Woord vooraf bij de kritiek op het programma van Gotha

De ‘Kritiek op het programma van Gotha’ behoort tot de voornaamste geschriften uit de politieke nalatenschap van Karl Marx. Het kwam tot stand in 1875, het jaar waarin de twee voornaamste arbeiderspartijen van Duitsland, de marxistisch geïnspireerde Sociaal-democratische Arbeiderspartij (de “Eisenachers”) [1] en de Algemene Duitse Arbeidersbond van de in 1864 overleden socialist Ferdinand Lassalle, besloten zich te verenigen tot de Socialistische Arbeiderspartij.

Deze samenbundeling van krachten leek op het eerste zicht een goede zaak. In een brief van 18-28 maart 1875 aan August Bebel [2] herinnerde Friedrich Engels eraan, dat de Eisenachers in het verleden genoeg vragende partij waren geweest voor een nauwere samenwerking:
“Onze partij reikte zo dikwijls de lassalleanen de hand met het voorstel tot verzoening, of althans op zijn minst samenwerking, en stuitte zo dikwijls op een brutale weigering, van de Hasenclevers, de Hasselmanns, de Tölckes, dat zelfs een kind hieruit wel het volgende moest opmaken; nu deze heren zelf al aankomen met een voorstel tot verzoening, dan zitten ze wel heel lelijk in het schip.”

Engels drong er verder op aan dat de Eisenachers de lassalleanen “zo koel en zo wantrouwig mogelijk tegemoet moesten treden…” en “de eenwording te laten afhangen van de mate van hun bereidheid af te zien van hun sectarische leuzen en van hun ‘staatshulp’ en in principe het Eisenachse programma van 1869 aan te nemen…”

Jammer genoeg bleken de Eisenachers met zo weinig kritisch voorbehoud gebrand op de eenmaking dat zij, in plaats van voet bij stek te houden, in het verenigingsprogramma, onaanvaardbaar veel ruimte lieten voor de utopische hersenspinsels die Lassalle voor een deel had opgesnord bij de dromerige maatschappijhervormers (Zoals Louis Blanc [3] en de reactionaire variaties op zijn utopie, zoals deze van Buchez[4]) waarvan de revolutie van 1848 onherroepelijk het historische bankroet had bezegeld.

Lassalle was een typische vertegenwoordiger van het Pruisische staatssocialisme. Meer dan op de eigenmachtige sociale en politieke strijd van de arbeidersklasse, vertrouwde Lasalle op de Pruisische raison d’état om de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal op te heffen. Zijn verdiensten m.b.t. de grondvesting van de arbeidersbeweging als onafhankelijke, in eigen naam optredende partij tegenover de liberalen o.l.v. Schulze-Delitzsch [5] waren onmiskenbaar. In een brief aan Johann Baptist Schweitzer loofde Marx Lassalle voor het feit dat laatstgenoemde “de arbeidersbeweging in Duitsland opnieuw had opgewekt na een vijftienjarige sluimering.” [6] Lassalle dreigde deze nieuw verworven politieke onafhankelijkheid echter te verkwanselen door openlijk te pacteren met het van oude aristocratische tradities doorweekte Pruisische staatsbestel.

Want wat was nu het grote plan van Lassalle? Uit de nederlaag van de revolutie van 1848 had hij de conclusie getrokken dat niet het tijdperk van de grote socialistische doctrinaire experimenten maar dat van de grote politieke omwentelingen voorgoed was afgesloten. Om de kapitalisten te verslaan, mochten de arbeiders dus niet enkel op hun eigen krachten rekenen. Door een kruiperige houding aan te nemen ten opzichte van de adellijke jonkers en Bismarck moest de arbeiderspartij het staatsapparaat warm zien te krijgen voor het massaal oprichten van coöperatieven. Deze zouden dan het uitgangspunt moeten vormen voor het tot stand brengen van een nieuwe, op socialistische beginselen gestoelde maatschappij. Kortom: de lassalleanen dachten de overwinning van het socialisme te verzekeren door het oude feodale grondbezit en het nieuwe industriële kapitaal tegen elkaar uit te spelen. In feite herleidde hun politiek de arbeidersklasse tot een pion in het machtsspel van Bismarck, die in de jaren 1860 de grootste moeite ondervond om het hoofd te bieden tegen de in meerderheid liberale oppositie. De uitvoering van de lassalleaanse strategie moest dus wel gepaard gaan met een flinke dosis opportunisme -en daaraan beantwoordend: ideologische vaagheid en politieke verwarring- van de kant van de arbeidersbeweging.

Welnu, in plaats van hen besluitvaardig op het spoor te zetten van een consequente proletarische klassepolitiek, ontvingen de Eisenachers de lassalleaanse leiders met de grootste inschikkelijkheid (hoewel de lasalleanen, zoals blijkt uit Marx’ brief aan Bracke, de vragende partij waren). Het programma van Gotha, dat hun beider eenmaking moest beklinken, was dan ook tot walgens toe doordrongen van Lassalles achterhaalde denkbeelden.

Met het antwoord op het verenigingsprogramma gaat Marx in op een aantal fundamentele kwesties die zowel de toenmalige politieke en maatschappelijke realiteit aangaan, als betrekking hebben op de economische en politieke basisinzichten van het wetenschappelijk socialisme als dusdanig.

Hoewel de Kritiek op het Programma van Gotha nu algemeen wordt erkend als één der belangrijkste documenten uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging, heeft het in de tijd van zijn ontstaan de grootste moeite gekost om het wereldkundig te maken. In 1875 werd het door de leiding van de Duitse socialisten achtergehouden en in 1891 nog moest Friedrich Engels door een zee van verzet waden om het pamflet van zijn intussen ontslapen vriend en strijdmakker verspreid te krijgen onder de Duitse arbeiders. Zo erg was de leiding der Duitse sociaal-democratie bevreesd voor het knagende politieke geweten van haar eigen beweging: Karl Marx.

Het is evenwel niet uit nostalgische beweegredenen dat we besloten hebben om deze klassieker, honderddertig jaar na zijn eerste verschijnen, opnieuw te verspreiden. Met zijn nauwgezette ontleding van het verenigingsprogramma houdt Marx niet alleen zijn maar ook onze tijdgenoten een spiegel voor. Het is namelijk van alle tijden dat theoretici van een grote wereldhistorische beweging terugschrikken voor de radicale vooruitzichten die zich aandienen wanneer zich in de voorhanden maatschappij een element losmaakt dat verwijst naar de toekomstige. Al te vaak wordt angstvallig teruggegrepen naar de vage gemeenplaatsen van de grootste gemene deler, naar die formules waarin op het eerste gezicht alle waarachtige of vermeende bondgenoten zich in terugvinden. Het impressionistische half-duister in sommige passages van het Programma van Gotha doet ons onwillekeurig denken aan het blauwblauw waarin bijvoorbeeld Naomi Klein haar vooruitzichten doopt met betrekking tot een nieuwe samenleving na het omverwerpen van het kapitalisme. Het opportunistische reformisme waarvan het verenigingsprogramma overloopt, kunnen we dan weer in vergelijking brengen met het rechtse, aartsburgerlijke reformisme (of moeten we zeggen linkse liberalisme) van Noreena Hertz.

Zoals geweten heeft de val van het stalinisme de linkerzijde wereldwijd geslagen met een algemene geestesverbijstering. En hoewel de antiglobaliseringsbeweging juist een eerste belangrijk herstel-symptoom vormt van deze verwarring, heeft de katterige sfeer van de negentiger jaren Klein, Forrester, George en Hertz voorlopig behoed voor de “vervelende” noodzaak hun analyses te vervolledigen met een duidelijke en ondubbelzinnige verwijzing naar een alternatief op de kapitalistische productiewijze.

De toon van het programma roept nog andere associaties met het heden op. Bijvoorbeeld met de slechte gewoonte van bepaalde “linksen” om vaste samenwerkingsverbanden en partij-fusies tot stand te brengen, niet door middel van ofwel de erkenning van ieders eigenheid noch door het uitklaren der belangrijkste meningsverschillen…maar door principeloos verwateren, verzwijgen en onderdrukken van het eigen standpunt “voor de lieve vrede”. In zijn brief aan Bracke dringt Marx erop aan om “alle koehandel in principes af te wijzen” en zich, als voorbereiding op een eventuele toekomstige eenmaking, tevreden te stellen met “een actieprogramma of een organisatieplan ten behoeve van gemeenschappelijke actie”. Marx stuurde met andere woorden, gezien de fundamentele verschillen tussen beide partijen, aan op wat wij vandaag een eenheidsfront zouden noemen. Verre van zichzelf te blameren als scheurmaker of als principieel tegenstander van eenmaking, schoof Marx de voorlopige eenheid in de actie naar voor. Volgens deze formule zouden beide partijen ieder hun eigenheid behouden (en kon vooral de SDAP gespaard blijven van het lassalleaanse sektarisme, utopisme en opportunisme), maar kon er toch voor de meest dringende kwesties op de sociale en politieke agenda gemeenschappelijk actie worden gevoerd.

Een dergelijk gelijkstemmen van de violen in de praktische bezigheden van twee partijen biedt honderd keer meer vooruitzichten op een uiteindelijke duurzame en succesrijke vereniging dan een opportunistisch vervlakken van de theorie. Dat was in de 19de eeuw zo en dat gaat ook nu nog op. In die zin hebben Marx’ drijfveren tot het schrijven van dit pamflet hun volle geldingskracht behouden.

Het is trouwens merkwaardig hoe bedenkingen dewelke voor het oorspronkelijke publiek misschien wel een beetje de schijn hadden van filosofische haarkloverijen, in onze tijd juist een bijzonder gewichtige betekenis hebben gekregen. Nemen we nu de eerste paragraaf van het verenigingsprogram: “De arbeid is de bron van alle rijkdom en alle cultuur”. Hoezeer is het niet om zich als marxist de vingers af te likken wanneer men de voze klachten van de milieufilosofen over het zogenaamd “verwaarlozen van de ecologische dimensie door het marxisme” naast het antwoord legt dat Marx hier neerpoot: “Arbeid is niet de bron van alle rijkdom. De natuur is in gelijke mate een bron van gebruikswaarden(…) als de arbeid, die zelf slechts een der natuurkrachten manifesteert: menselijke arbeidskracht.”

Tot even kritische bezinning nodigt Marx’ repliek uit, wanneer de kwestie van “rechtvaardigheid” ter sprake komt.

“Sociale rechtvaardigheid”, een woord dat de laatste jaren zodanig is uitgegroeid tot modefrase dat zelfs de marxisten er zich in hun propaganda niet hebben kunnen aan onttrekken (de marxisten van Zweden gaan zowaar door het leven als de “Socialistische Rechtvaardigheidspartij”). Als de politieke noodzaak, of de noodzaak tot politieke helderheid noopt tot het gebruik van deze vage term, zo zij het…zolang de gebruiker de vaagheid van de term niet overdraagt op zijn politieke handelingen. Als het over het woord “rechtvaardigheid” gaat, laat Marx alleszins aan helderheid niets te wensen over: “Wat is een rechtvaardige verdeling? Beweren de bour-geois soms niet dat de huidige verdeling ‘rechtvaardig’ is? En is deze verdeling inderdaad niet de enig ‘rechtvaardige’ op basis van de hedendaagse productievorm? Worden de economische verhoudingen soms gereguleerd door juridische begrippen en niet andersom: komen de juridische verhoudingen niet voort uit de economische?”

Het lichtzinnig gebruik van de term “gelijkheid” krijgt van Marx een even strenge behandeling. Het zogenoemde “gelijke recht op de inkomsten van de arbeid” dat de schrijvers van het programma toebedelen aan de leden van de toekomstige samenleving, wordt door Marx ontbloot als een inhoudsloze schoolfrase: “…de ene mens staat fysiek of verstandelijk hoger dan de andere en kan in dezelfde tijd meer arbeid leveren of is in staat langer te werken; arbeid moet, om te kunnen fungeren als maatstaf worden gedefinieerd naar duur en intensiteit, anders zou hij geen maatstaf meer zijn. Dit gelijke recht is een ongelijk recht voor ongelijke arbeid… Verder: de ene arbeider is getrouwd, de andere niet, de ene heeft meer kinderen, de andere minder, enzovoorts. Bij gelijke rechten en dus bij gelijke deelname aan het gemeenschappelijk consumptiefonds ontvangt de één in werkelijkheid meer dan de ander, blijkt rijker te zijn dan de ander e.d. Om dit alles te vermijden zou het recht ongelijk in plaats van gelijk moeten zijn.”

Maar deze tekortkomingen, zo zegt Marx, zijn onvermijdelijk in de lagere fase van de nieuwe samenleving. Naarmate de samenleving met de verdere voorwaartse opgang der productiekrachten verder evolueert in de richting van een maatschappij van overvloed “…en alle bronnen van gemeenschappelijke rijkdom zullen overlopen, pas dan zal men de nauwe horizon van het burgerlijke recht geheel te boven kunnen komen en kan de maatschappij op zijn banier schrijven: van ieder naar zijn vermogen, aan ieder naar zijn behoeften!”

Onvermoeibaar legt Marx de vinger op de typische neiging van het programma om het wankelmoedige opportunisme van bepaalde leiders te bemantelen met holle, hoogdravende of alleszins slecht doordachte begrippen en drogredeneringen. Zo ook waar de rol van de staat ter sprake komt. Ongenadig bekritiseert hij de pogingen van het programma om de kwestie van de noodzaak tot politieke machtsuitoefening door de arbeiders zelf, uit de weg te gaan…en in de plaats daarvan door middel van platvloerse en van iedere eenduidige betekenis verstoken clichés (zoals de ‘vrije staat’, de ‘volksstaat’),… het revolutionaire programma van de arbeidersbeweging af te zwakken tot het programma van de democratische liberale linkerzijde…

“Rijst de vraag: wat voor verandering ondergaat het staatsbestel in de communistische maatschappij? Met andere woorden: welke maatschappelijke functies blijven dan bewaard die analoog zijn aan de huidige staatsfuncties? Op deze vraag kan alleen de wetenschap antwoord geven; en al combineert men duizenden malen het woord ‘volk’ met het woord ‘staat’, het zal de oplossing geen haar dichterbij brengen. Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij ligt een periode van revolutionaire verandering van de eerste in de laatste. Met deze periode correspondeert ook een politieke overgangsperiode en de staat in deze periode kan geen andere vorm hebben dan die van een revolutionaire dictatuur van het proletariaat.”

Het weze wel benadrukt dat het woord “dictatuur” in die tijd nog niet de hoofdbetekenis van alleenheerschappij had, doch vooral een energieke politieke machtsuitoefening als dusdanig aanduidde. Dat Marx de Parijse Commune van 1871 [7] als voorbeeld nam voor deze “dictatuur van het proletariaat” wijst overtuigend op het tegenovergestelde: de arbeiders-heerschappij als basisdemocratische machtsuitoefening van de absolute meerderheid over de minderheid. Voorts ziet Marx zelfs deze door en door democratische uitoefening van de staatsmacht als een overgangsfase in de transformatie van de kapitalistische tot de communistische samenleving. De heerschappij van het proletariaat is niet het eindpunt…de staten- en klassenloze maatschappij is het historische eindpunt van deze overgang.

Om te besluiten nog dit. Voor het marxisme vormt de polemiek samen met de rechtstreekse inmenging in de politieke praktijk de voornaamste bron van theoretische vooruitgang. Ook in dat opzicht kan deze brochure dienst doen als leertekst. Hier zien we immers een strijdvaardige, polemische Marx aan het werk die zijn inzichten niet opdient in de vorm van ingeblikte schoolfrasen, maar ze in de tegensprekelijke discussie ontwikkelt en ze, waar mogelijk, afleidt uit de standpunten van zijn tegenstander. De meest overtuigende discussiepartner is juist deze die zijn inzichten uiteenzet, niet in botte mechanische tegenspraak met zijn tegenstander, maar door de standpunten van de tegenstander als uitgangspunt te gebruiken, ja zelfs…er soms een eind in mee te gaan, aldus de onhoudbaarheid ervan aan te tonen, alvorens hem de definitieve nekslag toe te dienen. Ook dat is een politieke vaardigheid.

Voor de lezer die alleen vertrouwd is met de vooroordelen tegenover en niet met de werkelijke inhoud van het marxisme, vormt onderhavige brochure de geknipte aanzet tot een verdere kennisname van het wetenschappelijk socialisme in de eigen woorden van zijn stichtende denkers en leiders.

14 juni 2002

 


Noten

[1]. Eerste nationale arbeiderspartij die (een althans vereenvoudigde vorm van) de leer van Marx tot grondslag nam. Opgericht in 1869 door Wilhelm Liebknecht en August Bebel.
[2]. Bebel, Ferdinand August (1840-1913). Duits socialist. Oprichter van de Sociaal-democratische Arbeiderspartij in 1869, samen met Wilhelm Liebknecht, door wie hij in de jaren 1860 was overgehaald tot het marxisme. Sedertdien sleutelfiguur in de verdere ontwikkeling van de Duitse arbeidersbeweging. Bewees zich ten volle als leider in de periode 1875-1890 toen de beruchte uitzonderingswetten tegen de socialisten van Bismarck de Duitse socialisten dwongen om hun werk grotendeels ondergronds verder te zetten.
[3]. Louis Blanc (1811-1882). Frans utopisch socialist. Zette zijn stelsel uiteen in zijn boek L’Organisation du Travail(1840), dat in feite bestond uit een herwerkte samenbundeling van artikelen die hij had bijgedragen tot het door hem opgerichte tijdschrift La Revue du Progres Social. Volgens Blanc kwam het initiatief tot het oplossen van de sociale vraagstukken van de 19de eeuw toe aan de (burgerlijke) staat. Deze zou zelf de grondslag kunnen leggen voor het socialisme door het oprichten van Ateliers Nationaux, staatsgeleide werkplaatsen, waarin iedere arbeider een gelijk loon zou ontvangen. Met het samenvoegen van deze werkplaatsen tot één grote associatie, zou dit initiatief, volgens Blanc, vanzelf uitmonden in een van concurrentie gevrijwaarde socialistische samenleving. Onder druk van de arbeiders werd Louis Blanc, na de revolutie van februari 1848 opgenomen in de republikeinse regering en werd, onder leiding van Marie, de (bijzonder anti-socialistische) minister van openbare werken, van start gegaan met de Ateliers Nationaux. Deze werden door de bourgeoisie echter bewust vervormd tot een karikatuur van Blancs oorspronkelijke bedoelingen en kwamen er uiteindelijk op neer dat meer dan 100.000 arbeiders hun dagen onproductief doorbrachten en op staatskosten werden onderhouden. De bourgeoisie gebruikte de onvermijdelijke opheffing van de Ateliers, samen met de verbanning van de werkeloze arbeiders uit Parijs, om de Parijse arbeiders te provoceren tot de juniopstand van 1848. De bloedige juninederlaag van de arbeiders was het begin van de contrarevolutionaire verwikkelingen die in 1851 zouden leiden tot de staatsgreep van Louis-Napoleon. De gebeurtenissen van 1848 toonden onomstotelijk aan dat de arbeiders geen enkele steun moesten verwachten van het burgerlijke staatsapparaat om aan hun sociale problemen te verhelpen en dat de utopische stelsels die de kwestie van de sociale strijd uit de weg gingen om het lot van de arbeiders in de handen te leggen van de goeie wil der bourgeoisie wel moesten liden tot ontgoochelingen en nederlagen.
[4]. Marat, Jean-Paul.(1743-1793). Belangrijk politicus en journalist uit de tijd van de Grote Franse Revolutie. Gaf tussen 1789-1792 het radicale blad L’Ami du Peuple uit en stuurde aan op de radicalisering van de Revolutie in plebejische zin. Werd in 1793 voorzitter van de Club der Jakobijnen en greep een door de rechterzijde tegen hem ingespannen rechtszaak (die hij won) aan om zijn aanklagers zelf op het schavot te jagen. Zijn overwinning was van korte duur. Iets meer dan een maand na zijn overwinning, op 13 juli 1793, werd hij door Charlotte Corday in zijn schoenvormig bad neergestoken. Marx verwijst naar Marat om Lassalle te honen voor zijn meer goedkoop populistische dan consequent socialistische houding.
[5]. Schulze-Delitzsch, Hermann(1808-1883). Duits links- liberaal politicus. Streefde naar een sociaal volksfront tussen de kleine burgerij en de arbeiders voor de oprichting van een coöperatieve beweging. In 1849 stichtte hij de Kranken- und Sterbekasse, daarna een kredietcoöperatie. Gezien de sociale laag waartoe hij zich richtte en de middelen die hij aanprees (het volkskrediet) vertoonde Schulze-Delitzsch grote overeenkomsten met de Franse kleinburgerlijke socialist Proudhon. Maar waar zich uit het linkse proudhonianisme een element vrijmaakte tot onafhankelijke organisatie van de arbeidersklasse, bleef Schulze-Delitzsch volledig binnen de perken van het door de bourgeoisie gedoogde samengaan van coöperatieve beweging en sociaal liberalisme.
[6]. Brief van Marx aan J.B. Schweitzer van 13 oktober 1868, in: Marx/Engels, Tegen het reformisme, Progres, Moskou, p.231.
[7]. De Parijse Commune. Volksopstand in Parijs in de nasleep van de Frans-Pruisische oorlog van 1870-1871. De pogingen van de verraderlijke regering van Versailles om op 18 maart 1871 beslag te leggen op het artilleriegeschut van de Parijse Nationale Garde leidde tot een algemene volkstoeloop en de uitroeping van de Commune. De verkiezingen voor de Commune 10 dagen later leverden de macht in de Franse hoofdstad over aan overwegend vertegenwoordigers van het Parijse proletariaat. Dit sociale en politieke overwicht van de arbeidersklasse alsook de basisdemocratische heerschappij die de Commune instelde, vervolledigden Marx beeld van de politieke heerschappij van het proletariaat. Vanaf dan gold voor hem de staatsvorm van de commune als de concrete vorm waarin de politieke heerschappij van de arbeidersklasse zal plaatsgrijpen. Ook de in Versailles gelegerde bourgeoisie, hun bondgenoten de Ruraux (Franse adellijke grootgrondbezitters) en de Pruisische bezettingslegers hadden dit wereldhistorisch en voor hen bedreigende belang van de Commune goed begrepen. Met passieve steun van Bismarck werd een deel van het verslagen Franse leger opnieuw in het geweer gebracht en op Parijs losgelaten. In de Semaine Sanglante van 22 tot 28 mei 1871 werden, na verwoede barricadegevechten, niet minder dan 30.000 echte of vermeende communards, zonder onderscheid van leeftijd of geslacht en zonder enige vorm van proces omgebracht, tienduizenden gevangen en op transport gezet.

>> Inhoudstafel

Dit vind je misschien ook leuk...