Hun moraal en de onze
> Eerste Nederlandstalige publicatie: januari 1946, door de Revolutionair-Communistische Partij, toenmalige Nederlandse sectie van de Vierde Internationale.
> Deze versie: op basis van een uitgave in 1969 door de Democratisch Socialistische Studentenvereniging Politeia, met correcties (na vergelijking met de Duitse, Franse en Engelse uitgaven). Gepubliceerd door de Internationale Kommunistenbond (IKB) (de Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale), in samenwerking met het uitgavenfonds Leon Lesoil vzw, 1977. Taalkundig aangepast voor het Marxistisch Internet-Archief.
> Transcriptie: Adrien Verlee
> Deze versie werd overgenomen van het Marxists Internet Archive
Moraaluitwasemingen
In een tijdperk van triomferende reactie beginnen de heren democraten, sociaal-democraten, anarchisten en andere vertegenwoordigers van het ‘linkse’ kamp een dubbele hoeveelheid moraal uit te wasemen, net zoals mensen die uit vrees zeer sterk beginnen te zweten. Deze moralisten wenden zich, terwijl zij met hun woorden een nieuwe uitleg aan de Tien Geboden of de Bergrede geven, niet zozeer tot de triomferende reactie, als wel tot de revolutionairen, die onder hun vervolging lijden en die met hun ‘excessen’ en ‘amorele’ principes de reactie ‘provoceren’ en daardoor de reactie een morele rechtvaardiging voor haar optreden geven. Bovendien schrijven zij een eenvoudig, maar zeker middel voor om de reactie te ontlopen: men moet tot inkeer komen, en zichzelf in moreel opzicht vernieuwen. Voorbeelden van zedelijke volmaaktheid worden door alle belanghebbende redacties gratis uitgedeeld aan ieder die dit wenst.
De klassengrondslag van deze valse en opgeblazen preken is de kleinburgerlijke intelligentsia. De politieke grondslag is hun onmacht en verwarring tegenover de aanval van de reactie. De psychologische grondslag is hun streven om het gevoel van eigen tekortkomingen, door middel van een aangeplakte baard te overwinnen.
Een geliefde handigheid van de moraliserende kleinburger is de houding van de reactie gelijk te stellen aan die van de revolutie. Hierbij heeft hij alleen succes als hij daarbij steunt op formele analogieën. Tsarisme en bolsjewisme zijn voor hem tweelingen.
Tweelingen kan men ook zien in fascisme en communisme. Men kan een lijstje van gemeenschappelijke trekken tussen het katholicisme — of juister het jezuïetendom — en het bolsjewisme opstellen. Van hun kant tonen Hitler en Mussolini, die precies dezelfde methoden toepassen, aan dat liberalisme, democratie en bolsjewisme slechts bastaardsoorten van één en dezelfde rotte stam zijn. De opvatting dat stalinisme en trotskisme ‘in wezen’ een en hetzelfde zijn, verheugt zich nu in de gezamenlijke instemming van liberalen, democraten, vrome katholieken, idealisten, pragmatici en anarchisten. Het is duidelijk dat het voor de stalinisten alleen daarom niet mogelijk is zich bij dit ‘volksfront’ aan te sluiten, omdat zij toevallig met de uitroeiing van de trotskisten bezig zijn. (1)
Karakteristiek voor dit aan elkaar koppelen en vergelijken is dat men er iets volkomen bij vergeet, namelijk de materiële grondslag van de verschillende stromingen, d.w.z. hun klassennatuur en daarbij hun objectieve historische rol.
In plaats daarvan beoordelen en classificeren zij de verschillende stromingen naar een of ander uiterlijk kenmerk van de tweede rang, meestal naar hun verhouding tot een of ander abstract principe dat voor de betreffende criticus een bijzondere waarde bezit. Zo zijn voor de roomse paus de vrijmetselaars, darwinisten, marxisten en anarchisten tweelingen, omdat zij als ketters de Onbevlekte Ontvangenis loochenen. Voor Hitler zijn liberalisme en marxisme tweelingen, omdat zij niets van ‘bloed en eer’ willen weten. Voor een democraat zijn fascisme en bolsjewisme dubbelgangers, want zij buigen niet voor het algemeen kiesrecht. Enzovoort.
Zekere gemeenschappelijke trekken zijn bij de boven samengevatte stromingen niet te ontkennen. Maar de kwestie is dat de ontwikkeling van de mensheid noch met het algemene kiesrecht, noch met ‘bloed en eer’, noch met het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis uitgeput is. Het historische proces betekent voor alles klassenstrijd, waarbij de verschillende klassen, in zekere gevallen, voor een verschillend doel, gelijke methoden kunnen aanwenden. In wezen kan het ook niet anders. Strijdende legers zijn altijd min of meer symmetrisch; wanneer in hun strijdmethoden niets gemeenschappelijks zou zijn, dan zouden zij elkaar geen slagen kunnen toebrengen.
Wanneer een eenvoudige boer of kleine handelaar, die noch de oorsprong, noch de zin van de strijd tussen proletariaat en bourgeoisie begrijpt, ontdekt dat hij zich tussen deze twee vuren bevindt, zal hij tegen beide oorlogvoerende kampen dezelfde haat koesteren. En wat zijn al deze democratische moralisten? Ideologen van de middenlagen, die tussen beide vuren zijn geraakt of vrezen te raken.
De voornaamste eigenschappen van de profeten van dit slag zijn onverstand voor de grote historische bewegingen, een afgestompte conservatieve mentaliteit, een zelfvoldane bekrompenheid en de meest primitieve politieke lafheid. De moralisten zouden voor alles willen dat de geschiedenis hen, samen met hun boekjes, blaadjes, abonnementen, hun gezonde menselijke verstand en hun moraalvoorschriften, met rust zou laten. Maar de geschiedenis laat hen niet met rust. Van links en rechts slaat zij hen om de oren. Het is duidelijk: revolutie en reactie, tsarisme en bolsjewisme, stalinisme en trotskisme, dat alles zijn tweelingen. Wie ooit daaraan twijfelt, kan de symmetrische builen op de rechter- en linkerschedelhelft van onze moralisten aftasten.
Marxistisch amoralisme en eeuwige waarheden
De populairste en meest imponerende beschuldiging die tegen het bolsjewistische ‘amoralisme’ naar voren gebracht wordt, steunt op het zogenaamde jezuïetenvoorschrift van het bolsjewisme: “het doel heiligt de middelen”.
Van hieruit valt gemakkelijk de daarop volgende conclusie te trekken: aangezien de trotskisten, evenals alle bolsjewieken (of marxisten), geen moraalprincipes erkennen, bestaat er tussen trotskisme en stalinisme dus geen ‘principieel’ onderscheid. Wat echter juist bewezen moest worden.
Een door en door vulgair en cynisch Amerikaans maandblad (2) hield een enquête over de moraal van het bolsjewisme. De enquête werd, zoals gewoonlijk, tegelijkertijd zowel aan de ethiek als aan de reclame dienstbaar gemaakt. De onnavolgbare H.G. Wells (3), wiens grote verbeelding slechts door zijn homerische zelfgenoegzaamheid overtroffen wordt, verzuimde niet zich met de reactionaire snobs van ‘Common Sense’ solidair te verklaren. Tot zover was alles in orde.
Maar ook die deelnemers aan de enquête die het nodig achtten om het bolsjewisme in bescherming te nemen, deden dit in de meeste gevallen niet zonder een voorzichtig voorbehoud: de principes van het marxisme waren natuurlijk slecht, maar onder de bolsjewieken ontmoette men toch verdienstelijke lieden (Eastman) (4). Waarlijk, zulke ‘vrienden’ zijn gevaarlijker dan vijanden.
Wanneer wij er toe zouden besluiten de heren aanklagers ernstig te nemen, dan moeten wij hun allereerst vragen: wat zijn jullie eigen moraalprincipes? Dit is een vraag waarop wij nauwelijks antwoord zullen krijgen. Laten wij eens werkelijk aannemen dat noch persoonlijke, noch sociale doeleinden de middelen kunnen heiligen. Dan moet men klaarblijkelijk toch andere criteria zoeken, buiten de historische maatschappij en doeleinden, die door haar ontwikkeling gesteld zijn. Maar waar dan? Als het niet op aarde is, dan in de hemel. De papen hebben al lang onfeilbare moraalcriteria ontdekt in de ‘goddelijke openbaring’. Kleine wereldse papen spreken van eeuwige moraalwaarheden, zonder hun bron aan te geven. Wij hebben echter het recht om de conclusie te trekken: aangezien deze waarheden eeuwig zijn, moeten zij dus niet alleen al voor het verschijnen van de nog half aap zijnde mens op aarde, maar ook al voor het ontstaan van het zonnestelsel bestaan hebben. Maar waar zijn ze dan toch vandaan gekomen? Zonder God heeft de theorie van de eeuwige moraal in het geheel geen recht van bestaan.
De moralisten van het Angelsaksische slag treden, voorzover zij zich niet beperken tot het rationalistisch utilitarisme, deze ethiek van de burgerlijke boekhouding, allen op als de bewuste of onbewuste scholieren van de graaf Shaftesbury, die — in het begin van de 18e eeuw! — het morele oordeel afleidde uit een bijzonder ‘moraalgevoel’ dat de mens voor eens en voor al verleend zou zijn. De boven de klassen staande moraal voert onvermijdelijk tot het aannemen van een bijzondere substantie, het ‘moraalgevoel’, het ‘geweten’, als iets absoluuts, dat niets anders is dan een filosofisch-laf pseudoniem voor God.
De van het ‘doel’, d.w.z. van de maatschappij onafhankelijke moraal, onverschillig of zij nu afgeleid is uit de ‘eeuwige waarheid’ of uit de ‘menselijke natuur’, is tenslotte een bastaardsoort van de ‘natuurtheologie’. De hemel blijft de enige versterkte positie voor de militaire operaties tegen het dialectisch materialisme.
In Rusland ontstond aan het eind van de vorige eeuw een hele school van ‘marxisten’ (Struve, Berdjajev, Bulgakov e.a.) (5), die de leer van Marx door een zelfgenoegzaam, d.w.z. boven de klassen staand, moraalprincipe wilden aanvullen. Deze lieden begonnen natuurlijk bij Kant en de categorische imperatief (6). Maar waar eindigden zij? Struwe is nu minister b.d. van baron Wrangel en een trouwe zoon van de kerk, Bulgakow is orthodox geestelijke, Berdjajew legt in verschillende talen de Apocalypsen uit. Deze op het eerste gezicht verrassende metamorfose wordt volstrekt niet verklaard door de ‘Slavische ziel’ — Struwe had een Duitse ziel — maar uit de hevigheid van de sociale strijd in Rusland. De tendens, die aan deze metamorfose ten grondslag ligt, is in wezen internationaal.
Het klassieke ideologische idealisme betekende, in zoverre het destijds de moraal trachtte te verwereldlijken, d.w.z. het van zijn religieuze bekrachtiging trachtte te bevrijden, een geweldige stap vooruit (Hegel). Alleen, toen zij aan de hemel onttrokken was, had de moraal aardse wortels nodig. Het ontdekken van deze wortels was juist één van de opgaven van het materialisme. Na Shaftesbury kwam Darwin, na Hegel, Marx.
Wie tegenwoordig aan ‘eeuwige morele waarheden’ appelleert, probeert het rad terug te draaien. Het filosofisch idealisme is slechts een etappe van de religie naar het materialisme, of omgekeerd, van het materialisme naar de religie.
“Het doel heiligt de middelen”
De jezuïetenorde, in de eerste helft van de 16e eeuw tot afweer van het protestantisme geschapen, heeft overigens nooit geleerd dat ieder middel, zelfs indien het van het standpunt van de katholieke moraal misdadig zou zijn, toelaatbaar was, wanneer het maar tot het ‘doel’ leidde, d.w.z. naar de overwinning van het katholicisme. Een dergelijke, innerlijk vol tegenspraken en psychologisch absurde, doctrine werd de jezuïeten kwaadwilligerwijze door hun protestantse en voor een deel ook katholieke tegenstanders toegeschreven, die geen middel schuwden om hun doel te bereiken. De jezuïtische theologen, die zich, evenals de theologen van andere scholen, met het vraagstuk van de persoonlijke verantwoordelijkheid bezighielden, leerden in werkelijkheid dat het middel op zichzelf niet bepalend is, aangezien de morele rechtvaardiging of veroordeling van een gegeven middel uit het doel volgt. Zo is schieten op zichzelf een neutrale aangelegenheid, een schot op een dolle hond die een kind bedreigt, is een goede daad, een schot met gewelddadige of moorddadige bedoelingen is een misdaad. Niets anders dan juist deze gemeenplaatsen wilden de theologen van deze orde zeggen.
Wat hun praktische moraalfilosofie betreft, waren de jezuïeten volstrekt niet erger dan de overige monniken of katholieke geestelijken, integendeel, zij stonden eerder boven hen, waren in ieder geval consequenter, koener en scherpzinniger dan de anderen.
De jezuïeten vormden een strijdorganisatie, sterk afgesloten, streng gecentraliseerd, tot aanvallen bereid en gevaarlijk, niet alleen voor de vijanden, maar ook voor de bondgenoten. Psychologisch en door zijn actiemethoden onderscheidt zich de jezuïet uit de ‘heroïsche’ periode van de doorsnee paap, als de strijder voor de kerk van haar marskramers. Wij hebben geen reden om een van beiden te idealiseren. Het is echter volkomen onwaardig de fanatieke strijders te bekijken met de ogen van de stompe en trage kruidenier.
Blijft men op het gebied van zuiver formele en psychologische vergelijkingen, dan kan men, zo men wil, zeggen dat de bolsjewieken zich tot de democraten en sociaal-democraten van alle schakeringen verhouden, als de jezuïeten tot de vreedzame, kerkelijke hiërarchie. Naast de revolutionaire marxisten lijken de sociaal-democraten en centristen (7) op minderjarigen en op kwakzalvers in vergelijking met doctoren. Zij doordenken geen enkel vraagstuk tot aan het einde, geloven aan de kracht van bezweringen en gaan, in de hoop op een wonder, elke moeilijkheid laf uit de weg. De opportunisten zijn de vreedzame kruideniers van de socialistische idee, terwijl de bolsjewieken haar overtuigde strijders zijn. Vandaar de haat en de laster tegen de bolsjewieken, van de zijde van hen die met hun historisch bepaalde gebreken rijkelijk toegerust zijn, maar niet één van hun goede eigenschappen bezitten.
De vergelijking tussen bolsjewieken en jezuïeten blijft echter bij dit alles zeer eenzijdig en oppervlakkig, en is eerder van literaire dan van historische aard. Gaat men uit van het karakter en belangen van de klassen waarop de jezuïeten en de protestanten steunden, dan stelden de eersten de reactie voor en de laatsten de vooruitgang. De beperktheid van deze ‘vooruitgang’ vond wederom haar directe uitdrukking in de moraal van de protestanten.
Zo verhinderde de door hem ‘gereinigde’ leer van Christus de staatsburger Luther in geen enkel opzicht op te roepen, om de opstandige boeren als ‘dolle honden’ uit te roeien. Dr. Maarten Luther was klaarblijkelijk de stelregel “het doel heiligt de middelen” toegedaan, nog voordat deze regel aan de jezuïeten toegeschreven werd. Van hun kant pasten de jezuïeten, in wedijver met het protestantisme, zich steeds meer aan bij de geest van de burgerlijke maatschappij en kwamen van de drie geloften, armoede, kuisheid, en gehoorzaamheid, alleen de derde na en ook deze slechts in een mildere vorm. Vanuit het standpunt van het christelijke ideaal gezien, zonk de moraal van de jezuïeten dieper, naarmate zij meer ophielden jezuïeten te zijn. De strijders van de kerk werden tot haar bureaucraten, en, als alle bureaucraten, doortrapte schelmen.
Jezuïetendom en utilitarisme
Deze korte uiteenzetting is misschien voldoende om aan te tonen hoeveel onwetendheid en bekrompenheid er voor nodig is om diegenen ernstig te nemen die het ‘jezuïtisch’ principe van “het doel heiligt de middelen” tegenover een andere, blijkbaar hogere, moraal stellen, waarin elk ‘middel’ met een moreel etiketje voorzien is, zoals de potten bij de apotheek. Merkwaardig is het dat het gezonde menselijke verstand van de Angelsaksische filister het klaar speelt verontwaardigd te zijn over het ‘jezuïtisch’ principe en zich gelijktijdig te laten leiden door de moraal van het utilitarisme, dat voor de Britse filosofie zo karakteristiek is. Want het criterium van Bentham (8) en John Mill (9) “het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal” betekent: zedelijk zijn die middelen die tot algemeen welzijn als hoogste doel leiden. In zijn algemene filosofische formulering stemt zo het Angelsaksische utilitarisme volledig overeen met het ‘jezuïtische’ principe van “het doel heiligt de middelen”. Het empirisme bestaat, zoals wij zien, alleen daarvoor in de wereld, om ons van de noodzakelijkheid te bevrijden de dingen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Herbert Spencer (10), wiens empirisme Darwin met de idee van de evolutie inentte, zoals men tegen pokken inent, leerde dat op het gebied van de moraal de evolutie verliep van het ‘gevoel’ tot de ‘ideeën’. Het gevoel richt zich naar het criterium van het onmiddellijke genot, terwijl de ideeën toestaan zich door het criterium van een toekomstig, langer en hoger genot te laten leiden. Het morele criterium is dus ook hier het ‘genot’ of het ‘geluk’. Maar de inhoud van dit criterium verbreidt en verdiept zich steeds volgens de trap van de ‘evolutie’. Zo bewees ook Herbert Spencer, met de methoden van zijn ‘evolutionair’ utilitarisme, dat het principe “het doel heiligt de middelen” niets immoreels bevat.
Het zou echter naïef zijn van dit abstracte ‘principe’ een antwoord op de praktische vraag te verwachten: wat mag men doen en wat niet? Bovendien laat het principe: het doel heiligt de middelen, als vanzelf de vraag naar voren komen: en wat rechtvaardigt dan het doel? In het praktische leven, evenals in de historische beweging, veranderen doel en middelen steeds van plaats. Een machine is, als zij gebouwd wordt, een ‘doel’ van de productie, om dan, wanneer zij in de fabriek geïnstalleerd is, tot haar ‘middel’ te worden. De democratie is in zekere perioden slechts het ‘doel’ van de klassenstrijd, om daarna in zijn ‘middel’ te veranderen. Al bevat het zgn. ‘jezuïetische’ principe niets immoreels, het lost het probleem van de moraal in het geheel niet op.
Het ‘evolutionaire’ utilitarisme van Spencer laat ons eveneens zonder antwoord halverwege in de steek, omdat hij, in navolging van Darwin, de concrete historische moraal probeert af te leiden uit de biologische behoeften of de ‘sociale instincten’ van het kuddedier, terwijl toch het moraalbegrip zelf pas in een antagonistische omgeving, d.w.z. in een in klassen gescheiden maatschappij, ontstaat.
De burgerlijke evolutietheorie blijft machteloos op de drempel van de historische maatschappij staan, omdat het de drijfkracht van de ontwikkeling van de maatschappelijke vormen, de klassenstrijd, niet wil erkennen. De moraal is slechts één van de ideologische functies van deze strijd. De heersende klasse dringt de maatschappij haar doel op en leert alle middelen die tegen haar doel indruisen, als immoreel te zien. Dit is de voornaamste functie van de officiële moraal. Zij streeft niet het ‘grootst mogelijke geluk’ van de meerderheid na, maar dat van een kleine en steeds kleiner wordende minderheid. Een dergelijk regime zou zich alleen door geweld geen week lang kunnen handhaven. Het heeft het cement van de moraal nodig. Het samenstellen van dit cement is het beroep van de kleinburgerlijke theoretici en moralisten. Zij verschijnen in alle kleuren van de regenboog, maar blijven tenslotte zonder uitzondering apostels van de knechting en de onderworpenheid.
De ‘algemeen geldende regels van de moraal’
Wie niet tot Mozes, Christus of Mohammed wil terugkeren, noch zich met eclectische hocus-pocus tevreden wil stellen, moet inzien dat de moraal een product van de historische ontwikkeling is, dat deze niets onveranderlijks kent, dat deze de maatschappelijke belangen dient, dat deze belangen aan elkaar tegengesteld zijn, dat de moraal, meer nog dan andere ideologische vormen, een klassenkarakter draagt.
Maar bestaan er dan geen elementaire regels van de moraal, die in de ontwikkeling van de mensheid in haar geheel uitgewerkt werden en voor het leven van elk collectief dan ook noodzakelijk zijn? Dergelijke voorschriften bestaan ongetwijfeld, maar hun reikwijdte is buitengewoon begrensd en onstabiel. Naarmate de klassenstrijd een scherper karakter aanneemt, des te minder uitwerking hebben de normen die ‘algemeen geldend’ zijn. Het culminatiepunt van klassenstrijd is de burgeroorlog, die alle morele banden van de vijandelijke klassen in de lucht doet vliegen.
>Onder ‘normale’ verhoudingen volgt een ‘normaal’ mens het gebod: “gij zult niet doden”. Maar wanneer hij onder de abnormale voorwaarden van noodweer doodt, vergeeft de rechter hem zijn daad. Wanneer hij het slachtoffer van een moord wordt, zal de rechtbank de moordenaar ter dood laten brengen. De noodzakelijkheid van de gerechtshandeling als zelfverdediging vloeit uit antagonistische belangen voort. Wat de staat betreft, in vredestijd beperkt deze zich tot enkele gevallen van gelegaliseerde moord, om in oorlogstijd het ‘algemeen geldende’ gebod: “gij zult niet doden”, in zijn tegendeel te veranderen. De meest ‘humane’ regeringen, die in vredestijd de oorlog ‘verafschuwen’, verklaren gedurende de oorlog dat het de duurste plicht is van hun legers, zoveel mogelijk mensen uit te roeien.
De zogenaamde ‘algemeen erkende’ moraalvoorschriften hebben in het wezen van de zaak een algebraïsch, d.w.z. onbepaald karakter. Zij geven slechts uitdrukking aan het feit dat de mens in zijn individuele houding door een zeker aantal algemene normen gebonden is, die uit zijn bestaan als lid van de maatschappij voortvloeien. De hoogste generalisatie van deze normen is de categorische imperatief van Kant. Maar ondanks het feit dat deze imperatief een hoge plaats op de filosofische Olympus inneemt, bevat hij niets wat categorisch is, omdat hij niets concreets inhoudt. Het is een schaal zonder kern.
Deze leegte in algemeen geldende voorschriften vloeit voort uit het feit dat de mensen in alle beslissende vragen hun klassenverbondenheid aanmerkelijk dieper en directer gevoelen dan hun verbondenheid met de ‘maatschappij’. De ‘bindende’ moraalwetten bezitten in werkelijkheid klasseninhoud, d.w.z. een antagonistische inhoud. De zedelijke norm wordt meer categorisch naarmate hij minder voor allen bindend is. De solidariteit van de arbeiders, in het bijzonder van stakers of strijders op barricaden, is onvergelijkelijk veel ‘categorischer’, dan de menselijke solidariteit in het algemeen.
Het is voor de bourgeoisie, die het proletariaat in volkomenheid en onverzoenlijkheid van het klassenbewustzijn verre overtreft, van levensbelang om haar moraalfilosofie aan de uitgebuite massa’s op te dringen. Juist met dit doel worden de concrete voorschriften van de burgerlijke catechismus achter morele abstracties verborgen, die onder patronaat van religie, filosofie, of van die bastaardvorm, die ‘het gezonde menselijke verstand’ heet, gesteld worden. Het beroep op abstracte normen is geen onbaatzuchtige filosofische fout, maar een noodzakelijk element in de mechaniek van het klassenbedrog. De ontmaskering van dit bedrog, dat over een traditie van vele duizenden jaren beschikt, behoort tot de hoogste plicht van de proletarische revolutionair.
De crisis van de democratische moraal
Om de overwinning van haar belangen in belangrijke vraagstukken te verzekeren, zijn de heersende klassen bereid om in vraagstukken van de tweede rang concessies te doen, natuurlijk alleen voorzover deze concessies met de boekhouding overeen te komen zijn. In het tijdperk van de kapitalistische opgang, in het bijzonder in de laatste decennia voor de (eerste) wereldoorlog, waren deze concessies beslist reëel, op zijn minst met betrekking tot de bovenste lagen van het proletariaat. In deze periode werd de industrie bijna ononderbroken uitgebreid. De rijkdom van de geciviliseerde naties, en gedeeltelijk ook van de arbeidende massa’s, groeide. De democratie scheen verzekerd. Gelijktijdig verdiepten zich de reformistische tendensen. De betrekkingen tussen de klassen verminderden, tenminste uiterlijk, aan spanning. Zo ontstonden, parallel met de normen van de democratie en de gewoonten van de klassensamenwerking, zekere elementaire morele voorschriften voor de maatschappelijke verhoudingen. De indruk werd geschapen van een steeds vrijer, rechtvaardiger en menselijker wordende maatschappij. Voor het ‘gezonde menselijke verstand’ leek het alsof de stijgende lijn van de vooruitgang oneindig was.
In plaats daarvan brak echter de oorlog uit met zijn gevolgen, als schokken, crises, catastrofen, epidemieën en beestachtigheid. Het economische leven van de mensheid raakte in een slop. De klassentegenstellingen kwamen scherp en naakt naar voren. De veiligheidskleppen van de democratie begonnen de een na de ander te springen. De elementaire moraalvoorschriften bleken zelfs nog breekbaarder te zijn dan de democratische instellingen en de reformistische illusies.
Leugenachtigheid, laster, corruptie, omkoopbaarheid, dwang en moord namen ongekende vormen aan.
Verblufte dwazen leken al deze ondeugden een voorbijgaand resultaat van de oorlog te zijn. In werkelijkheid gaat het om verschijnselen van de imperialistische neergang. Het verval van het kapitalisme bepaalt het verval van de huidige maatschappij met haar recht en haar moraal.
De ‘synthese’ van de imperialistische schande is het fascisme, het directe resultaat van het failliet van de burgerlijke democratie voor de opgaven van het imperialistische tijdvak. Rudimenten van democratie bestaan nog slechts in rijke kapitalistische aristocratieën. Op elke ‘democraat’ in Engeland, Frankrijk, Nederland en België komt een bepaald aantal koloniale slaven. ‘60 families’ beheersen de democratie van de Verenigde Staten (11), enz. Bovendien maakt in alle democratieën het fascisme een sterke groei door. Het stalinisme is van zijn kant een product van de imperialistische druk op een achtergebleven en geïsoleerde arbeidersstaat, die in zijn soort een symmetrisch complement tegenover het fascisme vertegenwoordigt.
Terwijl idealistische filisters — de anarchisten natuurlijk voorop — in hun pers onvermoeid het marxistische ‘amoralisme’ aan de kaak stellen, geven de Amerikaanse trusts, volgens de opgaven van John L. Lewis (CIO) (12), niet minder dan 80 miljoen dollar per jaar uit voor de praktische strijd tegen de revolutionaire ‘demoralisatie’, d.w.z. voor spionage, omkopen van arbeiders, justitionele misdaden, geheime moorden. De categorische imperatief kiest nu en dan omwegen om tot een overwinning te raken!
Rechtvaardigheidshalve willen wij toegeven, dat de eerlijkste en tegelijkertijd meest bekrompen kleinburgerlijke moralisten zelfs nu nog leven in een geïdealiseerde herinnering aan het verleden en in de hoop op de terugkeer daarvan. Zij begrijpen niet dat de moraal een functie van de klassenstrijd is, dat de democratische moraal in overeenstemming was met het tijdperk van het liberale en vooruitstrevende kapitalisme, dat de verscherping van klassenstrijd, die zijn laatste fase doorloopt, deze moraal definitief en onherroepelijk vernietigd heeft, dat in de plaats daarvan aan de ene kant de moraal van het fascisme, aan de andere kant de moraal van de proletarische revolutie trad.
‘Het gezonde menselijke verstand’
De democratie en de ‘algemeen erkende’ moraal zijn niet de enige offers van het imperialisme. De derde martelaar is het ‘universele’ gezonde menselijke verstand. Deze laagste vorm van intellect is niet alleen onder alle omstandigheden absoluut vereist, maar onder zekere verhoudingen ook toereikend. Het aanvangskapitaal van het gezonde menselijke verstand bestaat uit de elementaire conclusies van de algemene ervaring: men moet zijn hand niet in het vuur steken, zo mogelijk een rechte weg afleggen, een kwaadaardige hond niet plagen… enz. enz. In een stabiel sociaal milieu is het gezonde menselijke verstand voldoende om zaken te doen, zieken te genezen, artikelen te schrijven, vakbonden te leiden, in het parlement te stemmen, te trouwen en het ras te vermeerderen. Maar wanneer ditzelfde menselijke verstand probeert buiten de hem gestelde grenzen te gaan, en het gebied van complexe generalisaties betreedt, blijkt het een opeenhoping van vooroordelen van een bepaalde klasse en een bepaald tijdperk te zijn.
Al een gewone kapitalistische crisis voert het gezonde menselijke verstand in het slop; en tegenover zulke catastrofen als revolutie, contrarevolutie en oorlog, ontmaskert het gezonde menselijke verstand zich als een volkomen nar. Om de catastrofale storingen in het ‘normale’ verloop van de dingen te begrijpen, is die hogere kwaliteit van het intellect vereist die tot nu toe haar filosofische uitdrukking slechts in het dialectisch materialisme gevonden heeft.
Max Eastman, die met succes probeert het ‘gezonde menselijke verstand’ een uiterst aantrekkelijke literaire stijl te verlenen, heeft de strijd tegen de dialectiek tot niets minder dan zijn beroep gemaakt.
Eastman meent ernstig dat de combinatie van de conservatieve banaliteiten van het gezonde menselijke verstand met een goede stijl ‘de wetenschap van de revolutie’ is. Terwijl hij de reactionaire snobs van ‘Common Sense’ ondersteunt, openbaart hij de mensheid met niet te evenaren zekerheid dat, wanneer Trotski zich, in plaats van door de marxistische doctrine, door het gezonde menselijke verstand had laten leiden, hij… de macht niet verloren zou hebben. Die innerlijke dialectiek, die tot nu toe in de onvermijdelijke opeenvolging van bepaalde stadia in alle revoluties opgetreden is, bestaat voor Eastman niet. Voor hem is de aflossing van de revolutie door de reactie te verklaren uit onvoldoende respect voor het gezonde menselijke verstand. Eastman begrijpt niet dat het juist Stalin was die, historisch gezien, aan het gezonde menselijke verstand, d.w.z. aan de ontoereikendheid daarvan, ten offer viel, omdat de door hem uitgeoefende macht een het bolsjewisme vijandig doel dient. Aan de andere kant maakte de marxistische doctrine het ons mogelijk ons tijdig van de thermidoriaanse bureaucratie af te scheiden en verder dienstbaar te zijn aan het doel van het internationale socialisme.
Iedere wetenschap, en in deze zin dus ook de ‘wetenschap van de revolutie’, wordt door de ervaring op de proef gesteld. Aangezien Eastman zo goed weet hoe men de revolutionaire macht onder de verhoudingen van de wereldreactie behoudt, weet hij hopelijk ook hoe men de macht verovert. Het zou zeer wenselijk zijn dat hij eindelijk zijn geheimen onthult. Het beste zou hij dit doen in een ontwerpprogram voor een revolutionaire partij, onder de titel: ‘Hoe veroveren en behouden wij de macht?’ Wij vrezen echter dat juist het gezonde menselijke verstand Eastman van zo een gevaarlijke onderneming zal terughouden. En in dit geval moeten wij het gezonde menselijke verstand gelijk geven.
De marxistische doctrine, die Eastman helaas nooit begreep, veroorloofde ons vooruit te zien dat onder zekere historische omstandigheden, de Sovjet-thermidor met zijn gehele nasleep van misdaden onvermijdelijk was (13). Dezelfde doctrine heeft sinds lang de neergang van de burgerlijke democratie en haar moraal voorspeld. De doctrinairen van het ‘gezonde menselijke verstand’ daarentegen werden door het fascisme en stalinisme overrompeld. Het gezonde menselijke verstand werkt met onveranderlijke grootheden in een wereld waarin alleen de verandering bestendig is. De dialectiek echter begrijpt alle verschijnselen, instellingen en normen in hun ontstaan, bestaan en verwording. De dialectische opvatting van de moraal als een afhankelijk en vergankelijk product van de klassenstrijd, lijkt voor het gezonde menselijke verstand ‘amoreel’. En toch bestaat er niets dat vlakker, flauwer, meer zelfgenoegzaam een cynischer is, dan de moraalvoorschriften van het gezonde menselijke verstand!
De moralisten en de GPOe (14)
De Moskouse processen gaven aanleiding tot een kruistocht tegen het amoralisme van het bolsjewisme. Deze kruistocht begon echter niet onmiddellijk. De waarheid is dat de moralisten in meerderheid de directe of indirecte vrienden van het Kremlin waren. Als zodanig probeerden zij lange tijd hun ontsteltenis te verbergen en deden zelfs alsof er niets ongewoons gebeurd zou zijn. En toch waren de Moskouse processen allesbehalve een toeval. Gedienstige onderdanigheid, huichelarij, de officiële cultus van de leugen, omkoperij en andere vormen van corruptie begonnen al in de jaren 1921-1925 in Moskou duidelijk op te bloeien. De toekomstige justitionele misdaden werden openlijk voor de ogen van de gehele wereld voorbereid. Het ontbrak niet aan waarschuwingen. De ‘vrienden’ gaven er echter de voorkeur aan niets te zien. Geen wonder, de meerderheid van deze heren stond indertijd onverzoenlijk en vijandig tegenover de Oktoberrevolutie en verzoende zich pas met de Sovjetunie naarmate zij in thermidoriaanse zin ontaardde: de kleinburgerlijke democraten van het Westen herkenden verwante zielen in de kleinburgerlijke bureaucraten van het Oosten.
Geloofden deze lieden werkelijk in de Moskouse beschuldigingen? Alleen de meest bekrompenen onder hen. De anderen voelden geen enkele drang om zich door een onderzoek naar de waarheid te verontrusten. Zou het verstandig zijn van de aangename, gemakkelijke en dikwijls goedbetaalde vriendschap met de Sovjet-gezantschappen afstand te doen? Bovendien — ach, dit verloren zij niet uit het oog — kan de indiscrete waarheid het prestige van de Sovjetunie schaden. Deze lieden dekten de misdaden op grond van doelmatigheidsoverwegingen, d.w.z. zij pasten zonder bezwaar het principe toe: “het doel heiligt de middelen”.
De koninklijke advocaat Pritt (15), die op het juiste moment de stalinistische Themis onder de rokken mocht kijken en daar alles in orde bevond, nam het schaamteloze initiatief op zich. Romain Rolland (16), wiens morele autoriteit door de staatsuitgeverij van de Sovjetunie hoog getaxeerd werd, haastte zich een van zijn manifesten te schrijven waarin melancholische lyriek met seniel cynisme verenigd zijn. De Franse liga voor mensenrechten, die in 1917 over ‘het amoralisme van Lenin en Trotski’ tekeer ging, toen dezen het militaire bondgenootschap met Frankrijk verbraken, aarzelden niet om de misdaden van Stalin in het jaar 1936 in het belang van het Frans-Russisch verdrag te dekken. Een patriottisch doel heiligt blijkbaar elk middel. De Amerikaanse tijdschriften ‘The Nation’ en ‘The New Republic’ sloten de ogen voor de daden van Jagoda (17), aangezien hun ‘vriendschap’ met de Sovjetunie hun eigen autoriteit garandeerde. Het is nog geen jaar geleden dat deze heren in geen geval van mening waren dat stalinisme en trotskisme één en hetzelfde was. Zij verklaarden zich openlijk voor Stalin, voor zijn realiteitspolitiek, voor zijn rechtspraak en voor zijn Jagoda. Aan deze positie klemden zij zich vast, zo lang als mogelijk was.
Tot op het moment van de terechtstelling van Toechatsjewski (18), Jakir en de anderen, nam de groot-bourgeoisie van de democratische landen, niet zonder genoegen, hoewel met een zeker onbehagelijk gevoel vermengd, de terechtstelling van de revolutionairen in de Sovjetunie waar. In deze geest waren ‘The Nation’ en ‘The New Republic’, om van Duranty (19), Louis Fisher (20) en dergelijke prostituees van de pen helemaal niet te spreken, geheel en al in overeenstemming met de belangen van het ‘democratische’ imperialisme. De terechtstelling van de generaals verontrustte de bourgeoisie en dwong haar in te zien dat de zich voortzettende ontbinding van het stalinistische apparaat de taak van Hitler, Mussolini en de Mikado vergemakkelijkt. De ‘New York Times’ begon voorzichtig maar hardnekkig haar eigen Duranty te corrigeren. De Parijse ‘Temps’ maakte een paar kolommen vrij, om licht op de toestand in de Sovjetunie te werpen. De kleinburgerlijke moralisten en verklikkers waren al van oudsher niets anders dan de dienstwillige echo’s van de kapitalistenklasse. Bovendien werd het na de uitspraak van de internationale Commissie van Onderzoek, onder voorzitterschap van John Dewey (21), voor elk mens met ook maar een greintje denkvermogen duidelijk dat een verdere openlijke verdediging van de G.P.Oe. gelijk stond met het gevaar van een politieke en morele dood. Pas op dat moment besloten de ‘vrienden’ de eeuwige morele waarheden op Gods schone aardbodem in te voeren, d.w.z. zich op de tweede loopgravenlinie terug te trekken.
Onder de moralisten nemen verschrikte stalinisten en half-stalinisten niet de laatste plaats in. Eugène Lyons (22) leefde jarenlang met de thermidoriaanse kliek in de beste verstandhouding en voelde zichzelf bijna een bolsjewiek. Toen hij zich — op welke gronden is ons onverschillig — van het Kremlin terugtrok, zweefde hij natuurlijk direct in de wolken van het idealisme. Listen Hook (23) genoot tot voor kort een zodanig vertrouwen van de zijde van de Komintern dat zij hem de leiding van de propaganda, in de Engelse taal, voor het republikeinse Spanje opdroeg. Dit verhinderde hem natuurlijk niet om, zo gauw hij eenmaal zijn post had opgegeven, tegelijkertijd het marxistische ABC op te geven. De emigrant Walter Kriwitzky (24) sloot zich na zijn breuk met de G.P.Oe. zonder omwegen bij de burgerlijke democratie aan. Ogenschijnlijk is dit ook de metamorfose van de hoogbejaarde Charles Rappoport (25). Lieden van dit slag — en zij zijn talrijk — zoeken, nadat zij het stalinisme overboord geworpen hebben, in de postulaten van de abstracte zedenleer een schadevergoeding voor de door hen beleefde ontgoocheling en de aan hun idealen toegebrachte vernederingen. Vraag hun: “Waarom hebben jullie het kamp van de Komintern of de G.P.Oe, met dat van de bourgeoisie verwisseld?” Hun antwoord ligt klaar: “Het trotskisme is niet beter dan het stalinisme”.
De opstelling van de politieke schaakfiguren
“Trotskisme is revolutionaire romantiek; stalinisme — realistische politiek”. Van deze banale vergelijking, waarmee de doorsnee filister tot op gisteren zijn vriendschap met de thermidor tegen de revolutie rechtvaardigde, blijft thans geen greintje meer over. Trotskisme en stalinisme worden nu trouwens helemaal niet meer tegenover elkaar gesteld, maar met elkaar geïdentificeerd. Zij worden echter alleen naar de vorm en niet naar het wezen met elkaar geïdentificeerd. Nadat de democraten zich op de meridiaan van de ‘categorische imperatief’ teruggetrokken hebben, gaan zij er in werkelijkheid mee voort de G.P.Oe. te verdedigen; alleen op een meer verborgen en perfide manier. Wie het offer belast, helpt de beul. Hier, evenals elders, dient de moraal de politiek.
De democratische filister en de stalinistische bureaucraat zijn, hoewel niet bepaald tweelingen, dan toch in de geest broertje en zusje. In ieder geval behoren zij tot hetzelfde politieke kamp. Het tegenwoordige regeringssysteem in Frankrijk en — wanneer wij de anarchisten meetellen — in Spanje heeft de samenwerking tussen stalinisten, sociaal-democraten en liberalen ten grondslag. De Britse Onafhankelijke Arbeiders Partij ziet er alleen daarom zo gehavend uit, omdat zij zich jarenlang niet aan de omarming van de Komintern onttrokken heeft. De Franse Socialistische Partij sloot de trotskisten juist uit op het moment waarop zij de samensmelting met de stalinisten voorbereidde. Als de samensmelting tot op heden niet tot stand kwam, dan niet wegens principiële meningsverschillen — welke blijven er nog over? — maar omdat de sociaal-democratische carrièremakers bang voor hun baantjes waren. Norman Thomas (26) verklaarde, na zijn terugkeer uit Spanje, dat de trotskisten ‘objectief’ Franco helpen en met deze subjectieve absurditeit verleende hij aan de G.P.Oe.-beulen een objectieve dienst. Deze rechtvaardige sloot de Amerikaanse ‘trotskisten’ uit, juist op het moment dat de G.P.Oe. hun geestverwanten in de Sovjetunie en in Spanje afmaakte.
Ondanks hun ‘amoralisme’ zijn de stalinisten in vele democratische landen met succes in het in het regeringsapparaat binnengedrongen. In de vakbonden leven zij in de beste verstandhouding met bureaucraten van andere schakeringen. Weliswaar nemen de stalinisten een uiterst lichtvaardige houding tegenover het strafwetboek in en schrikken daardoor hun ‘democratische’ vrienden in vreedzame tijden af; maar onder buitengewone omstandigheden worden zij des te zekerder de leiders van de klein-bourgeoisie tegen het proletariaat, zoals het Spaanse voorbeeld laat zien. De Tweede en de Amsterdamse Internationale (27) namen natuurlijk niet de verantwoording voor de justitionele misdaden op zich; dat lieten zij aan de Komintern over. Zij zelf hielden zich rustig. Persoonlijk verklaarden zij dat ze vanuit het standpunt van de ‘moraal’ tegen Stalin waren, vanuit het standpunt van de politiek echter — voor hem. Pas toen het Volksfront in Frankrijk ongeneeslijke barsten opliep en de socialisten zich gedwongen zagen aan de dag van morgen te denken, vond Léon Blum (28) op de bodem van zijn inktpot de geschikte formulering voor zijn morele verontwaardiging.
Otto Bauer (29) veroordeelde met toegevendheid Wyschinsky’s (30) rechtspraak, alleen om de politiek van Stalin met des te groter ‘onpartijdigheid’ te kunnen ondersteunen. Het lot van het socialisme, verklaarde Bauer kort geleden, is met het lot van de Sovjetunie verbonden. “En het lot van de Sovjetunie”, zegt hij verder, “is het lot van het stalinisme, zolang niet (!) de innerlijke ontwikkeling van de Sovjetunie zelf de stalinistische fase van de ontwikkeling overwint.” In deze opmerkelijke zin weerspiegelt zich de gehele Bauer, het gehele Austro-marxisme, de gehele huichelarij en verrotting van de sociaal-democratie! ‘Zolang’ de stalinistische bureaucratie sterk genoeg is om de vooruitstrevende vertegenwoordigers van de ‘innerlijke ontwikkeling’ af te slachten, houdt Bauer het met Stalin. Wanneer de revolutionaire krachten, ondanks Bauer, Stalin omverwerpen, dan zal Bauer grootmoedig de ‘innerlijke ontwikkeling’ erkennen — d.w.z. met een uitstel van minstens 10 jaar.
Achter de oude Internationalen strompelt het Londense bureau van de centristen (31), dat de kentekenen van een speeltuin, een school voor geestelijk achtergebleven jongelieden en een tehuis voor invaliden harmonisch in zich verenigt. De secretaris van het bureau, Penner Brockway (32), begon met een verklaring dat een onderzoek van de Moskouse processen “de Sovjetunie zou kunnen schaden”, en stelde in de plaats daarvan een onderzoek naar… de politieke werkzaamheden van Trotski door een ‘onpartijdige’ commissie voor, die uit vijf onverzoenlijke tegenstanders van Trotski zou bestaan. Brandler (33) en Lovestone (34) verklaarden zich openlijk solidair met Jagoda, zij trokken zich eerst van Jesjow (35) terug. Jakob Walcher (36) weigerde onder een klaarblijkelijk vals voorwendsel om voor de door John Dewey geleide internationale Commissie van Onderzoek (37) een voor Stalin ongunstige getuigenis af te leggen. De gammele moraal van deze lieden is slechts een product van hun dito politiek.
De meest erbarmelijke rol moesten echter de anarchisten spelen. Als stalinisme en trotskisme één en hetzelfde zijn, zoals zij in elke zin beweren, waarom zijn dan de Spaanse anarchisten de stalinisten er bij behulpzaam, zich op de trotskisten en tegelijkertijd op de revolutionaire anarchisten te wreken? De eerlijksten onder de anarchistische theoretici antwoorden: daarmee betalen wij de wapenleveranties. Met andere woorden: het doel heiligt de middelen. Maar wat is hun doel? De anarchie? Het socialisme? Nee, alleen de redding van dezelfde burgerlijke democratie, die het succes van het fascisme voorbereidde. Lage doeleinden hebben lage middelen nodig.
Dit is de werkelijke opstelling van de figuren op het internationale politieke schaakbord!
Voetnoten
[1] Het verschijnen van dit geschrift viel samen met de Moskouse processen (1936-38), en wel speciaal met de voorbereiding van het derde proces dat van 2-13 maart 1938 gehouden werd. Hoewel dit officieel “tegen het anti-sovjetblok van rechtsen en trotskisten” gericht was, waren veel van de aangeklaagden in de voorafgaande jaren juist betrokken geweest bij de strijd tegen Trotski. Veel aangeklaagden, onder wie een groot aantal belangrijke figuren uit de Oktoberrevolutie, zijn op deze processen ter dood veroordeeld. Na de redevoering van Chroesjtsjov op het XXe partijcongres van de KPSU, febr. 1956, zijn een aantal van de belangrijkste beschuldigden — onder wie Kamenjev en Zinovjev, maar onder wie (nog) niet Trotski — weer gerehabiliteerd.
[2] Bedoeld wordt Common Sense, New York.
[3] H.G.Wells (1866-1946), bekend Engels romanschrijver. Schreef op latere leeftijd science fiction en ging tot een utopisch socialisme over. Wells bezocht Lenin in de winter van 1920-’21. Trotski schrijft daarover: “Maar heel de ellende was dat Wells er als prominent buitenlander en — ondanks zijn socialisme — uiterst conservatief Engelsman van de imperialistische soort, heilig van overtuigd was dat hij in de grond van de zaak dit barbaarse land en diens leider met zijn bezoek een grote eer bewees”. (Herinneringen aan Lenin van Maksim Gorki en Lev Trotski, Arbeiderspers, Amsterdam, 1967, blz. 125-126).
[4] Max Eastman (geb. 1883), Amerikaans literatuurcriticus en dichter, voor de Eerste Wereldoorlog uitgever van het linkse weekblad The Masses, later van The Liberator. Eastman, aanvankelijk marxist, bekritiseerde Stalin heftig en ondersteunde Trotski sinds 1922, gaf de werken van Trotski (o.a. zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie) in de USA uit. Raakte op latere leeftijd zijn socialistische ideeën geheel kwijt.
[5] N.A. Berdjajev (1874-1948), S.N. Bulgakov (1871-1944), P.B. von Struve (1870-1944). Alle drie ‘overwonnen’ het marxisme en stelden er een idealistische filosofie voor in de plaats, die hen ten slotte tot de religie voerde. Een uiteenzetting van de economische geschriften van Bulgakov en Struve kan men vinden in Rosa Luxemburg, Akkumulation des Kapitale (herdruk bij Neue Kritik, Frankfurt/M,1966, blz. 261 e.v.)
[6] Categorische imperatief: begrip ontleend aan de 18e-eeuwse Duitse filosoof Kant, die veronderstelde dat er onvoorwaardelijk en voor altijd zedelijke normen aan de mensheid gegeven zijn.
[7] Centristen: personen die politiek te plaatsen zijn tussen de reformistische (louter hervormingsgezinde) sociaal-democratie en de revolutionaire communisten.
[8] Jeremy Benthem (1748-1832), Engels econoom en filosoof. Het principe om “het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal” als het opperste criterium van de moraal te laten gelden, is niet uitgevonden door Bentham, wel door hem systematisch ontwikkeld. (Introduction to the principles of morals and legislation, 1780; Deontology, 1834). De, naar de natuur, egoïstische belangen van de individuele mens, moesten door sociale ‘sancties’ met de belangen van anderen worden verzoend.
[9] John Stewart Mill (1806-1873), Engels econoom en filosoof; bouwde de theorieën van Benthem uit tot een systeem. Trotski had Mills ‘A System of Logic; Ratiocinative and Inductive’ in 1896 in Nikolajev gelezen: “Ik las nerveus, ongeduldig, onsystematisch. Van de verboden brochures uit het voorafgaande tijdperk koos ik John Stuart Mill: ‘Logica’, daarna nam ik ‘Oervormen van de cultuur’, van Lippert, nog voor ik het eerste boek voor de helft gelezen had. Het nuttigheidssysteem van Bentham scheen mij het laatste woord van het menselijk denken. Enige maanden lang was ik onschokbaar Benthamist”. (Leon Trotski, Mijn leven, Querido, Amsterdam, 1930, blz. 92)
[10] Herbert Spencer (1820-1903), Engels filosoof en socioloog; beschouwde het moreel gedrag als een functie van de biologische ontwikkeling van het leven naar meer gedifferentieerde en hogere vormen; evolutionist.
[11] Zie voor informatie hierover voor de moderne tijd o.a. C.Wright Mills, The Power Elite, New York, 1956.
[12] CIO, Committee of Industrial Organisation, Amerikaans vakverbond.
[13] Term ontleend aan de Franse Revolutie. Onder ‘thermidor’ wordt algemeen begrepen de afsluiting van een revolutionaire fase, zonder dat de sociale basis ervan verandert.
[14] Trotski gebruikt hier voor de Russische geheime politie de afkorting GPOe. (Gossudarstwennoje Politischeskoje Uprawlenije), Staats Politie Administratie, hoewel deze al in 1934 vervangen is door de NKWD (Narodnij Kommissariat Wnutrenich Djel), Volkscommissariaat voor Binnenlandse Zaken, tegelijkertijd de benaming voor de onder dit ministerie geplaatste geheime politie, die in deze vorm tot 1944 bestond.
[15] D.N. Pritt, Engels Labour-afgevaardigde in het Lagerhuis en bekend jurist, president van het tegenproces tegen het Rijksdagbrandproces; behoorde tezelfdertijd tot de ijverige verdedigers van Stalin en van de Moskouse processen.
[16] Romain Rolland (1866-1944), Frans schrijver, sympathiseerde met het stalinistische Rusland.
[17] G.G. Jagoda (1891-1938), in 1924 plaatsvervangend voorzitter van de Tsjeka (toenmalige benaming voor de Russische geheime politie); 1934 volkscommissaris voor Binnenlandse Zaken; in 1938 zelf aangeklaagd wegens de moord op Kirov (zie noot 65), en ter dood veroordeeld.
[18] Michail Toechatsjewski (1893-1937), maarschalk van het Rode Leger; 1931 plaatsvervangend volkscommissaris voor Oorlog. In juni 1937 werd tegen Toechatsjewski en een groep hogere generaals een geheim proces gevoerd, waar hij er van werd beschuldigd zich tot de ‘Napoleon van de revolutie’ te willen verheffen. Generaal I.E. Jakir, voormalig commandant van het garnizoen van Leningrad, zou hem bij dit streven hebben ondersteund. Beiden werden, samen met andere hoge officieren, terechtgesteld.
[19] Walter Duranty (1884-1957), correspondent van de New York Times in Moskou en Azië.
[20] Louis Fisher (geb.1896), Amerikaans journalist. Was sinds 1921 Europa en Azië correspondent voor de New York Post. Schreef een aantal boeken over zijn reizen en o.a. een Lenin-biografie. In de periode van de Koude Oorlog, na de Tweede Wereldoorlog, een fanatieke verdediger van het Amerikaanse imperialisme.
[21] John Dewey (1859-1952), Amerikaans filosoof, die een tegenproces tegen de Moskouse processen leidde. Van 10-17 april 1937 hadden 13 zittingen van de Commissie van Onderzoek plaats, waarbij elke aanklacht aan een nauwkeurig onderzoek werd onderworpen. Toen in december van dat jaar de commissie met haar onderzoek klaar was, sprak John Dewey haar oordeel uit: Trotski en zijn zoon Leo Sedov werden niet schuldig bevonden.
[22] Eugène Lyons (geb.1898), Amerikaans journalist en schrijver; was van 1928-‘34 de Moskouse correspondent van United Press.
[23] Listen Hook, Amerikaans journalist, correspondent te Moskou.
[24] Walter Kriwitzki (gest.1941), generaal, voormalig chef van de Russische militaire inlichtingendienst met standplaats Den Haag. Organiseerde de wapenaankopen, buiten de Sovjetunie, bestemd voor de Spaanse republiek. Brak in ’37 met Stalin en week uit naar de USA, waar hij voor de Saturdy Evening Post een artikelenserie schreef onder de titel ‘I was Stalin’s Agent’, en een boek onder dezelfde naam deed uitgeven. Hoewel dit boek vermoedelijk niet door Kriwitzki, maar door een Amerikaanse sovjetoloog is geschreven, wordt het door vele westerse geschiedkundige werken als ‘bron’ aangevoerd.
[25] Charles Rappoport (1865-1940), vluchtte uit het tsaristische Rusland naar Frankrijk en sloot zich daar bij de arbeidersbeweging aan. Tot 1938 lid van de communistische partij van Frankrijk.
[26] Norman Thomas (geb. 1884), Amerikaans socialist. Sinds 1918 lid van de Socialistische Partij, sinds 1924 haar voorzitter.
[27] Tweede Internationale: Internationale van sociaal-democratische partijen. Met ‘Amsterdamse Internationale’ wordt bedoeld: het internationale verbond van socialistische vakverenigingen, het IVV, dat gevestigd was in Amsterdam. Na de oorlog het IVVV genoemd.
[28] Léon Blum 1872-1950), Frans socialist, leider van de socialistische partij van Frankrijk (SFIO), waarvan de linkervleugel er in 1920 uit getreden was, en zich als Parti Communiste had aangesloten bij de 3e Internationale (Komintern). Blom vormde in 1936, na een grote verkiezingsoverwinning van de linkse partijen, een Volksfrontregering, die echter door binnenlandse moeilijkheden en door de strijd om de ondersteuning van de legale Spaanse regering tegen Franco, maar korte tijd stand hield.
[29] Otto Bauer (1881-1938), Oostenrijks socialist, leidend theoreticus van de Sozialdemokratische Partei Österreichs. Ging na de staatsgreep van Dolfuss in 1934 in ballingschap. Trotski had Otto Bauer in 1907 in Wenen leren kennen, toen hij daar als balling woonde. Hij schreef over hem: “Maar spoedig maakte verbazing zich van mij meester. Deze mensen (O.B., Max Adler, Karl Renner) waren geen revolutionairen. Erger: ze waren een slag van mensen dat tegenovergesteld is aan het type van de revolutionair. Dat kwam in alles tot uiting: in de wijze waarop ze problemen benaderden, in hun politieke opmerkingen en psychologische waarderingen, in hun zelfingenomenheid (…)” (Leon Trotski, Mijn leven, blz.181)
[30] Andrej Wyschinski (1883-1954), vanaf 1935 hoogste officier van justitie van de Sovjetunie, openbare aanklager in alle drie de Moskouse processen, die hij met grote zorgvuldigheid voorbereidde. In 1949 minister van Buitenlandse Zaken, tot zijn dood Russisch vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties.
[31] Het Londense bureau: oorspronkelijk bestond het Amsterdams-Londens bureau, waarbij waren aangesloten de Duitse Soz. Arb. Partei, de Engelse Independent Lab. Party, de Nederlandse Onafh. Soc. Partij, de Noorse Arb. Partij, de Franse partij voor proletarische eenheid. Uit dit bureau kwam later het Internationale Bureau voor revolutionair-socialistische eenheid voort, het zgn. Londense Bureau, waarbij waren aangesloten o.a. SAP, ILP, de Zweedse Socialistische Partij, de Spaanse Iberische Communistische Partij, de Italiaanse Socialistische Partij (Maximalisten). Het bureau bestond tot 1938 en werd geleid door Fenner Brockway.
[32] Fenner Brockway (1888-1967), Engels socialist, secretaris van het Londense Bureau van de centristen, lid van de Independent Labour Party, keerde na de oorlog in de Labour Party terug, voor welke partij hij parlementslid werd. Later Lord Brockway.
[33] Heinrich Brandler (geb.1881), Duits communist, was in de jaren ‘20 voorzitter van de KPD. Vanaf 1928 leider van de KPO (Komm. Partij Oppositie), in 1929 als ‘rechtse’ uit de Komintern gestoten. Vluchtte in 1933 naar Frankrijk en Cuba, sinds ‘49 weer in Duitsland.
[34] Jay Lovestone, van 1926-28 voorzitter van CP USA, leidde sinds zijn uitstoting uit de Komintern in 1929 een onafhankelijke (rechtse) communistische groepering, was voorzitter van het algemene vakverbond AFL-CI0, waarin hij als zijn taak zag “het communisme op internationale basis te bestrijden”.
[35] Nikolaj Iwanowitsj Jesjow (gest.1939), Volkscommissaris voor Binnenlandse Zaken, leidde de grote zuiveringen in de jaren 1936-38 in de USSR. Dec. 1938 vervangen door Beria, die in opdracht van Stalin de ‘liquidatie’ van Jesjow en zijn medewerkers in de NKWD voorbereidde.
[36] Jacob Walcher (geb.1887), tijdens de Eerste Wereldoorlog een van de leiders van de Spartakusgruppe, die toen nog binnen de SPD werkte. In de republiek van Weimar in de rechtse oppositie binnen de KPD. In ‘28 lid van de KPO. In ‘32 medestichter van de Sozialistische Arbeiterpartei (SAP), tot dat bestuur behoorde hij ook tijdens zijn emigratie in Parijs.
[37] Zie noot 21.