40 jaar geleden: de dood van Bob Marley, strijder voor een andere wereld

Bob Marley stierf veertig jaar geleden, op 11 mei 1981. Het is een buitengewoon feit, maar vandaag is hij nog steeds de enige mondiale superster uit de neokoloniale wereld. Dat niet alleen: hij is de enige mondiale superster die succes behaalde door het schrijven en uitvoeren van liedjes van verzet tegen het systeem waaronder we leven, namelijk het kapitalisme. Dit maakt van hem een belangrijke figuur voor socialisten. Hoe heeft hij zich vanuit Jamaica via de internationale muziekindustrie een weg kunnen banen naar het wereldtoneel? En welke politieke lessen kunnen we uit zijn leven en werk trekken?

Bob Marley werd geboren in een afgelegen gehucht in het grillige heuvelland van noord-centraal Jamaica. Hij was de zoon van een jonge vrouw uit een boerenfamilie en een blanke koloniale bestuurder die in het gebied gestationeerd was. Zijn vader vertrok kort na Bob’s geboorte. De jongen bracht een groot deel van zijn jeugd door in het verarmde staatshuisvestingsproject Trenchtown in Kingston. De harde vroege ervaring van een gemengde afkomst in een onderdrukte zwarte gemeenschap, waar een lichte huidskleur gewoonlijk stond voor macht en rijkdom, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot zijn zelfredzaamheid. Hij moest vechten om zichzelf te bewijzen. Maar de “Tuff Gong”, zoals hij later genoemd zou worden, voedde ook een buitengewoon gevoel voor hoe menselijke wezens samen kunnen floreren als er niet de brute onderdrukking van het “Babylon-systeem” was geweest.

Deze combinatie van ruw materialisme, spiritualiteit en solidariteit zou Bob’s benadering van muziek gedurende zijn korte leven bepalen. Toch zou het een vergissing zijn om hem als een eenzaam genie te zien. Cruciaal is dat hij opgroeide in een muziekscene waarin klein-kapitalistische concurrentie en de collectieve praktijk van muzikanten samenkwamen in een stimulerende dialectiek van creativiteit.

Toen Bob in het begin van de jaren zestig muziek begon te maken, was de belangrijkste vorm van vermaak voor de zwarte Jamaicaanse arbeidersklasse de danszaal. Hier kwamen mensen samen om in het weekend te dansen op opgenomen muziek. De platen werden voornamelijk geleverd door drie grote mobiele geluidssystemen waarvan de exploitanten ook studio’s bezaten en zangers, liedjesschrijvers en muzikanten inhuurden voor opnamesessies.

De concurrentie tussen de exploitanten was intens en het fortuin van een “sound” hing volledig af van zijn vermogen om het publiek op de dansvloer in beweging te houden door voortdurend nieuwe platen te draaien. Om hun exclusiviteit te waarborgen, maakten de exploitanten vaak krassen in de platen of gebruikten ze blanco labels om te voorkomen dat concurrenten te weten zouden komen wie de muzikanten waren.

Dit was de muziekscene waarin Bob en de andere Wailers terecht kwamen toen ze in 1964 opnamen begonnen te maken voor geluidsinstallateur ‘Sir’ Coxsone Dodd en zijn Studio One label. Hun eerste plaat, ‘Simmer Down’, was een liedje van het moment, een oproep aan de ‘rude boys’ van de Kingston gangs om te stoppen met hun straatgevechten. Maar meer nog dan dit was de zang van Bob een oproep tot solidariteit en eenheid van de arbeidersklasse als antwoord op hun verdeeldheid. Het deuntje werd een hit op de dansvloer. Op de avond van de opnamesessie zag Bob hoe Sir Coxsone een eerste persing draaide op een dansfeest, en zag de menigte de vloer op stormen toen de plaat voor het eerst ‘viel’.

Dit is de sleutel. In het culturele laboratorium van Kingston in de jaren zestig werden nieuwe platen niet alleen in een paar uur gemaakt en uitgebracht, maar groeiden de vaardigheden van de muzikanten ook exponentieel en kwamen nieuwe stijlen tot bloei naarmate techniek en stijl werden gedeeld en aangescherpt. Van ska tot rocksteady tot reggae waren de Wailers de voorhoede van de muzikale explosie van dit volk. Ze zijn echter nooit succesvol geweest. Zoals de meeste Jamaicaanse groepen leefden ze van dag tot dag, terwijl sessiemuzikanten een zeer bescheiden inkomen hadden, en de muziekbazen van Kingston hun inkomsten proberen op te drijven door een toppositie uit te bouwen.

Tegen het einde van de jaren ’60 begon Jamaicaanse muziek te verkopen in het Verenigd Koninkrijk, en niet alleen aan migranten van het eiland die sinds 1948 waren aangekomen, maar ook aan blanke jongeren uit de arbeidersklasse. Na voor andere producers te hebben gewerkt (en gedurende een korte periode met hun eigen label) probeerden de Wailers door te breken op deze nieuwe internationale markt, maar met weinig succes.

Alles veranderde door een toevallige ontmoeting tussen Bob en de Jamaicaanse eigenaar van het platenlabel Island in Londen in 1972. Chris Blackwell, afkomstig uit een burgerlijk, Engels koloniaal gezin, had het bedrijf in 1958 in Kingston opgericht en trok twee jaar later naar Londen. In 1972 was Island een succesvol rocklabel en Blackwells idee was om Bob en de Wailers op de markt te brengen bij rockfans door gebruik te maken van een albumformaat. Het repertoire van protestliederen, spiritualiteit en liefde van de band zou opnieuw worden verpakt via een rockproductie en aanpassing van de sound, inclusief leadgitaar en funky keyboardgeluiden.

Vooral Bob van de Wailers was een actieve medewerker aan deze remake. Op een missie om het brede publiek voor zwarte muziek in de VS te bereiken, zou de Island-deal een opstapje zijn. Ondertussen ging hij gekleed in denim en werd hij de leider van een reggae-rock band die zowel concerten kon spelen als platen maken, en zo een nieuw publiek van voornamelijk blanke jongeren kon opbouwen.

Er zat altijd een twist aan. Bob’s muziek bevatte zowel prachtige, vaak weemoedige liefdesliedjes als liederen over spirituele genezing. Maar wat zijn werk echt kenmerkte, was de politieke inhoud. De strijd van de Jamaicaanse massa’s tegen het kolonialisme en, na de onafhankelijkheid in 1962, de neokoloniale heerschappij van de gemengde rassen en de rijke middenklasse had een grote invloed op zijn teksten. Zoals veel Jamaicaanse jongeren van zijn generatie werd deze strijdbaarheid weerspiegeld door Rastafari. Rastafari was een religieuze beweging met een god op aarde in de vorm van keizer Haile Selassie van Ethiopië, maar was ook altijd politiek van aard omdat het voorwerp van zijn minachting niet een bovennatuurlijke duivel was, maar ‘Babylon’, het kapitalistische koloniale systeem dat de verarmde zwarte massa’s van het Caribisch gebied en zelfs de hele wereld onderdrukte.

Ongetwijfeld was Bob’s toenemende internationale succes vanaf 1972 voor een groot deel te danken aan de politieke verzetsliederen die hij zong. Zoals Klive Walker opmerkte, bleven deze songs verschijnen, en in tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, maakten songs over de noodzaak van sociale verandering het grootste deel uit van zijn latere werk. Dat is belangrijk: Bob Marley heeft zich nooit ‘verkocht’. Ondanks het feit dat hij na zijn dood door de muziekindustrie werd neergezet als een opgedofte ‘natuurlijke mysticus’, is het toch vooral zijn muzikaal pleidooi voor strijd waar hij om herinnerd wordt.

“Get up, stand up, stand up for your rights / Get up stand up, don’t give up the fight” (“Sta op, sta op, sta op voor je rechten / Sta op, sta op, geef de strijd niet op”). De woorden en die dreunende, stotterende baslijn komen in 1973 uit de speakers in een afgeladen studentenkamer. Ik werd tegen de muur gesmeten, door elkaar geschud – en bovenal gepolitiseerd! Ik beschouwde mezelf toen al als een socialist, maar ‘Get Up, Stand Up’ overtuigde me ervan dat het niet alleen juist, maar ook rechtvaardig is om te vechten voor verandering. En dat is zeker het punt. Duizenden, misschien wel miljoenen mensen zijn in de loop der jaren geïnspireerd geraakt en aangespoord tot actie door Bob Marley’s boodschap dat de wereld moet veranderen. De vraag is natuurlijk: hoe kan dat?

In de jaren zeventig brak in het Caribisch gebied, net als in de rest van de wereld, een periode aan van verhevigde klassenstrijd. Terwijl de naoorlogse ‘Gouden Eeuw’ van relatieve welvaart tot stilstand kwam en het kapitalisme in een langdurige crisis belandde, vochten de arbeidersklasse en de uitgebuite massa’s overal terug om te proberen hun aandeel in de welvaart te behouden. In Jamaica kwam het ‘democratisch socialisme’ prominent naar voren toen de Nationale Volkspartij (Peoples National Party, PNP) van Michael Manley aan de macht kwam. Als regeringspartij koos zij resoluut voor een linkse koers met een programma van nationalisaties, het creëren van jobs en openbaar onderwijs, terwijl de Jamaica Labour Party, die duidelijker de heersende klasse van na de onafhankelijkheid vertegenwoordigde, vocht voor het behoud van het kapitalisme en het status quo.

Bob en de Wailers hadden ooit voor de PNP gespeeld – op de achterkant van een vrachtwagen tijdens de verkiezingscampagne van 1972. Maar naarmate het decennium vorderde en de strijd voor het socialisme intensiever werd, werd hij met tegenzin in het middelpunt van de nationale politiek geplaatst. Gevestigd in Kingston en inmiddels een internationale ster, organiseerde hij twee grote openluchtmanifestaties in de stad. Deze waren door Bob en de zijnen gepland om de geweldsspiraal waarin de Jamaicaanse politiek verzeild was geraakt, te doorbreken.

Zoals in zoveel neokoloniale landen was de burgerlijke democratie ook in Jamaica nooit volledig tot stand gekomen. In de jaren zeventig leidde de groeiende macht van de bendes in Kingston tot een vorm van ‘cliëntelisme-politiek’, waarbij dominante bendes en hun bazen (de ‘doms’) zich aansloten bij de twee grootste partijen. In de buurten die zij controleerden, verwierven de doms politieke gunsten in ruil voor hun steun aan een partij en het leveren van stemmen voor die partij bij de verkiezingen. Naarmate de politieke inzet toenam, vochten de bendes steeds bitterder om de controle over de straten en om de politieke macht.

Vastbesloten om het geweld dat Kingston teisterde te overwinnen door zijn persoonlijk charisma en de kracht van zijn muziek, probeerde Bob te bemiddelen tussen de leiders van de JLP- en PNP-bendes. Maar de logica van het systeem was tegen hem. Het “Smile Jamaica” concert dat hij voor december 1976 had gepland, was bedoeld als een manier om verzoening tot stand te brengen, maar het werd in feite een oorzaak van escalatie van het geweld. Twee dagen voordat het concert zou plaatsvinden, stormden gewapende mannen het Hope Road-complex van Bob binnen en schoten op Bob en Rita Marley, en manager Don Taylor. Ze raakten daarbij gewond. Dit was waarschijnlijk het werk van de pro-JLP bende onder leiding van Claudie Massop, en bedoeld om een einde te maken aan een concert dat, gezien Bob’s vroegere affiliatie, de indruk zou kunnen wekken dat het ten gunste van de PNP was. De tactiek werkte niet: een zwaar gehavende Bob Marley slaagde erin op te treden. Daarna ontvluchtte hij Kingston met de Wailers voor een lang verblijf in Londen waar ze de albums Exodus en Kaya maakten.

Begin 1978 was Bob terug in Jamaica, klaar om het opnieuw te proberen. Deze keer hadden zijn onderhandelingen met de bendeleiders meer succes. Het ‘One Love’-concert, zoals het werd genoemd, verliep soepel, en op het hoogtepunt van het concert haalde Bob de partijleiders op het podium. Eén aan elke kant, hij hief hun armen en klemde hun handen in de zijne. Op de beelden van het concert is te zien hoe ze ongemakkelijk naar beneden kijken.

Wat moeten we denken van Bob’s uitstapje naar de politiek via een muzikaal ritueel? Het idee dat een geïsoleerd massaal evenement in de vorm van een concert het volksbewustzijn kan veranderen of onverbiddelijk tegenover elkaar staande politici kan samenbrengen, is in zekere zin naïef. Het impliceert dat er een manier is om de historische klassenstrijd te overstijgen.

In feite nam het bendegeweld in de praktijk toe toen Jamaica vanaf het midden van de jaren zeventig in een periode van toenemende economische crisis terechtkwam – met inflatie en een enorme stijging van de werkloosheid. De linkerzijde in de PNP riep terecht op tot een massamobilisatie. Het was nodig om met partij-activisten het hele land door te trekken om steun te verwerven voor de nationalisaties, een geplande productie en arbeiders- en gemeenschapsraden. Misschien gedeeltelijk als reactie op deze linkse verschuiving onder de basis van de PNP voerde de grootste crediteur van Jamaica, het IMF, begin 1977 de druk op door te eisen dat de regering de overheidsuitgaven drastisch zou beperken en zou afzien van nationalisatie. Niet-naleving van deze eis zou leiden tot inbeslagneming van de leningen van het IMF – een bitter voorproefje van het komende neoliberalisme. De leiding van de PNP verwierp deze eisen en nam in plaats daarvan het programma van links voor een massamobilisatie over. Maar premier Manley nauwelijks had het nieuwe programma goedgekeurd of hij maakte een bocht, gaf toe aan het IMF en draaide de poging om een volksbeweging op te bouwen terug.

Het experiment met het ‘democratisch socialisme’ in Jamaica was nu voorbij. Een combinatie van druk van het internationale kapitalisme, gangsterpraktijken (zelf een erfenis van het kolonialisme) en de moedeloosheid van een reformistische leiding hadden het tot falen veroordeeld. Natuurlijk had Bob Marley de capitulatie nooit kunnen voorkomen, zelfs niet als hij er een analyse van had. Want hoewel muziek een inspiratiebron voor de strijd kan zijn, kan zij nooit in de plaats komen van een arbeidersbeweging met een socialistisch programma. Op een paar weken van aanzet tot mobilisatie na was dat precies waar het de PNP aan ontbrak in haar project van ‘democratisch socialisme’.

Desondanks blijft de boodschap van Bob Marley van cruciaal belang. Hoe algemeen en weinig concreet die boodschap ook was, zijn idee van systeemverandering die voortkwam uit de materiële omstandigheden van de wereld zoals die door gewone mensen wordt beleefd en ervaren, sluit aan bij het marxisme. Dat is geen toeval. Bob was zelf een product van de historische conjunctuur, het moment in de jaren zestig en zeventig waarop revolutie in de lucht hing en marxistische ideeën zich verspreidden onder de uitgebuite massa’s van de wereld.

In de laatste jaren van zijn leven verlegde hij zijn aandacht naar Afrika. In 1980 gaf hij een concert in Zimbabwe om de onafhankelijkheid te vieren, en het jaar daarop bracht hij het album Survival uit met een sterk pan-Afrikaans thema. Maar de tijd begon te dringen. Een voetbalblessure (Bob was een fanatieke speler) werd kankerachtig. Bob zag, net als veel Rasta’s, de conventionele geneeskunde als het werk van Babylon en wilde alleen een alternatieve behandeling accepteren die gebaseerd was op dieet en kruideninfusies. Zijn toestand verslechterde snel en hij stierf in Miami op weg naar Jamaica.

Zijn lichaam werd naar zijn geboorteplaats, Nine Mile, gebracht en tijdens een groot feestelijk ritueel was er een uitbarsting van rouw en verering door de “sufferahs”, de Jamaicaanse massa’s. Het vond een echo over de hele wereld. In de slechts 36 jaar van zijn leven had Bob Marley niet alleen bekendheid verworven onder miljoenen gewone mensen, maar was hij ook een baken van hoop geworden voor een veranderde wereld. De vlammen flakkeren vandaag nog steeds.

Dit vind je misschien ook leuk...