Het Chinese effect. Kunnen India en China het wereldkapitalisme redden?
In de rustige zomerperiode met een welverdiende vakantie (voor wie het zich kan permitteren en het weer mee heeft), lijken de discussies over de staat van de wereldeconomie en haar gevolgen op de arbeiders en hun gezinnen normaal gezien wat op de achtergrond te staan. Dit jaar kunnen de stormwolken, zowel op economisch als meteorologisch vlak, niet genegeerd worden.
De kapitalistische wereldeconomie, met de VS en China in een centrale rol, lijkt nog steeds vooruit te gaan. De impact van de trage crash van de Amerikaanse immobiliënmarkt impliceert een aantal ernstige gevaren. Meer dan 20% van de hypotheekleningen van “slechte betalers” met een laag inkomen bleken reeds hopeloos te zijn.
De oorspronkelijke leningen zullen nooit terugbetaald worden en wellicht zullen er nog volgen. Dat zal gevolgen hebben voor de banken, financiële instellingen en de aandeelhouders van die instellingen. De enorme toevloed van goedkoop krediet heeft geleid tot een immense schuldenberg. Een gevolg van de vertraging op de Amerikaanse immobiliënmarkt zal zijn dat huiseigenaars hun schulden niet teveel willen laten toenemen en zo de consumptie ondermijnen. Dat zal gevolgen hebben voor alle landen waar de groei afhankelijk is van export naar de VS.
“Trek het u niet aan, de turbo-economie in China zal het wereldkapitalisme wel redden.” Dat lijkt de onuitgesproken veronderstelling te zijn van de kapitalisten. Die illusies hebben ook ingang gevonden in de arbeidersbeweging, zeker onder de leiding van bepaalde vakbonden.
Het effect van China is dubbel. De constante dreiging om jobs over te plaatsen naar China, India en Oost-Europa wordt gebruikt om de arbeiders lagere lonen op te leggen en slechtere arbeidscondities. Tegelijk wordt ons beloofd dat de Chinese groei zal blijven duren en ervoor kan zorgen dat het ‘moderne kapitalisme’ in staat zou zijn om recessies en crises te vermijden.
Recent verscheen een nieuw boek, “The Dragon and the Elephant – China, India and the New World Order” door David Smith. Daarin staat interessante informatie op basis waarvan de veronderstellingen van de kapitalisten in vraag kunnen worden gesteld.
Marxisten proberen de meest realistische tendens te vormen binnen de arbeidersbeweging. We denken dat het beter is om gewoon de waarheid te zeggen aan de arbeiders, zeker als het gaat over de objectieve situatie waarin ze leven. Als we zouden verwachten dat het kapitalisme nog een langere periode een belangrijke groei kan kennen, dan zouden we dit ook zeggen. Niet om de kapitalistische ‘realiteit’ goed te praten, maar om voorbereid te zijn op een strijd ertegen op langere termijn.
In de eerste jaren van deze eeuw werd ons gezegd dat het kapitalisme een periode van enorm sterke groei kende, vergelijkbaar met de economische groei van 1950-1974. China zou de basis vormen voor dat proces met indrukwekkende groeicijfers en een “lucratieve” binnenlandse markt. Een aantal kapitalisten ‘experts’ stelden dat dit ritme zou aanhouden met een “verdubbeling van de arbeidskracht op wereldvlak” tot 3 miljard mensen. Met een enorme uitbuiting zou dat natuurlijk leiden tot fenomenale winsten voor de kapitalisten.
Richard Freeman van de Harvard universiteit en het National Bureau of Economic Research beschreef de veranderingen als volgt: “In 2000 omvatte de wereldeconomie 6 miljard mensen als gevolg van de val van het communisme, het feit dat India de autarkie de rug toekeerde en de ontwikkeling van marktkapitalisme in China. Als China, India en het voormalige Sovjetrijk buiten de globale economie waren gebleven, zou deze economie slechts 3,3 miljard mensen omvat hebben.” Smith voegt er aan toe: “Er is een verschil tussen de situatie ‘voor’ en ‘na’: van 1,46 miljard arbeidskrachten in 2000 was er een toename tot 2,93 miljard omwille van China (760 miljoen arbeiders), India (440 miljoen) en de voormalige Sovjetlanden (260 miljoen).”
Unieke groei
Kapitalistische bladen zoals ‘The Economist’ waren hier heel enthousiast over en gebruikten het om te stellen dat hun systeem ook op langere termijn kan standhouden. De Chinese groei werd als ‘uniek’ bestempeld. Bovendien werd een opgaande lijn (met een lineaire groei) van de Chinese economische expansie voorspeld. Met een gemiddelde van 8% tot 9% over een periode van 23 jaar, heeft China ongetwijfeld een belangrijk effect gehad voor de huidige opwaartse cyclus van het wereldkapitalisme.
Deze groei is niet “uniek”. Het is fundamenteel weinig verschillend van de ervaring van de Aziatische Tijgers meer dan 20 jaar geleden. Onder stimulans van landhervormingen (waarbij komaf werd gemaakt met een aantal elementen van feodalisme), Amerikaanse steun en actieve hulp, slaagde Japan er in om tussen 1950 en 1980 een gemiddelde jaarlijkse groei van zo’n 8% te realiseren. Soms steeg de jaarlijkse groei tot 13%. De economie verdubbelde om de zes jaar en dat was geen alleenstaand geval. Er waren gelijkaardige evoluties in Hong Kong, Zuid-Korea, Singapore en Taiwan.
In termen van bevolking, is China natuurlijk veel groter dan de Tijgers. De economische hervormingen gebeuren op een grotere schaal dan in het naoorlogse Japan. Maar de hervormingen gebeuren wel op een zelfde manier: heel veel investeringen op basis van interne middelen in het land (onder meer spaargeld). In China wordt zowat 30-40% van het BBP op deze wijze gerealiseerd.
Met een totaal aan intern spaargeld van zo’n 1.000 miljard dollar, zien we een kapitaalsaccumulatie op een grote schaal. Dat was ook het geval met de Tijgers. De Amerikaanse econoom Paul Krugman stelde dat de groei in beide gevallen te wijten was aan “transpiratie en niet inspiratie”. Grote sommen kapitaal werden ingezet en er werden grote fabrieken opgezet. Een deel van de immense arbeidsreserve van de landelijke bevolking werd naar de steden gehaald om deel te nemen aan de productie.
Vooraleer te kijken naar het zogenaamd ‘unieke’ karakter van de actuele groei in China, moeten we toch nog eens herinneren aan de groei onder de maoïstische geplande economie (ook al werd die bureaucratisch gecontroleerd door een stalinistisch totalitair regime) waarbij er tussen 1952 en 1978 een vervijfvoudiging van de Chinese economie was. Op een bepaald ogenblik was er zelfs een jaar met een groei van de productie met 19%. Ironisch gezien was het deze geplande economie die de basis legde voor de huidige groei en speelde deze economie een cruciale rol in de ontwikkeling van China.
Met de openingen naar het kapitalisme vormden de verworvenheden van een desintegrerende planeconomie een veel betere ontwikkelingsbasis voor een kapitalistische structuur dan pakweg de situatie in India. Tussen 1952 en 1970 groeide de Chinese arbeidersklasse van ruw geschat 3 miljoen arbeiders tot 50 miljoen. Bovendien waren de Chinezen wel enige ontbering gewoon met lage lonen, maar wel werkzekerheid, pensioenen en sociale diensten. Hierdoor was er een bewustzijn over de voordelen van een planning.
Tegelijk wordt er nu heel wat gespaard in China omdat de mensen steeds meer zelf moeten betalen voor onderwijs, huisvesting,… terwijl dit voorheen door de staat werd aangeboden. De doodlopende straat waarin China zich bevond, door het bestaan van een stalinistisch regime, zorgde ervoor dat een deel van de Chinese bureaucratie de deur begon te openen voor het kapitalisme.
Gemengde gevolgen
De economische groei heeft gemengde gevolgen voor de Chinese massa’s. 46% van de huishoudens heeft een frigo, 94% heeft kleurentelevisie, 12% een PC, 28% airconditioning en 59% een eigen wasmachine. Er zijn ook meer dan 400 miljoen mobiele telefoontjes in het land. Daartegenover staat het feit dat de ontmanteling van grote delen van de staatsbedrijven heeft geleid tot onveiligheid, werkloosheid, enorme ecologische schade en een sterke kloof tussen rijk en arm.
De wet van gecombineerde en ongelijke ontwikkeling – de meest moderne technieken die worden ontworpen op basis van barbaarse economische omstandigheden – heeft een immens belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van China de afgelopen 25 jaar. Er is een verschil van zowat 15 tegen 1 tussen het gemiddelde inkomen in Shanghai en de arme provincie Guizhou in het landelijke westen. Bovendien leeft zowat de helft van de Chinese bevolking eerder aan de voorwaarden van Guizhou dan die van Shanghai. Acht van de 31 Chinese provincies bevatten 40% van de bevolking en staan in voor drie vierden van de Chinese groei.
Een aantal schattingen stellen dat de verborgen werkloosheid 170 miljoen arbeiders of 23% van het totaal aantal zou omvatten. De inkomens liggen heel wat lager dan die in ontwikkelde kapitalistische landen. In de Chinese voedingsindustrie bedragen de inkomsten slechts een twintigste van die in Groot-Brittannië.
Er is een immense interne migratie binnen China met de landelijke bevolking die wordt verdreven. Dat proces wordt versterkt door corrupte partijbonzen die de grond aan lage prijzen verkopen aan kapitalistische speculanten. Smith haalt een expert van de universiteit van Oxford aan die stelt: “De opening van de Chinese economie in de jaren 1980 en 1990 tegenover externe invloeden en investeringen, haar onderwerping aan de krachten van globalisering, ging gepaard met een toename van het aantal Chinezen dat elders mogelijkheden ging zoeken.”
China moet ieder jaar zo’n 15 tot 20 miljoen nieuwe jobs vinden om enkel het surplus aan arbeidskrachten op te vangen. Dit betekent dat de huidige groei moet worden volgehouden op een ogenblik dat dit door de meesten, ook door verdedigers van een kapitalistisch China, wordt uitgesloten.
Smith stelt over zowel China als India: “Sinds het begin van de jaren 1990 heeft geen van beide economieën een ernstige achteruitgang gekend, ze kwamen beiden zowat ongehavend door de Aziatische financiële crisis van 1997-98 door. Een lange periode van dergelijke economische groei werkt verslavend, tot op het punt dat een recessie of zelfs een periode van beperktere activiteit pijnlijk wordt, het economisch equivalent van een afkickverschijnsel.” Voor 1990 werd Japan, net zoals China vandaag, gezien als een land dat immuun was voor crises en dat zelfs de VS ging overnemen.
Bijzondere banden
De levensstandaard in China is nog steeds relatief beperkt. Ondanks een exponentiële industriële groei, bedraagt het bruto binnenlands product per hoofd van de bevoking 1.740 dollar tegenover 720 dollar in India. In China bedraagt dit minder dan 5 dollar per dag. Vergelijk dat met een bruto binnenlands product per hoofd van de bevoking van 66.000 dollar in het rijkste land ter wereld, Luxemburg. In de VS bedraagt dit 44.000 dollar en in Groot-Brittannië 37.600.
Amerikanen en Britten hebben het dus 20 tot 25 keer beter dan de gemiddelde Chinees. Smith stelt ook: “De inwoners van Tonga hebben het gemiddeld beter dan de Chinezen en de inwoners van Ivoorkust hebben een beter levensstandaard dan in India. Kunnen de twee opkomende economische supermachten echt zo arm zijn?” Op basis van koopkrachtpariteit (rekening houdend met de prijzen in China), bedraagt het bruto binnenlands product per hoofd van de bevoking nog maar 6.600 dollar in 2005.
In de toekomst zou China het Westen moeten bijbenen. Smith stelt echter dat in 2030 volgens de schattingen van de Chinese regering nog 600 miljoen mensen op het platteland wonen. In India is de situatie evenzeer moeilijk en misschien zelfs nog moeilijker dan in China. “De verstedelijking van 700 miljoen inwoners van het platteland door hen naar de steden te laten migreren, is onmogelijk. Hetzelfde geldt voor het verstedelijken van de 600.000 dorpen waar ze wonen.”
In de Chinese steden is er de opgang van een kaste van miljonairs. Na New York, Londen en Moskou zien we nu ook in Shanghai, Peking en elders een toplaag van een kleine klasse van superrijken. Dat is niet zozeer een maatstaf voor de algemene ontwikkeling van de economie of van het potentieel om een slabakkende economie te redden.
In Rusland was er voor 1914 reeds een belangrijke economische groei met een zelfde inhaligheid van de kapitalistische elite en de grootgrondbezitters als in China en India vandaag. Zoals in China vandaag was er een grote kloof tussen de situatie van die kleine toplaag en de massa’s van arbeiders en boeren.
China zal niet voor de redding van de wereldeconomie zorgen. In plaats van een reddingsboei, kan het net een probleem voor het wereldkapitalisme worden en kan het aanleiding geven voor een crisis in de komende periode. De spectaculaire groei kan niet zomaar aanhouden zonder een confrontatie met de VS. Vandaag vormen beide landen een dubbele steunpilaar voor het kapitalisme. De ene als citadel van het wereldkapitalisme, de andere als land met een groeiende kapitalistische sector naast overblijfselen van het maoïstische systeem.
De tegenstellingen in de situatie en de onderliggende belangenconflicten zullen leiden tot confrontaties die immense gevolgen zullen hebben.
De toevoer van goedkope Chinese producten (waarvan twee derden wordt geproduceerd in fabrieken die in buitenlandse handen zijn, waaronder heel wat Amerikaanse bedrijven), heeft de Amerikaanse markten overspoeld en geleid tot een handelstekort van 800 miljard dollar (7% van het BBP van de VS). Het VS-kapitalisme zet daarom druk op China om in de pas te lopen. Sommigen waarschuwen ervoor dat de VS een “economisch 11 september” zou kunnen kennen. De invoer van goedkope producten in de VS heeft bijgedragen aan het beperken van de inflatie en de dreiging van delokalisatie wordt gebruikt tegenover de arbeiders om de lonen te beperken. Het handelstekort van de VS werd mee mogelijk gemaakt door het opstapelen van financiële tegoeden en geld (dollars, obligaties,…).
Protectionistische druk
Hoe lang kan dit blijven duren? Amerikaanse kapitalistische economen waarschuwden er terecht voor dat het VS-tekort op basis van de huidige situatie exponentieel zal blijven groeien. Dit zou gepaard gaan met een instroom van buitenlands kapitaal dat Amerikaanse bezittingen overneemt. Als dat niet onder controle wordt gehouden, zou tot de helft van de Amerikaanse bezittingen in buitenlandse handen kunnen komen.
Reeds langere tijd is er langs verschillende kanten in de VS een druk voor meer protectionisme. Nu vervoegen ook de Democratische presidentskandidaten Hillary Clinton en Barack Obama deze druk. Er worden beperkingen geëist ten aanzien van China. Samen met de economische dreiging wordt gewezen op de versterking van de militaire macht van China, zeker op het vlak van zeevaart. Voor de VS is de Stille Oceaan echter van groot belang. De enorme interne druk kan ertoe leiden dat het dictatoriale Chinese regime elders naar uitlaatkleppen zoekt. Dat kan leiden tot een militaire confrontatie, bijvoorbeeld rond Taiwan.
De industriële groei van China en tot op zekere hoogte van India, heeft geleid tot enorme interne sociale onrust en tegenstellingen. Dat kan leiden tot revolutionaire bewegingen rond tal van thema’s. In geen enkel ander land zien we bijvoorbeeld op een dergelijke grote schaal vervuiling en ecologische problemen als in China.
Het boek van Smith bevat heel wat details over hoe economische projecten binnen bepaalde bureaucratisch bepaalde lijnen moeten gebeuren. Anderzijds is er ook een totaal onplanmatig proces van verstedelijking, samen met vervuiling en ecologische schade waarmee de milieuproblemen van bij de opkomst van het kapitalisme slechts klein bier waren. Op basis van een (‘wild’) kapitalisme is er geen hoop voor de miljoenen arbeiders. Dit wordt reeds duidelijk in het onverwacht massale verzet tegen de inhalige patroons met hun slavenarbeid en corruptie.
Nog niet zo lang geleden werd ons verteld dat India en China de nieuwe economische reuzen zouden worden die het wereldkapitalisme kunnen redden. China zou de dromende kapitalisten een miljard nieuwe consumenten aanbieden.
Smith heeft een gezonde dosis scepticisme als hij de volgende vraag stelt: “Hoe groot zijn de echt concurrentiële delen van de Chinese en Indische economieën? De bijdrage van China aan het wereld bruto product in 2005 was zowat een zesde van dat van de VS. Als we China nog wat extra positief inschatten omwille van de onderevaluatie van de renminbi en andere factoren, zou dit betekenen dat er een ‘productieve’ economie is van zowat 100 miljoen mensen, tegenover 300 miljoen Amerikanen. India staat slechts in voor 2% van de wereldeconomie tegenover 28% voor de VS. Met een genereuze schatting komen we tot een productieve economie van 30 tot 40 miljoen mensen.”
Op basis van dit soort gegevens is het duidelijk dat noch de Chinese noch de Indische economie een levenslijn bieden voor het wereldkapitalisme. Dat geldt zowel op dit ogenblik als in de nabije toekomst. Als de Amerikaanse markt met haar grote consumptiemarkt in de problemen komt, kunnen noch India of China, noch Europa of Japan het gat vullen. China kent bovendien zelf een crisis van overinvesteringen, wat verbonden is met de nog onderhuidse maar reeds aanwezige mogelijkheid van een financiële catastrofe. Dat kan het begin vormen van een wereldwijde economische crisis.
De factor die hierbij van groot belang is, wordt gevormd door de Chinese massa’s. Er waren op een jaar tijd 87.000 ‘massa-incidenten’ (volgens officiële cijfers), naast 300.000 ‘industriële conflicten’ die het Chinese regime niet kon verborgen houden. In plaats dat China het wereldkapitalisme redt, zou het wel eens – met een ontwikkelende revolutie in China – een aanzet kunnen geven tot het ontwaken van de enorme krachten van de arbeiders tegen de kapitalistische globalisering en het neoliberalisme dat vandaag dominant is.