdrage een opportunistisch apparaat in het leven houden? “Natuurlijk”, antwoordde ik, “om het recht te verwerven de reformisten te bestrijden, moet men hun tijdelijk bijdragen betalen”. Maar de reformisten zullen ons niet toestaan, hen te bestrijden? “Dat is juist” antwoordde ik, “de strijd eist conspiratieve maatregelen. De reformisten zijn de politieke politie van de bourgeoisie binnen de arbeidersklasse. Wij moeten zonder hun goedkeuring en tegen hun verbod in handelen…”. Bij een toevallige huiszoeking in het huis van kameraad D., die, wanneer ik mij niet vergis, in verband stond met de aangelegenheid van wapenleveranties aan de Spaanse arbeiders, nam de Belgische politie mijn brief in beslag. Na enkele dagen werd ze gepubliceerd. De pers van Vandervelde (59), de Man (60) en Spaak (61) lieten niet na bliksemflitsen te richten tegen mijn ‘machiavellisme’ en ‘jezuïtisme’. En waar zijn deze aanklagers? Vandervelde, president van de Tweede Internationale gedurende vele jaren, is sinds lang een betrouwbare dienaar van het Belgische kapitaal. De Man, die in een reeks dikke boeken het socialisme met een idealistische moraal veredelde en de religie het hof maakte, greep de eerste de beste gelegenheid aan om de arbeiders te verraden en een gewoon burgerlijke minister te worden. Met Spaak staat het nog mooier. Anderhalf jaar geleden behoorde deze heer tot de links-socialistische oppositie en bezocht mij in Frankrijk, om met mij de methoden van de strijd tegen de bureaucratie van Vandervelde te bespreken. Ik bracht dezelfde opvattingen naar voren die later mijn brief inhield. Maar een jaar na zijn bezoek gaf Spaak aan de rozen de voorkeur boven de doornen. Hij verried zijn kameraden van de oppositie en werd een van de meest cynische ministers van het Belgische kapitaal.
In de vakbonden en in hun eigen partij verstikken deze heren elke kritische stem, kopen systematisch de vooruitstrevende arbeiders om en maken hen corrupt, en sluiten net zo systematisch degenen die tegenspartelen, uit. Zij onderscheiden zich van de G.P.Oe. alleen daardoor dat zij tot nu toe geen bloed vergoten hebben — als goede patriotten sparen zij het arbeidersbloed voor de komende imperialistische oorlog. Het is duidelijk: alleen een uitbroedsel van de duivel, een moreel monster, een ‘kaffer’, een bolsjewiek kan de arbeiders de raad geven in de strijd tegen deze heren de regels van het conspiratie werk in acht te nemen.
Van het standpunt van de Belgische wet bevatte mijn brief natuurlijk niets strafbaars. De ‘democratische’ politie was verplicht de brief met een verontschuldiging aan de geadresseerden terug te geven. Op de socialistische partij rustte de plicht tegen de huiszoeking te protesteren, die gedicteerd was door bezorgdheid voor de belangen van generaal Franco. Maar de heren socialisten deinsden er niet voor terug gebruik te maken van de diensten van de incorrecte politie — anders zou hen immers een welkome aangelegenheid ontgaan zijn, het hoger staan van hun moraal boven het amoralisme van de bolsjewieken weer eens ten toon te spreiden.
Elk detail in deze episode is symbolisch. De Belgische sociaal-democraten schudden hun verontwaardiging juist toen over mij uit, toen hun Noorse geestverwanten mijn vrouw en mij achter slot en grendel zetten (62), om onze verdediging tegen de G.P.Oe. te verhinderen. De Noorse regering wist zeer goed dat de Moskouse aanklachten vals waren: zo schreef de officieuze sociaal-democratische krant het in de eerste dagen openlijk. Maar Moskou kwam aan de geldbuidel van de Noorse reders en groothandelaren in vis — en de heren sociaal-democraten kropen onmiddellijk op handen en voeten. De leider van de partij, Martin Tranmael, is niet alleen een autoriteit op het gebied van de moraal, maar is ook duidelijk een rechtschapen mens. Hij drinkt niet, rookt niet, eet geen vlees en baadt ‘s winters in een bijt in het ijs. Dat verhindert hem echter niet, nadat hij ons op bevel van de G.P.Oe. had laten arresteren, mij in de kolommen van zijn krant door een Noorse agent van de G.P.Oe., een zekere Jacob Fries — een kerel zonder eer en geweten — te laten belasteren. Maar genoeg…
De moraal van deze heren bestaat uit conventionele recepten en redeneringen, waarachter zij al hun belangen, verlangens en angsten verbergen. De meerderheid van hen is uit eerzucht, of zucht naar gewin, tot elke laagheid bereid, als verloochening van eigen overtuiging, trouweloosheid en verraad. In de hoge sfeer van persoonlijke belangen heiligt voor hen het doel ieder middel. Juist daarom verlangen zij een bijzondere moraalcodex, die solide en duurzaam is, en tegelijkertijd voldoende elasticiteit bezit, evenals een paar goede bretels.
Ze verafschuwen iedereen die hun beroepsgeheimen voor de massa’s blootlegt. In ‘vreedzame’ tijden geven zij — in straat- of ‘filosofische’ taal — door laster uitdrukking aan hun haat. In tijden van scherpe sociale conflicten — zoals nu in Spanje — vermoorden deze moralisten hand in hand met de G.P.Oe. de revolutionairen. Om zich voor zichzelf te rechtvaardigen, herhalen zij: “trotskisme en stalinisme zijn één en hetzelfde”.
De dialectische wisselwerking tussen doel en middelen
Een middel is alleen door het ermee nagestreefde doel te rechtvaardigen. Maar het doel heeft van zijn kant rechtvaardiging nodig. Vanuit marxistisch standpunt, dat de historische belangen van het proletariaat tot uitdrukking brengt, is het doel gerechtvaardigd, wanneer het ertoe leidt de macht van de mensen over de natuur te vermeerderen, en de macht van de mensen over de mensen te vernietigen.
“Dat betekent dus dat voor het bereiken van dit doel alles geoorloofd is?” zal de filister sarcastisch vragen — en bewijst daarmee dat hij niets begrepen heeft. Geoorloofd is, antwoorden wij, wat werkelijk tot de bevrijding van de mensheid voert. Omdat dit doel slechts door revolutie bereikt kan worden, draagt de bevrijdingsmoraal van het proletariaat vanzelf een revolutionair karakter. Zij staat onverzoenlijk tegenover niet alleen elk religieus dogma, maar ook tegenover alle idealistische fetisjen, deze filosofische politieagenten van de heersende klasse. Haar regels worden uit de ontwikkelingswetten van de maatschappij afgeleid, dus in de eerste plaats uit de klassenstrijd, de hoogste van alle wetten.
“Alles goed en wel”, zal de moralist hardnekkig herhalen, “betekent dat nu dat in de strijd tegen de kapitalisten alle middelen geoorloofd zijn: leugen, bedrog, verraad, moord, enz.?” Geoorloofd en verplicht zijn die middelen en alleen die middelen, antwoorden wij, die het revolutionaire proletariaat verenigen, zijn hart met onverzoenlijke vijandschap tegen de onderdrukking vervullen, het leren de officiële moraal en haar democratische napraters te verachten, het een bewustzijn van zijn eigen historische taak verschaffen, zijn moed en zijn offervaardigheid in de strijd verheffen. Daaruit volgt al dat niet alle middelen geoorloofd zijn. Wanneer wij zeggen dat het doel de middelen heiligt, dan vloeit daar voor ons de conclusie uit voort dat het grote revolutionaire doel zulke lage middelen en wegen verwerpt die het ene deel van het proletariaat tegen andere delen ophitsen, of die proberen de arbeiders zonder hun eigen toedoen gelukkig te maken, of die het zelfvertrouwen van de massa’s en het geloof aan hun organisatie doen dalen en door een leiderscultus vervangen. In de eerste plaats en absoluut onverzoenlijk verwerpt de revolutionaire moraal onderdanigheid tegenover de bourgeoisie en hoogmoed tegenover de arbeiders, d.w.z. die eigenschappen, waarmee kleinburgerlijke pedanten en moralisten door en door behept zijn.
Deze criteria geven natuurlijk geen kant-en-klaar antwoord op de vraag, wat in elk afzonderlijk geval geoorloofd is en wat niet. Zulke automatische antwoorden kunnen ook in het geheel niet gegeven worden. De problemen van de revolutionaire moraal hangen samen met de problemen van de revolutionaire strategie en tactiek. Het correcte antwoord op deze vraag geeft de levende ervaring van de beweging in het licht van de theorie.
Het dialectisch materialisme kent geen dualisme tussen doel en middelen. Het doel vloeit met natuurlijke noodzakelijkheid uit het historisch proces voort. De middelen zijn organisch ondergeschikt aan het doel. In zijn drama ‘Franz von Sickingen’ legt Ferdinand Lassalle (63) een van zijn helden de volgende woorden in de mond:
Das Ziel nicht zeige, zeige auch den Weg. Denn so verwachsen ist hienieden Weg und Ziel, dass eines sich stets ändert mit dem andern Und andrer Weg auch andres Ziel erzeugt.
(“Laat niet alleen het doel zien, toon ook de weg. Want zo vergroeid is hier op aarde weg en doel, dat het één steeds met het ander verandert. En een andere weg ook een ander doel voortbrengt.”)
De dichtregels van Lassalle zijn in geen geval volmaakt. Erger nog is het feit dat Lassalle zelf in de praktische politiek van de hier weergegeven regel afweek — het is voldoende er aan te herinneren dat hij zich zelfs inliet met geheime afspraken met Bismarck! (64) Maar de dialectische wisselwerking tussen middel en doel is in de hier geciteerde regels zeer juist tot uitdrukking gebracht. Men moet tarwezaad zaaien, om tarwearen te oogsten.
Is bijvoorbeeld van het standpunt van de ‘zuivere moraal’ individuele terreur geoorloofd of verboden? In deze abstracte vorm bestaat de vraag voor ons in het geheel niet. De conservatieve Zwitserse burgers bewijzen vandaag nog officiële eer aan de terrorist Wilhelm Tell. Onze sympathie staat volkomen aan de kant van de Ierse, Russische, Poolse en Indische nationalisten in hun strijd tegen nationale en politieke onderdrukking. De vermoorde Kirov (65), een ruwe satraap, verwekt geen enkele sympathie. Onze verhouding tot de moordenaar blijft alleen daarom neutraal, omdat wij de motieven die hem dreven, niet kennen. Wanneer bekend zou worden dat Nikolajew bewust vergelding zocht voor de door Kirov begane schending van de arbeidersrechten, dan zou onze sympathie volkomen aan de kant van de moordenaar staan.
Toch is niet de vraag naar de subjectieve motieven beslissend voor ons, maar die naar de objectieve doelmatigheid. Voert het gegeven middel werkelijk tot het doel? Wat de individuele terreur betreft, tonen zowel theorie als ervaring aan dat dit niet het geval is (66). Wij zeggen tot de terroristen: het is onmogelijk de massa’s te vervangen, alleen in de beweging van de massa kunnen jullie een doelmatige uitdrukking voor jullie heroïsme vinden. Onder de verhoudingen van een burgeroorlog houdt echter het doden van individuele onderdrukkers op een individuele terreurdaad te zijn. Laten wij eens aannemen dat een revolutionair generaal Franco en zijn staf in de lucht liet springen. Zelfs aan de zijde van de democratische eunuchen zou dit wel nauwelijks morele verontwaardiging opwekken. Onder de verhoudingen van een burgeroorlog zou een dergelijke daad volkomen doelmatig zijn. Hieruit blijkt dus dat zelfs in de meest brandende kwestie — de moord door mensen op mensen — de absolute morele begrippen volkomen ondeugdelijk zijn. De morele waardebepalingen vloeien, samen met de politieke, uit de innerlijke noodzakelijkheden van de strijd voort.
De bevrijding van de arbeiders kan alleen het werk van de arbeiders zelf zijn. Daarom bestaat er geen grotere misdaad dan de massa’s te misleiden, nederlagen voor overwinningen en vrienden voor vijanden te laten doorgaan, arbeidersleiders om te kopen, legenden te fabriceren, valse processen in elkaar te zetten. In één woord: te doen, wat de stalinisten doen. Deze middelen kunnen slechts aan één doel dienstig zijn: de heerschappij van een kliek, die door de geschiedenis al veroordeeld is, te laten voortbestaan. Maar voor de bevrijding van de massa’s kunnen zij niet dienstig zijn. Daarom voert de Vierde Internationale een strijd op leven en dood tegen Stalin.
Natuurlijk zijn de massa’s in geen geval onfeilbaar. Idealisering van de massa’s ligt ver weg van ons. Wij hebben ze onder verschillende verhoudingen, in verschillende perioden, en bovendien in de sterkste politieke woelingen waargenomen. Hun sterke zijde: vastberadenheid, offervaardigheid, heroïsme heeft steeds in tijden van revolutionaire opgang haar beste uitdrukking gevonden. In deze periode stonden de bolsjewieken aan de spits van de massa’s. Daarna begon een ander hoofdstuk van de geschiedenis, dat de zwakke zijde van de onderdrukte massa’s aan de oppervlakte bracht: verdeeldheid, gebrek aan cultuur, een te beperkte gezichtskring.
De massa’s verslapten na de spanning, werden ontgoocheld, verloren hun zelfvertrouwen — en lieten de weg voor de nieuwe aristocratie vrij. In deze periode stonden de bolsjewieken (‘trotskisten’) geïsoleerd van de massa’s. Wij hebben in de praktijk twee van zulke grote historische cyclussen beleefd: 1897-1905, jaren van opgang; 1907-1913, jaren van neergang; 1917-1923, de periode van opgang, die in de geschiedenis zijn weerga niet vindt, ten slotte een nieuwe periode van reactie, die nu haar einde nog niet bereikt heeft.
In deze geweldige gebeurtenissen leerden de ‘trotskisten’ het ritme van de geschiedenis kennen, d.w.z. de dialectiek van de klassenstrijd. Zij leerden ook en naar het schijnt, met een zekere graad van succes, hoe zij hun subjectieve plannen en programma’s aan dit objectieve ritme ondergeschikt moeten maken. Zij leerden niet te twijfelen aan het feit dat de wetten van de geschiedenis niet van hun persoonlijke smaak afhangen, noch aan hun moraalcriteria ondergeschikt zijn. Zij leerden hun persoonlijke wensen aan de wetten van de geschiedenis ondergeschikt te maken. Zij leerden ook zich door de machtigste vijanden niet te laten verschrikken, wanneer de macht van deze vijanden in tegenspraak staat met de wetten van de historische ontwikkeling. Zij weten tegen de stroom op te zwemmen in de diepe overtuiging dat de nieuwe historische vloed hen aan de andere oever zal brengen. Niet allen zullen deze oever bereiken, velen zullen verdrinken. Maar het met open ogen en een gespannen wil deelnemen aan deze beweging — alleen dit kan een denkend wezen de hoogste morele bevrediging schenken.
Leon Trotski
Coyoacan, D.F., februari 1936.
P.S. Ik schreef deze bladzijden in de dagen toen mijn zoon, zonder dat ik het wist, met de dood vocht. Aan zijn nagedachtenis wijd ik dit kleine werkje, dat, naar ik hoop, zijn goedkeuring weggedragen zou hebben. Leo Sedov [67] was een echte revolutionair en verachtte de farizeeërs.
L.D.T.
Voetnoten
[38] Bonapartisme komt uit de Franse revolutie, is de reactie na een revolutionaire opleving waarin de klassenmaatschappij zich weer stabiliseert met een toestand van labiel evenwicht tussen de klassen, en waar een sterke man (Bonaparte) het regime consolideert. Zie ook Trotski’s essay over Arbeidersstaat, thermidor en bonapartisme.
[39] William Green (1873-1952), Amerikaans vakbondsfunctionaris, was secretaris van de AFL (American Federation of Labour).
[40] Maurice Thorez (1900-1964), van 1930-64 algemeen secretaris van de PCF, leidde de campagne tegen de trotskisten. Week bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar de Sovjetunie uit; van 1945-’47 minister van Staat.
[41] José Garcia Oliver (geb.1901), Spaans anarchist (Federación Anarquista Ibérica), werd in november 1937 minister van Justitie in het door Franco’s troepen belegerde Madrid.
[42] Zie noot 31.
[43] De groep ‘Neuer Weg’ was een afsplitsing (1937) van de SAP (Soz. Arb. partei) o.l.v. Erwin Bauer en Kurt Sachs. Zij protesteerde tegen de Moskouse processen, verklaarde zich solidair met de POUM en bekritiseerde het Franse Volksfront; bestond in Parijs tot aan het uitbreken van de oorlog.
[44] Emil Ludwig (1881-1948), bekend Duits schrijver van historische romans. ‘Lincoln’ verscheen in 1938.
[45] De Commune van Parijs: na afloop van de Frans-Duitse oorlog (1870-71), die voor Frankrijk in een nederlaag geëindigd was en terwijl de Duitse troepen nog om de steden lagen, kwamen de Parijse arbeiders in opstand. Ze kondigden het zelfbestuur af voor alle gemeenten en bereidden een aantal socialistische maatregelen voor op het gebied van de eigendomsverhoudingen; een aantal gijzelaars werd gevangen genomen, onder wie de aartsbisschop van Parijs. Een boerenleger onder leiding van Mac Mahon slaagde er in mei in (de Commune was toen drie maanden oud) Parijs na heftige tegenstand, waarbij ongeveer 20.000 communards werden gedood, in te nemen. Deze opstand is vooral van belang omdat hierbij voor de eerste keer in de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging arbeiderszelfbestuur gepoogd werd te verwezenlijken.
[46] Eerste Internationale: de in 1864 te Londen uit verschillende, in de grote steden van West-Europa opererende ‘communistische’ groepen, gevormde Internationale Arbeiders-associatie; bij de oprichting speelde Marx een belangrijke rol. Door de tegenstelling marxisten-anarchisten (bakoeninisten) ging de Eerste Internationale in 1872 te gronde.
[47] Karl Marx, De burgeroorlog in Frankrijk, adres van de Algemene Raad van de Internationale Arbeiders-associatie, geschreven april-mei 1871.
[48] In februari 1921 kwamen de arbeiders en matrozen van de vesting Kroonstad in opstand tegen de bolsjewistische partij, “die alle plaatselijke initiatieven verstikt en elke politieke arbeid in een papierwinkel veranderd heeft” en verlangden “dat de partijorganisatie haar principes verandert” en “dat ze zich fundamenteel democratiseert”. (Besluit van de communistische conferentie van de Baltische vloot, febr.1921).
[49] N.I. Machno, leider van de anarchisten van Oekraïne, wenste een autonoom Oekraïne. Voerde in de burgeroorlog die volgde op de Oktoberrevolutie een guerrilla, eerst tegen de contrarevolutionaire generaal Denikin, daarna tegen Trotski’s Rode Leger. Werd in 1919 definitief verslagen.
[50] The Encyclopaedia Brittannica, Cambridge University Press, 1911, blz. 626.
[51] Volksfront, in de jaren 1930 een breed antifascistisch front, met het typische voorbeeld van de regering Léon Blum, in Frankrijk korte tijd aan de macht.
[52] Vierde Internationale, in sept. 1938 in Parijs voortgekomen uit het internationale bureau van de trotskistische linkse oppositie.
[53] Alexander Kerenski (1881-1967), Russisch politicus van een van de kleinere linkse groepen (Troedowiki), sloot zich na de Februarirevolutie bij de sociaal-revolutionairen aan; was tussen februari en oktober 1917 gedurende enige maanden minister-president van de Voorlopige Regering, week tijdens de Oktoberrevolutie uit, en leefde daarna in Frankrijk, Engeland en de USA.
[54] In: Nieuw Rusland, Parijs, 17 febr.1938.
[55] W.I. Lenin, De ‘linkse stroming’, een kinderziekte van het communisme, Pegasus, Amsterdam, 1966. Hierin hoofdstuk VI: Behoren revolutionairen in reactionaire vakverenigingen te werken?, blz.45.
[56] Over deze campagne schrijft Trotski uitvoerig in zijn autobiografie Mijn leven, blz. 259 e.v.: Over de lasteraars.
[57] In: Socialist Call, New York.
[58] J.W.Goethe, Faust, deel I, scène 3 I: de studeerkamer.
[59] Emile Vandervelde (1866-1938), Belgisch socialist, van 1910-17 voorzitter van het bureau van de 2e Internationale. Richt in 1914 een brief tot de Russische arbeidersklasse, waarin hij van hen eiste dat ze steun zou verlenen aan de oorlog, en dat ze ter wille van de overwinning de strijd tegen het tsarisme zou staken. In en na de Eerste Wereldoorlog trad hij toe tot verschillende burgerlijke ministeries.
[60] Hendrik de Man (1885-1953), Belgisch sociaal-democraat; later, in de dertiger jaren, uiterst rechts politicus.
[61] Paul-Henri Spaak (geb.1889), Belgisch sociaal-democraat, was na 1935 meerdere keren minister, ook minister-president. Na de oorlog als burgerlijk Europees politicus o.a. president van de Raad van Europa en van 1957-’61 secretaris-generaal van de NAVO.
[62] In juni 1935 was Trotski uit Frankrijk gewezen, en had in Noorwegen politiek asiel gekregen, waar hij in het huis van de Noorse socialist Konrad Knudsen woonde op een afstand van 60 km van Oslo. In de zomer van ’36 drongen Noorse fascisten bij afwezigheid van Trotski in Knudsens huis binnen. Deze zaak veroorzaakte een zodanige opschudding dat Trotski gedurende vier maanden in een dorp geïnterneerd werd, waarna hij op transport werd gesteld naar Mexico.
[63] Ferdinand Lassalle (1825-64), Duits socialist, oprichter van de Allgemeine Deutsche Arbeiterverein (1863).
[64] Op 12 of 13 mei 1863 had een geheime bespreking tussen Lassalle en Bismarck plaats; hierbij beloofde Bismarck algemeen kiesrecht en staatshulp voor productiecoöperaties, terwijl Lassalle moest beloven dat hij Bismarck zou steunen tegen de burgerlijke oppositie.
[65] Sergei Mironowitsj Kirov (1886-1934), van 1926-34 partijsecretaris van Leningrad, vanaf ’30 lid van het Politiek bureau van de KPSU en een van Stalins naaste medewerkers. Kirov werd op 1 dec. ’34 door een uitgestoten jonge communist vermoord. De moordaanslag schijnt door de NKWD te zijn ‘toegestaan’, of zelfs georganiseerd. De aanslag vormde de aanleiding tot een stroom van arrestaties in de gehele USSR, die ten slotte tot de Moskouse processen leidden, waarin elke communistische oppositie tegen Stalin werd uitgeschakeld.
[66] Deze opmerking is belangrijk voor de beoordeling van het waarheidsgehalte van de aanklachten tegen Trotski tijdens de Moskouse processen. Hierin wordt hij er namelijk van beschuldigd te behoren tot een imaginair ‘Centrum’, dat de bedoeling zou hebben individuele terreurdaden uit te voeren: activiteiten die Trotski echter als politiek onbruikbaar veroordeelt.
[67] Leo Leowitsj Sedov (1906-’38) was de oudste zoon van Trotski uit zijn tweede huwelijk met Natalia Iwanowna Sedova. Hij leefde met Trotski in de verbanning in Alma Ata (Siberië) en volgde hem in de emigratie naar Prinkipo (Turkije) en Frankrijk. Leo Sedov was een nauwe medewerker van zijn vader. Hij verzorgde het ‘Bulletin van de Oppositie’, dat van 1929-1941 verscheen. Organiseerde het bureau van de Vierde Internationale in Parijs en was naast Trotski de hoofdaangeklaagde bij verstek in het 1e (aug. ’36) en het 2e (jan.’37) Moskouse proces. Hij gaf het Roodboek over het Moskouse proces (Antwerpen, 1937) uit. Leo Sedov stierf in 1938 in Parijs na een blindedarmoperatie. Sedovs dood was een groot persoonlijk drama voor Trotski. Bovendien lieten de omstandigheden van Sedovs dood zoveel vragen onbeantwoord dat de sterke verdenking bestond dat de NKWD er iets mee te maken had.