Karl Marx

Karl Marx werd geboren in Trier (Rijn-Pruisen) op 5 mei 1818. Zijn vader was een joods advocaat, die zich in 1824 tot het protestantisme had bekeerd. Het was een welgesteld, beschaafd maar niet revolutionair gezin. Na het gymnasium in Trier ging Marx naar de universiteit, eers in Bonn, daarna in Berlijn om er rechten, maar vooral ook geschiedenis en filosofie te studeren. Hij beëindigde de universiteit in 1841 op een doctorsdissertatie over de filosofie van Epicurus. Marx was toen nog hegeliaan en idealist van opvatting. Te Berlijn maakte hij deel uit van de kring van ‘linkse hegelianen’ (met Bruno Bauer en anderen), die uit Hegels filosofie atheïstische en revolutionaire conclusies probeerden te trekken.

Na zijn universitaire studies verhuisde Marx naar Bonn, waar hij op een professoraat rekende. Maar de reactionaire politiek van de regering, die in 1832 aan Ludwich Feuerbach de leerstoel had ontnomen en hem in 1836 opnieuw de terukeer op de universiteit weigerde, en in 1841 aan de jonge professor Bruno Bauer het recht ontnam lezingen te houden in Bonn, dwong ook Marx af te zien van een carrière als geleerde. De ontwikkeling van de inzichten van de linkse hegelianen in Duitsland ging er snel op vooruit. Ludwich Feuerbach begon speciaal vanaf 1836 de theologie te bekritiseren en wijdde zich aan het materialisme, dat in 1841 reeds zijn hele denken beheerste (‘Das Wesen des Christentums’); in 1843 verschenen zijn ‘Grundsätze der Philosophie der Zukunft’. ‘Men moet de bevrijdende werking’ van deze boeken ‘zelf beleefd hebben’, schreef Engels later over deze geschriften van Feuerbach. ‘Wij’ (d.w.z. de linkse hegelianen, waaronder Marx) ‘waren allen onmiddellijk feuerbachianen’. In die tijd werd in Keulen door radicalen uit het Rijnlan, die aanrakingspunten met de linkse hegelianen hadden, een oppositieblad gesticht, nl. ‘Die Rheinische Zeitung’ (vanaf 1 januari 1842). Marx en Bruno Bauer werden de voornaamste medewerkers van het blad. In oktober 1842 werd Marx hoofdredacteur en hij verhuisde van Bonn naar Keulen. De revolutionair-democratische richting van het blad werd onder de redactie van Marx steeds duidelijker; de regering onderwierp het blad eerst aan een dubbele en drievoudige censuur om het tenslotte op 1 januari 1843 te verbieden. Marx zag zich verplicht zijn post als redacteur op te geven, maar ook zijn vertrek redde de krant niet en in maart 1843 werd zij opgeheven. Onder de belangrijkste artikelen die door Marx in de ‘Rheinische Zeitung’ gepubliceerd werden, noemt Engels dat over de toestand van de wijnboeren in het Moezeldal. Uit zijn journalistieke activiteit had Marx begrepen dat hij niet voldoende ingewijd was in de politieke economie, die hij nu ijverig begon te bestuderen.

In 1843 trouwde Marx in Kreuznacht met Jenny von Westphalen, zijn jeugdvriendin met wie hij als student reeds verloofd was. Ze kwam uit een reactionaire Pruisische adellijke familie. Haar oudste broer was minister van buitenlandse zaken van Pruisen in een van de meest reactionaire perioden, nl. van 1850 tot 1858. In de hersft van 1843 verhuisde Marx naar Parijs om samen met Arnold Ruge (1802-1880, links hegeliaan, zat van 1825 tot 1830 in de gevangenis, emigreerde na 1848; na 1866-1870 werd hij aanhanger van Bismarck) in het buitenland een radicaal tijdschrift uit te geven. Van dit tijdschrift ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’ verscheen alleen het eerste nummer. Moeilijkheden, in het verspreiden ervan in het geheim in Duitsland en meningsverschillen met Ruge leidden tot het staken van de uitgave. In de artikelen die in dit tijdschrift zijn verschenen, komt Marx reeds als revolutionair naar voren die een ‘niet ontziende kritiek op al het bestaande’ en vooral de ‘kritiek der wapenen’ verkondigt en zich richt tot de massa’s en het proletariaat.

In september 1844 komt Friedrich Engels voor enkele dagen naar Parijs, sindsdien is hij Marx’ beste vriend. Beiden namen samen zeer actief deel aan het zeer bewogen leven van de revolutionaire groepen in Parijs van die tijd (bijzonder belangrijk was de leer van Proudhon, waarmee Marx in zijn ‘Armoede van de filosofie’ van 1847 fundamenteel afrekende). Ze streden scherp met de verschillende leerstellingen van het kleinburgerlijke socialisme en werkten een theorie en tactiek van het revolutionaire proletarische socialisme of communisme (marxisme) uit. In 1845 werd Marx op instigatie van de Pruisische regering als gevaarlijk revolutionair uit Parijs uitgewezen. Hij verhuisde naar Brussel. Bgin 1847 sloten Marx en Engels zich aan bij een geheim propagandistisch genootschap, de ‘Bond der Communisten’, ze hadden een zeer belangrijk aandeel in de ativiteit van het Tweede Congres van eze bond (in november 1847 in Londen) en schreven in opdracht van de bond het beroemde ‘Communistisch Manifest’ dat in februari 1848 verscheen. In dit werkje is met geniale helderheid en uitdrukkingskracht een schets van de nieuwe wereldbeschouwing gegeven: een consequent materialisme, dat ook het gebied van het maatschappelijk leven omvat, dialectiek als de meest omvattende en diepgaande leer van de ontwikkeling, de theorie van de klassenstrijd en van de wereldhistorische revolutionaire rol van het proletariaat, de schepper van een nieuwe, communistische maatschappij.

Toen in 1848 de februari-revolutie uitbrak werd Marx uit België uitgewezen. Hij kwam weer naar Parijs terug, van waar hij echter na de maart-revolutie naar Duitsland trok, en wel naar Keulen. Daar verscheen van 1 juni 1848 tot 19 mei 1849 ‘Die Neue Rheinishe Zeitung’, waarvan Marx de hoofdredacteur was. De nieuwe theorie kreeg een schitterende bevestiging in de ontwikkeling van de revolutionaire gebeurtenissen van 1848-1849, en later ook door alle proletarische en democratische bewegingen in alle landen van de wereld. De zegevierende contrarevolutie bracht Marx eerst voor het gerecht (vrijspraak op 9 februari 1849) en daarna wees ze hem uit Duitsland uit (op 16 mei 1849). Marx trok eerst naar Parijs om er na de demonstratie van 13 juni 1849 eveneens uitgewezen te worden, en daarna naar Londen, waar hij tot aan zijn dood woonde.

De levensvoorwaarden in de emigratie waren zeer moeilijk, zoals in alle aanschouwelijkheid blijkt uit de briefwisseling tussen Marx en Engels. De nood drukte als een verstikkende last op Marx en zijn gezin; zonder voortdurende financiële offers van Engels om Marx te steunen, zou Marx niet alleen ‘Het Kapitaal’ niet voltooid hebben, hij zou ook onvermijdelijk onder de druk van de materiële ellende te gronde zijn gegaan. Daarboven was Marx genoopt voortdurend een niets ontziende strijd te voeren tegen de overheersing van de leerstellingen en stromingen van kleinburgerlijk en over het algemeen niet-proletarisch socialisme, en zich bij tijden te weer stellen tegen de woedendste en onzinnigste persoonlijke aanvallen (‘Herr Vogt’). Marx hield zich afzijdig van de emigrantenkringen en werkte in een reeks historische geschriften zijn materialistische theorie uit; waarbij hij zich in hoofdzaak wijdde aan de studie van de politieke economie. Deze wetenschap heeft Marx gerevolutioneerd (zie verder: De leer van Marx) in de werken ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’ (1859) en ‘Das Kapital’ (dl 1, 1867).

De periode van heropleving van de democratische bewegingen aan het einde van de jaren ’50 en in de jaren ’60 zette Marx opnieuw aan tot praktische activiteit. In 1864 werd op 28 september in Londen de beroemde Eerste Internationale gesticht, de ‘Internationale Arbeidersassociatie’. Marx was de ziel van deze organisatie, de auteur van haar eerste ‘Adres’ en van een hele reeks resoluties, verklaringen en manifesten. Door dat Marx de arbeidersbeweging van de verschillende landen concentreerde en de diverse vormen van het niet-proletarische, voor-marxistische socialisme (van Mazzini, Proudhon, Bakoenin, het Engelse liberale trade-unionisme, het afglijden naar rechts van de lassalleanen in Duitsland, enz.) in een bedding van gezamenlijk optreden trachtte te brengen, waarbij hij de theorieën van alle sekten en scholen bestreed, werkte hij een gemeenschappelijke tactiek voor de proletarische strijd van de arbeidersklasse in de diverse landen uit. Na de val van de Parijse Commune (1871), die door Marx (in ‘De burgeroorlog in Frankrijk’, 1871) zo diepgaand, juist, excellent, doeltreffend en in een revolutionaire geest werd beoordeeld, en na de scheuring in de Internationale door toedoen van de bakoenisten, werd het bestaan ervan in Europa gewoon onmogelijk. Na het Haagse Congres van de Internationale (1872) wist Marx te bewerken dat de zetel van de Algemene Raad van de Internationale naar New York werd verplaatst. De historische rol van de Eerste Internationale was volbracht; ze maakte plaats voor een periode van ongewoon veel sterkere groei van de arbeidersbeweging in alle landen van de wereld: de periode van haar ontwikkeling in de breedte, van het vormen van socialistische massapartijen van arbeiders op basis van afzonderlijke nationale staten.

Door de verhoogde activiteit van de Internationale en door de nog meer ingespannen theoretische arbeid werd Marx’ gezondheidstoestand definitief ondermijnd. Hij ging verder met de omwerking van de politieke economie en met de beëindiging van ‘Het kapitaal’, verzamelde daarvoor een enorme hoeveelheid nieuw materiaal en leerde meerdere talen (o.a. Russisch), maar door ziekte werd hij verhinderd ‘Het kapitaal’ te voltooien.

Op 2 december 1881 stierf zijn vrouw. Op 14 maart 1883 sliep Marx, in zijn leunstoel zittend, voor altijd in. Hij werd begraven naast zijn vrouw op het kerkhof van Highgate in Londen. Van Marx’ kinderen stierven er enkele zeer jong in Londen, toen het gezin in de grootste armoede leefde. De drie dochters huwden met Engelse en Franse socialisten: Eleanora Aveling, Laura Lafargue en Jenny Longuet. De zoon van deze laatste is lid van de Franse socialistische partij.

 


De leer van Marx

Het marxisme is een stelsel van opvattingen en de leer van Marx. Hij was de voortzetter en de geniale voltooier van de drie voornaamste geestelijke stromingen van de 19de eeuw, welke afkomstig waren uit de drie meest ontwikkelde landen ter wereld: de klassieke Duitse filosofie, de klassieke Engelse politieke economie en het Franse socialisme in samenhang met de Franse revolutionaire theorieën in het algemeen. De opmerkelijke consequentie en volledigheid van zijn opvattingen, die zelfs door zijn tegenstanders worden erkend, opvattingen, die in hun alomvattendheid het moderne materialisme en het monderne wetenschappelijke socialisme als theorie en programma van de arbeidersbeweging in alle beschaafde landen ter wereld vormen, dwingen ons de uiteenzetting van de hoofdinhoud van het marxisme en van de economische leer van Marx in te leiden met een kort overzicht van zijn wereldbeschouwing in het algemeen.

HET FILOSOFISCHE MATERIALISME

Reeds in de jaren 1844 en 1845, toen zijn opvattingen vaste vorm hadden gekregen, was Marx materialist, meer bepaald aanhanger van Ludwig Feuerbach, die hij alleen later zwak vond op één punt, dat zijn materialisme niet consequent en alzijdig genoeg was. Marx zag de wereldhistorische en ‘baanbrekende’ betekenis van Feuerbach juist in het resoluut breken met idealisme van Hegel en in het verkondigen van het materialisme, dat reeds in de 18de eeuw, meer bepaald in Frankrijk, ‘niet alleen een strijd betekende tegen de bestaande politieke instellingen en tegen de bestaande religie en theologie, maar ook… tegen elke metafysica’ (in de betekenis van ‘dronken speculatie’in tegenstelling tot ‘nuchtere filosofie’) (‘Die Heilige Familie’, in de ‘Literarischer Nachlass’). ‘Voor Hegel’schreef Marx, ‘is het denkproces, dat hij onder de naam idee zelfs in een zelfstandig subject verandert, de demiurg’ (de schepper, voortbrenger) ‘van het werkelijke… Bij mij is omgekeerd het ideële niets anders dan het in ht hoofd van de mens overgeplaatste en omgevormde materiële’ (Het Kapitaal, deel 1, nawoord in de tweede uitgave). In volledige overeenstemming met deze materialistische filosofie van Marx schreef F. Engels, die haar in zijn ‘Anti-Dühring’ uiteenzette — Marx had het manuscript van dit werk doorgenomen —

‘De eenheid van de wereld bestaat niet in haar zijn… De werkelijke eenheid van de wereld bestaat in haar stoffelijkheid en deze is bewezen… door een lange moeizame ontwikkeling van de filosifie en van de natuurwetenschap… Beweging is de bestaansvorm van materie. Nooit en nergens bestond of kan materie bestaan zonder beweging… Materie zonder beweging is even ondenkbaar als beweging zonder materie… Als men de vraag stelt,… wat denken en bewustzijn dan wel zijn en wat de oorsprong ervan is, komt men tot de bevinding, dat het producten zijn van de menselijke hersenen en dat de mens zelf een natuurproduct is, dat zich in en met zijn omgeving heeft ontwikkeld, het is hierbij vanzelfsprekend, dat de producten van de menselijke hersenen, die toch ook natuurproducten zijn, niet in tegenstelling staan tot het overige natuurverband, maar daarmee in overeenstemming zijn.’

‘Hegel was idealist, d.w.z. voor hem golden de gedachten in zijn hoofd niet als min of meer abstracte afbeeldingen’ (Abbilder, Engels spreekt soms van ‘afdruk’) ‘van de reële dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden voor hem de dingen en hun ontwikkeling alleen als de verwerkelijkte afbeeldingen van de ergens voor het wereldbestaan aanwezige “Idee”.’ In zijn werk ‘Ludwig Feuerbach’, waarin Engels zijn opvattingen en die van Marx betreffende de filosofie van Feuerbach uiteenzet en dat Engels pas uitgaf nadat hij hun gezamenlijke oude manuscript uit de jaren 1844-1845 over Hegel, Feuerbach en de materialistische opvatting van de geschiedenis opnieuw doorgenomen had, schrijft Engels:

‘De grote, fundamentele vraag van iedere, en in het bijzonder van de nieuwere filosofie, is de vraag naar de verhouding van denken en zijn…, van geest en natuur… wat is het oorspronkelijke, de geest of de natuur?… Al naar gelang deze vraag op deze of gene wijze beantwoord werd, splitsten de filosofen zich in twee grote kampen. Wie vasthield aan de oorspronkelijkheid van de geest tegenover de natuur, wie dus uiteindelijk de een of andere scheppingsdaad van de wereld aannam,… behoorde tot het kamp van het idealisme. Wie de natuur als het oorspronkelijke beschouwde, behoorde tot de verschillende scholen van het materialisme.’

Elke andere toepassing van de begrippen idealisme en materialisme (in filosofische betekenis) sticht alleen maar verwarring. Marx wees niet alleen het idealisme, dat altijd op een of andere manier met religie verbonden was, met kracht van de hand, maar ook het tot nu toe nog zeer verbreide standpunt van Hume, Kant, het agnosticisme, criticisme, positivisme in hun verschillende vormen; een filosofie van dat soort was voor hem een ‘reactionair toegeven aan het idealisme’en in het beste geval een ‘beschamende manier om het materialisme, dat openlijk werd ontkend, via een achterdeurtje weer binnen te laten’. Zie met betrekking tot dit probleem, naast de genoemde geschriften van Engels en Marx ook de brief van Marx aan Engels van 12 december 1866, waarin Marx constateert, dat de bekende natuurkundige T. Huxley ‘materialistischer’ naar voren kwam dan hij wilde toe geven: ‘Zolang we reëel denken en waarnemen, kunnen we ons op geen enkele manier losmaken van het materialisme’; tegelijk verwijt Marx hem dat hij een ‘achterdeurtje’ voor het agnosticisme, het humeïsme had opengelaten.

Speciaal dient gewezen op de opvatting van Marx met betrekking tussen de verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid: ‘Blind kan de noodzakelijkheid slechts genoemd worden voor zover ze niet erkend wordt… Vrijheid is het erkennen van de noodzakelijkheid’ (Engels in de ‘Anti-Dühring’) = erkenning van de objectieve wetmatigheid van de natuur en van de dialectische verandering van de noodzakelijkheid in de vrijheid (tegelijk met de verandering van het niet herkende, doch kenbare ‘Ding an sich’in een ‘Ding für uns’, van het wezen der dingen in de ‘verschijnselen’). De belangrijkste tekortkoming van het ‘oude’ materialisme, onder meer dan van Feuerbach (gezwegen van het ‘vulgaire’ materialisme van Büchner, Vogt en Moleschot), was volgens Marx en Engels

  1. dat dit een ‘overwegend mechanistisch’ materialisme was, dat geen rekening hield met de jongste verworvenheden van de scheikunde en de biologie, in onze tijd zou daaraan nog moeten worden toegevoegd: van de elektrische theorie van de materie;
  2. dat het oude materialisme onhistorisch, ondialectisch was (metafysisch in de zin van antidialectisch) en het standpunt van de evolutie niet consequent en alzijdig naar voor bracht;
  3. dat het ‘menselijke wezen’ als een abstractie en niet als ‘geheel van’ (concreet-historisch bepaalde) ‘alle maatschappelijke verhoudingen’ werd opgevat en de wereld dus alleen ‘geïnterpreteerd’ werd, terwijl het erop aankwam hem te ‘veranderen’, d.w.z. men begreep de betekenis van de ‘revolutionaire, praktische activiteit’ niet.

 

DE DIALECTIEK

Marx en Engels beschouwden Hegels dialectiek als de meest alzijdige, invloedrijkste, meest diepgaande ontwikkelingsleer en de grootste verworvenheid van de klassieke Duitse filosofie. Elke andere formulering van het ontwikkelingsprincipe, van de evolutie, vonden ze eenzijdig en arm van inhoud, en een verdraaiing en misvorming van de werkelijke gang (vaak in sprongen, met catastrofes en revoluties) van de ontwikkeling van de natuur en van de maatschappij. ‘Marx en ik waren zowat de enigen die de bewuste dialectiek probeerden te redden’ (van de vernietiging door het idealisme en dus ook van het hegelianisme) ‘om haar over te brengen naar de materialistische opvatting van natuur en geschiedenis’. ‘De natuur is een bevestiging van de dialectiek en het is juist de moderne natuurwetenschap die aantoont dat deze bevestiging zeer rijk is’ (geschreven vóór de ontdekking van radium, van de elektronen en van de omzetting van de elementen enz.) ‘en dagelijks een massa nieuw materiaal oplevert en dus bewijst, dat het in de natuur uiteindelijk dialectisch en niet metafysisch toegaat…’.

‘De grote grondgedachte,’ schrijft Engels, ‘dat de wereld niet samengesteld is uit gereed zijnde, voltooide voorwerpen, maar een geheel van processen vormt, waarin de voorwerpen, die onveranderlijk lijken, net als de gedachtenafbeeldingen ervan in het hoofd, de begrippen, voortdurend in een staat van verandering verkeren, nu opkomen dan weer verdwijnen — deze grondgedachte is sinds Hegel zozeer gemeengoed van het algemene bewustzijn geworden, dat nauwelijks nog iemand haar in deze algemene vorm zal betwisten. Maar haar in woorden erkennen en haar in elk afzonderlijk geval en op elk onderzoeksterrein toepassen, zijn twee verschillende dingen.’

‘Voor de dialectische filosofie is niets eens en voorgoed vastgesteld, niets absoluuts of heiligs. Op alles en aan alles ziet ze het stempel van de onvermijdelijke vergankelijkheid en voor haar beslist alleen een ononderbroken proces van worden en vergaan, van oneindige stijging van laag naar hoog. Zij zelf is slechts een eenvoudige weerspiegeling van dit proces in het denken van de mens’.

Daarom is dialectiek volgens Marx ‘de wetenschap van de algemene bewegingswetten, zowel van de uiterlijke wereld als van het menselijke denken.’

Het is deze revolutionaire zijde van Hegels filosofie die Marx heeft overgenomen en verder ontwikkeld. Het dialectische materialisme ‘heeft geen behoefte meer aan een filosofie die boven de andere wetenschappen staat’. Wat van de tot op heden bestaande filosofie overblijft is ‘de leer van hte denken van zijn wetten: de formele logica en de dialectiek’. Volgens Marx, en ook volgens Hegel, omvat de dialectiek ook wat tegenwoordig kennisleer, gnoseologie wordt genoemd, die haar object evenzeer historisch moet zien, want ze onderzoekt het ontstaan en de ontwikkeling van de kennis, de overgang van het niet-kennen naar het kennen en dit veralgemeent. In onze tijd is de idee van de ontwikkeling, van de evolutie zo goed als volledig in het maatschappelijk bewustzijn opgenomen, maar langs andere wegen dan via de filosofie van Hegel. Deze idee is echter in de formulering van Marx en Engels, die daarbij uitgingen van Hegel, veel alomvattender en inhoudsrijker dan de gangbare evolutiegedachte. Een ontwikkeling die de reeds doorlopen fasen om zo te zeggen nog eens doorloopt, maar dan anders, op een hoger niveau (‘negatie van de negatie’), een ontwikkeling die niet rechtlijnig, maar als het ware spiraalvorming verloopt; een spronggewijze ontwikkeling, met catastrofen van revolutionair karakter; innerlijke ontwikkelingsimpulsen, die opgewekt werden door tegenstelling, botsing van diverse krachten en tendensen, welke op een gegeven lichaam inwerken of binnen de grenzen van een gegeven verschijnsel of van een gegeven maatschappij actief zijn; wederzijdse afhankelijkheid en de engste, onverbrekelijke samenhang van alle zijden van elk fenomeen (waarbij de geschiedenis telkens nieuwe kanten blootlegt), een samenhang waaruit één wetmatig wereldproces van de beweging voortkomt — dit zijn enkele kenmerken van de dialectiek als ontwikkelingsleer die inhoudsrijker is (in vergelijking met de gebruikelijke). (Zie ook de brief van Marx aan Engels van 8 januari 1868 waarin hij spot met Steuns ‘houten trichotomieën’, waarvan een verwarren met de materialistische dialectiek pure onzin is.)

 

DE MATERIALISTISCHE OPVATTING VAN DE GESCHIEDENIS

Het bewustzijn van de inconsequentie, onvolkomenheid en eenzijdigheid van het oude materialisme bracht Marx tot overtuiging van de noodzaak ‘de maatschappijwetenschap… in overeenstemming te brengen met de materialistische basis en ze daarop volgens deze grondslag te reconstrueren’. Waar het materialisme over het algemeen het bewustzijn uit het zijn verklaart, en niet andersom, eiste het materialisme toegepast op het maatschappelijk leven van de mensheid, een verklaring van het maatschappelijk bewustzijn uit het maatschappelijk zijn. ‘De technologie’, aldus Marx in Het Kapitaal, deel 1, ‘legt de actieve houding bloot van de mens tegenover de natuur, het directe productieproces van zijn leven, en daardoor van zijn maatschappelijke levensvoorwaarden en van de daaruit voortkomende geestelijke voorstellingen.’ Afgerond formuleert Marx de basisstellingen van het materialisme in zijn uitbreiding tot de mensenmaatschappij en haar geschiedenis, in het voorwoord tot zijn ‘Zür Kritik der politischen ökonomie’ als volgt:

‘In de maatschappelijke productie van het leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde graad van ontwikkeling van hun materiële productiekrachten beantwoorden.

Het geheel van deze productieverhoudingen maakt de economische structuur uit van de maatschappij, de reële basis waarop de juridische en politieke bovenbouw berusten en waaraan bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden. De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt hun zijn, maar omgekeerd, het maatschappelijke zijn bepaalt hun bewustzijn. Op een bepaald ontwikkelingsniveau komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen of, wat slechts een juridische uitdrukking van hetzelfde is, met de eigendsomsverhoudingen, waarbinnen ze zich tot nog toe hadden ontwikkeld. Deze verhoudingen worden van ontwikkelingsvormen van de productiekrachten tot hun boeien.

Een tijdperk van sociale revoluties vangt aan. Met de verandering van de economische basis heeft een min of meer snelle ommekeer plaats in de hele enorme bovenbouw. Bij de beoordeling van zulke omwentelingen moet steeds een onderscheid gemaakt worden tussen het materiële, natuurwetenschappelijk precies te constateren omwenteling in de economische productievoorwaarden en de juridische, politieke, religieuze, artistieke of filosofische, in het kort ideologische vormen, waarin de mensen zich bewust worden van dit conflict en ertegen vechten.

Evenals een individu niet beoordeeld kan worden op grond van wat het van zichzelf denkt, zo kan zo’n tijdperk van omwentelingen ook niet beoordeeld worden uit het bewustzijn ervan, het bewustzijn moet eerder verklaard worden uit de tegenstellingen in het materiële leven, uit het aanwezige conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en de productieverhoudingen… In grote trekken kan men de Aziatische, de antieke, feodale en monderne burgerlijke productiewijzen progressieve tijdperken van de economische maatschappelijke formatie noemen.’

(Zie ook de korte formulering van Marx in zijn brief aan Engels van 7 juli 1866: ‘Onze theorie van het bepalen van de arbeidsorganisatie vanuit de productiemiddelen’).

De ontdekking van het materialistische begrip van de geschiedenis, of beter, de consequente voortzetting, uitbreiding van het materialisme tot het terrein van de maatschappelijke verschijnselen, heeft de twee belangrijkste gebreken van de vroegere geshiedenistheorieën uit de weg geruimd. Deze theorieën hadden vooreerst in het beste geval alleen de ideële motieven van het historisch handelen van de mensen, als object van hun observaties, waarbij niet gezocht werd naar de wortels van deze verhoudingen op een bepaalde trap van de ontwikkeling van de materiële productie; ten tweede lieten alle vroegere theorieën juist het handelen van de bevolkingsmassa’s buiten beschouwing, terwijl het historische materialisme het voor de eerste maal mogelijk maakte met natuurhistorische preciesheid de maatschappelijke levensvoorwaarden van de massa’s en van de veranderingen van deze voorwaarden te onderzoeken. De ‘sociologie’ en de geschiedschrijving hadden vóór Marx in het beste geval slechts een opeenhoping geleverd van fragmentair verzamelde, onverwerkte feitenmaterialen en een schildering van bepaalde zijden van het historisch proces. Het marxisme bereidde een weg voor tot alomvattend, alzijdig onderzoek van het proces van het ontstaan, ontwikkeling en verval van de economische maatschappijformaties, omdat het de totaliteit van alle met elkaar in strijd zijnde tendenzen onderzocht, deze herleidde tot precies te omlijnen levens- en productieverhoudingen der klassen in de maatschappij, subjectivisme en willekeur bij de keuze en interpretatie van de afzonderlijke ‘heersende’ ideeën elimineerde en de wortels van alle ideeën en stromingen zonder uitzondering op het gegeven peil van de materiële productiekrachten blootlegde.

De mensen maken hun eigen geschiedenis; wat echter de motieven van de mensen, meer bepaald, van de massa’s bepaalde, wat de botsingen van met elkaar in strijd zijnde ideeën en strevingen veroorzaakt, hoe het totaal van al deze botsingen van de gehele massa van de mensenmaatschappij is, welke de objectieve productievoorwaarden van het materiële leven zijn, die de basis vormen voor het hele historische handelen van de mensen, welke de aard van de ontwikkelingswet van deze voorwaarden is — op al deze problemen wees Marx uitdrukkelijk en hij duidde aldus de weg aan van het wetenschappelijk onderzoek van de geschiedenis als van een in de enorme veelzijdigheid en tegenstrijdigheid één geheel vormend wetmatig proces.

 

DE KLASSENSTRIJD

Het zijn algemeen bekende feiten dat de strevingen van bepaalde leden van een maatschappij in strijd zijn met de strevingen van andere leden, dat het maatschappelijk leven vol tegenstellingen is, dat de geschiedenis ons de strijd tussen volkeren en maatschappijen en de strijd binnen volkeren en maatschappijen toont en bovendien ook de afwisseling van perioden van revolutie en reactie, van vrede en oorlog, van stagnatie en snelle vooruitgang of verval. Het marxisme gaf ons de leidraad, die ons in staat stelt in dit schijnbare labyrint en de chaos een wetmatigheid te ontdekken, nl. de theorie van de klassenstrijd. Slechts door een onderzoek van het geheel van strevingen van alle leden van een maatschappij of van een aantal maatschappijen kan ht resultaat van deze strevingen wetenschappelijk bepaald worden. De bron van de tegengestelde strevingen is het verschil in positie en levensomstandigheden van de klassen waarin elke maatschappij verdeeld is. ‘De geschiedenis van elke tot nog toe bestaande maatschappij’ schrijft Marx in ‘Het Communistisch Manifest’ (met uitzondering van de geschiedenis van de oergemeenschappen, voegt Engels daar later aan toe), ‘is de geschiedenis van de klassenstrijd. Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildenmeester en gezel, kortom: onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte, dan weer openlijke strijd, een strijd die telkenmale eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang der strijdende klassen… De moderne burgerlijke maatschappij, uit de ondergang der feodale maatschappij voortgekomen, heeft de klassentegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden van onderdrukking, nieuwe vormen van strijd in de plaats van de oude gesteld. Maar ons tijdperk, het tijdperk van de bourgeoisie, kenmerkt zich hierdoor dat het de klassentegenstellingen heeft vereenvoudigd. Meer en meer splitst zich de gehele maatschappij in twee grote vijandelijke kampen, in twee grote rechtstreeks tegenover elkaar staande klassen: bourgeoisie en proletariaat.’

Sinds de grote Franse Revolutie heeft de geschiedenis van Europa in een aantal landen deze reële achtergrond van de gebeurtenissen, de klassenstrijd bijzonder aanschouwelijk geïllustreerd. En reeds de periode van de Restauratie in Frankrijk bracht een aantal geschiedkundigen naar voren (Thierry, Guizot, Mignet, Thiers), die bij het generaliseren van de gebeurtenissen de klassenstrijd als sleutel voor het begrijpen van de hele Franse geschiedenis wel moesten erkennen. Maar het jongste tijdperk van de volledige overwinning van de bourgeoisie, van de representatieve lichamen, van uitgebreid (zo nog niet algemeen) kiesrecht, van goedkope dagbladpers die tot de massa’s doordringt, enz. Het tijdperk van machtige en nog aangroeiende arbeiders- en ondernemersbonden enz., heeft nog duidelijker (zij het soms in al te eenzijdige, ‘vreedzame’, ‘constitutionele’ vorm) de klassenstrijd als motor van de gebeurtenissen bewezen.

Volgend citaat uit het ‘Communistisch Manifest’ van Marx laat zien, welke eisen Marx aan de maatschappijwetenschap stelde met betrekking tot een objectieve analyse van de positie van elke klasse in de moderne maatschappij in verband met de analyse van de ontwikkelingsvoorwaarden van elke klasse: ‘Van alle klassen, die heden ten dage tegenover de bourgeoisie staan, is slechts het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. De overige klassen raken in verval en gaan ten onder met de grootindustrie, het proletariaat is er het hoogsteigen product van. De middenstanden, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman, de boer, zij allen strijden tegen de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand voor ondergang te behoeden. Zij zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Erger nog, zij zijn reactionair, want zij trachten het rad der geschiedenis terug te draaien. Zijn ze revolutionair, dan zijn ze het met het oog op de hun wachtende overgang naar het proletariaat; dan verdedigen zij niet hun tegenwoordige, maar hun toekomstige belangen, dan verlaten zij hun eigen standpunt om zich op dat van het proletariaat te stellen.’ Marx geeft in een aantal historische geschriften prachtige en diepgaande voorbeelden van materialistische geschiedschrijving, van analyse van de positie van elke klasse afzonderlijk, en soms van meerdere groepen of lagen binnen de klasse, en hij toont overduidelijk aan, hoe en waarom ‘elke klassenstrijd een politieke strijd’ is. Het aangehaalde citaat toont, welk gecompliceerd net van maatschappelijke verhoudingen en overgangsetappen van de ene klasse naar de andere, van verleden naar toekomst Marx analyseert om de balans van de historische ontwikkeling op te maken.

De grondigste meest omvattende en gedetailleerde bevestiging en toepassing van de theorie van Marx is zijn economische leer.

 

>> DEEL 2 van deze brochure

Geef een reactie

0
    0
    Je winkelwagen
    Er zit niets in je winkelwagenKeer terug naar de winkel