Bonapartisme en fascisme
Geschreven: 15 juli 1934. Vertaald door marxists.org, november 2003
Het uitzonderlijk praktisch belang van een theoretisch juiste oriëntatie komt nog meer als evidentie naar voor in een periode van verscherpte sociale conflicten, vlugge politieke veranderingen en plotse gewijzigde situaties. In zulke periodes wordt vlug gebruik gemaakt van politieke begrippen en politieke veralgemeningen, en het is noodzakelijk deze ofwel volledig te wijzigen, wat gemakkelijker is, ofwel te concretiseren, te verduidelijken of gedeeltelijk te corrigeren, wat heel wat moeilijker is. Het is juist in zulke periodes dat onvermijdelijk alle mogelijke tussen- en overgangssituaties en combinaties voorkomen, die alle gebruikelijke schema’s in de war brengen en een dubbele en bestendige waakzaamheid noodzakelijk maken. Kortweg: terwijl men zich met enkele afgewerkte abstracties kon behelpen tijdens de ‘organische’ en vredige vooroorlogse periode, komt in deze tijd elk nieuw element de voornaamste regel van de dialectiek extra benadrukken: DE WAARHEID IS STEEDS CONCREET.
De stalinistische theorie van het fascisme is ongetwijfeld een van de meest tragische voorbeelden van de funeste praktische consequenties die zich voordoen als men de dialectische analyse van de werkelijkheid — in haar concrete fasen, in al haar overgangsvormen, dat wil zeggen zowel in haar geleidelijke gedaanteveranderingen als in haar plotse revolutionaire of contrarevolutionaire veranderingen — vervangt door abstracte categorieën, die gevormd zijn op basis van een beperkte en onvoldoende historische ervaring of uit een begrensde en onvoldoende historische ervaring of uit een begrensde en onvolledige visie op de totaliteit. De stalinisten hebben zich de idee eigen gemaakt dat heden ten dage het financieel kapitaal zich onmogelijk kan tevreden stellen met een parlementaire democratie en dat het genoodzaakt is zijn redding te zoeken in het fascisme. Vanuit deze stelling die, binnen bepaalde grenzen, zeer juist is, hebben ze op zuiver deductieve en formele manier identieke besluiten getrokken voor alle landen en alle fasen in de evolutie.
In hun opvatting zijn Primo de Rivera, Mussolini, Tsjang Kai Sjek, Masaryk, Brüning, Dollfuss, Pilsudski, de Servische koning Alexander, Severing, Macdonald, enz. allemaal vertegenwoordigers van het fascisme.
Daarbij vergeten ze echter dat het kapitalisme zich in het verleden nooit heeft tevreden gesteld met de ‘zuivere’ democratie, maar dat dit al vlug werd aangevuld of vervangen door een regime van openlijke verdrukking; dat een ‘zuiver’ financieel kapitalisme nergens bestaat. Ze vergeten dat, zelfs als het financieel kapitaal een overheersende positie heeft ingenomen, het niet ergens in het luchtledige hangt, maar integendeel rekening moet houden met andere lagen van de burgerij en met de weerstand van de verdrukte klassen; en uiteindelijk vergeten ze dat ertussen de parlementaire democratie en een fascistisch regime een reeks van tussenvormen voorkomen die elkaar, de ene keer op een ‘vreedzame’ manier, de andere keer via een burgeroorlog, opvolgen. En als we willen voorop lopen en niet teruggeslagen worden, moeten we inzien dat elke tussenvorm een correct theoretisch inzicht en een adequate politiek van de arbeidersklasse vereist.
Het Duitse experiment heeft aan de bolsjewiek-leninisten op de eerste plaats die overgangsvorm vertoond die men overigens reeds voorheen in Italië kon en moest constateren, en die we het bonapartisme hebben genoemd: de regeringen Brüning, Papen en Schleicher. Naderhand hebben we het bonapartistische regime onder een meer precieze en verder ontwikkelde vorm gekend in Oostenrijk. Het onvermijdelijk karakter van deze overgangsvorm — onvermijdelijk niet in fatalistische maar in dialectische zin — is voor zichzelf sprekend geworden voor die landen en die periodes waarin het fascisme met groeiend succes de posities van de parlementaire democratie openlijk aanvalt om daarna de arbeidersklasse te vermoorden, en dit zonder dat het ergens een zegevierende weerstand van de arbeidersklasse ondervindt.
In de periode Brüning-Schleicher schreven Manouilsky-Kuusinen dat het hier reeds om fascisme ging. De theorie van de tussenetappe van het bonapartisme werd door hen beoordeeld als een poging om het fascisme te beschermen en te versluieren, bedoeld om de politiek van ‘het minste kwaad’ van de sociaaldemocratie te vergemakkelijken. In die tijd werden de sociaaldemocraten bestempeld als ‘sociaal-fascisten’ en de ‘linkse’ sociaaldemocraten van het type Zyromski of Marceau Pivert werden, na de trotskisten, de gevaarlijkste onder de sociaal-fascisten genoemd. Tegenwoordig is alles anders. Wat het huidige Frankrijk betreft, durven de stalinisten niet herhalen dat het ‘reeds het fascisme is’; integendeel: om de overwinning van het fascisme in Frankrijk te beletten hebben ze de politiek van het eenheidsfront aanvaard, een politiek die ze eerst verworpen. Ze zagen zich genoodzaakt een onderscheid te maken tussen het regime Doumergue en een fascistisch regime. Maar zij zijn tot dit onderscheid gekomen langs empirische weg en niet als marxisten. Ze willen zelfs geen poging ondernemen om een wetenschappelijke bepaling te geven van het regime Doumergue. Wie in het koninkrijk van de theorie te werk gaat met abstracte categorieën, zal blindelings moeten capituleren voor de feiten. Vooral in Frankrijk is de overgang van parlementarisme naar bonapartisme (juister gezegd, de eerste fase van deze overgang) gebeurd op een speciaal indrukwekkende en exemplarische manier. Het volstaat zich even te herinneren dat de regering Doumergue op het toneel is verschenen tussen de fascistische poging van burgeroorlog van 6 februari en de algemene staking van de arbeidersklasse van 12 februari (1934). Van zo gauw de tegengestelde krachten hun strijdposities hadden ingenomen aan de twee polen van de kapitalistische maatschappij, werd het vlug evident dat de parlementaire rekenmachine alle belangrijkheid verloren had. Het is juist dat de regering Doumergue op het eerste gezicht (zoals trouwens ook de regeringen Brüning-Schleicher) schijnbaar regeerde met de toestemming van het parlement. Maar het ging om een parlement dat afstand gedaan heeft van zijn macht, omdat het wist dat de regering de zaak toch zou doordrijven zonder het parlement mocht dit weerstand bieden. Tengevolge van het relatief evenwicht tussen het agressieve kamp van de contrarevolutie en het defensieve kamp van de revolutie en ten gevolge van hun wederzijdse en voorlopige neutralisering, heeft de spil van de macht zich boven de klassen en hun parlementaire vertegenwoordiging kunnen verheffen. Het werd nodig het hoofd van de regering buiten het parlementaire en “buiten de partijen om” te zoeken. Het hoofd van de regering nam verder de hulp aan van twee generaals. Zowel langs rechts als langs links steunde deze drievuldigheid op ‘symmetrische’ parlementaire gijzelaars. De regering trad niet naar voor als een uitvoerend orgaan van de parlementaire meerderheid, maar als een scheidsrechter tussen de twee strijdende kampen.
Een regering die zich boven de natie uit verheft, zweeft nochtans niet ergens in de lucht. De werkelijke spil van de huidige regering passeert via de politie, de bureaucratie en de militaire kliek. Wij hebben hier te maken met een militaire politiedictatuur die nauwelijks bedekt wordt met een parlementaire sluier. Een regering die echter als scheidsrechter van de natie optreedt met getrokken sabel, noemen we bonapartistisch. De sabel heeft geen eigen programma. Het is enkel een instrument van de ‘orde’. Zijn taak is: de bestaande orde handhaven. Daarom is het bonapartisme, zoals zijn voorganger het Cézarisme, door zich politiek boven de klassen te verheffen, vanuit sociaal oogpunt steeds een vertegenwoordiger van de machtigste en sterkste groep onder de verdrukkers, zodat het huidige bonapartisme niets anders kan zijn dan de regering van het financieel kapitaal dat de toppen van de bureaucratie, van de politie, van de officierenkaste en van de pers leidt, inspireert en omkoopt.
Het enige objectief van de ‘grondwettelijke hervorming’ waarvan men de laatste maanden zoveel gesproken heeft, is de aanpassing van de staatsinstellingen aan de noden en eisen van de bonapartistische regering. Het financieel kapitaal is op zoek naar wettelijke middelen die haar de mogelijkheid geven op elk ogenblik aan de natie de meest geschikte arbiter toe te kennen, met een afgedwongen goedkeuring van het parlement. Het is duidelijk dat de regering Doumergue niet het ideaal was voor de ‘sterke staat. Er bevonden zich geschiktere kandidaten voor de bonapartistische functie op de achtergrond. Op dit vlak zijn nieuwe experimenten en originele combinaties altijd mogelijk, voor zover het latere proces van de klassenstrijd er de tijd voor vrijlaat.
We moeten toch even de voorspelling herhalen die de bolsjewiek-leninisten in die tijd hebben gedaan wat Duitsland betreft: de politieke kansen van het huidige Franse bonapartisme zijn zwak en haar stabiliteit berust enkel op een voorlopig en uiterst fragiel evenwicht tussen het kamp van de arbeiders en de fascisten. De krachtsverhouding tussen deze twee kampen zal zich noodzakelijkerwijze vlug wijzigen, enerzijds onder invloed van de economische conjunctuur, maar vooral in verhouding tot het politiek karakter van de voorhoede van de arbeidersklasse. Een botsing tussen de twee kampen is onvermijdelijk. De tijd die ons nog scheidt van deze confrontatie moet in maanden gerekend worden en niet in jaren. Een stabiel regime kan enkel na die botsing ontstaan en het zal afhangen van de resultaten daarvan.
Net zoals het bonapartisme, kan het fascisme dat aan de macht is, enkel een regering van het financieel kapitaal zijn. Wat zijn sociale functie betreft, kan men het niet onderscheiden van het bonapartisme, zelfs niet van de parlementaire democratie. Dit is een ontdekking die de stalinisten elke keer weer opnieuw doen, maar ze vergeten daarbij dat de sociale problemen hun oplossing in de politieke sfeer vinden. De macht van het kapitaal bestaat niet in het feit dat het op gelijk welk ogenblik gelijk welk type van regering kan doen ontstaan volgens haar behoeften: daartoe is het niet in staat. Haar macht ligt erin dat elke niet-arbeidersregering verplicht is zich ten haren dienste te stellen. Erger nog: het financieel kapitaal heeft de macht om elk van haar overheersingsystemen die enig teken van verval vertonen, te vervangen door een systeem dat beter beantwoordt aan de gewijzigde omstandigheden. De overgang van het ene naar het andere systeem betekent ook een politieke crisis die, onder invloed van de revolutionaire arbeidersklasse, een sociaal gevaar kan betekenen voor de burgerij.
De overgang van parlementaire democratie naar bonapartisme heeft in Frankrijk reeds een vonk van burgeroorlog met zich meegebracht. De overgang van bonapartisme naar fascisme zal nog meer sociale wanorde en daarmee evenredige revolutionaire mogelijkheden doen ontstaan.
Nog niet zo lang geleden verweten de stalinisten ons dat onze ‘belangrijkste fout’ eruit bestond in het fascisme enkel de kleinburgerij te zien en niet het financieel kapitaal. In dit geval vervangen ze de klassendialectiek door abstracte categorieën. Het fascisme is een specifieke mobilisatie- en organisatievorm van de kleinburgerij in het sociaal belang van het financieel kapitaal. Onder het democratisch regime heeft het kapitaal onafgebroken gepoogd vertrouwen bij de arbeiders te wekken ten opzichte van de pacifistische en reformistische kleinburgerij. De overgang naar fascisme is echter slechts mogelijk als de kleinburgerij op voorhand vol haat zit tegenover de arbeidersklasse. In de twee systemen berust de heerschappij van dezelfde leidende klasse, die van het financieel kapitaal, op rechtstreeks tegengestelde verhoudingen tussen de verdrukte klassen.
De politieke mobilisatie van de kleinburgerij is nochtans ondenkbaar in deze sociale demagogie, die voor de burgerij een spelen met vuur betekent. Welk reëel gevaar er ontstaat voor de ‘orde’ bij een reactionaire losbarsting van de kleinburgerij, hebben we kunnen merken bij de recente gebeurtenissen in Duitsland. Het is precies daarom dat de Franse burgerij, die een vleugel van het reactionair banditisme ondersteunt en sterk financiert, de zaken nog niet tot aan de politieke overwinning van het fascisme heeft willen doordrukken; haar doel is enkel een uitbreiding van de ‘sterke’ macht, die in staat is definitief de twee extreme kampen onder de knoet te houden.
Wat voorafgaat toont het groot belang van het onderscheid tussen de bonapartistische en fascistische overheersingsvorm. Maar het zou ook onvergeeflijk zijn de dingen in de andere richting te overdrijven en het bonapartisme en fascisme te herleiden tot twee categorieën die logisch onverenigbaar zijn. Net zoals het bonapartisme het fascisme wil combineren met een parlementair regime, zal het zegevierend fascisme verplicht zijn niet enkel blok te vormen met de bonapartisten, maar zelfs verder te gaan, en zich aan te passen aan te passen aan de structuur van een bonapartistisch gezag.
De heerschappij van het financieel kapitaal kan zich enkel op een duurzame wijze handhaven door te steunen op de reactionaire sociale demagogie en de terreur van de kleinburgerij. Eenmaal zij de macht in handen hebben, zullen de fascistische leiders verplicht zijn de massa af te remmen door het staatsapparaat aan te wenden.
Op die manier echter verliezen ze ook de massale steun van de kleinburgerij. Een klein deel ervan is opgeslokt door het bureaucratisch apparaat. Een ander deel is weggegleden in apathie. Een derde deel zal overgaan tot de oppositie, zij het onder verschillende vlag. Een fascisme dat zijn sociale massabasis verliest, zich steunt op het bureaucratisch apparaat, en tussen de klassen in laveert, verandert stilaan op haar beurt in een bonapartisme. Ook daar is de ontwikkeling echter gebroken door gewelddadige en bloedige perioden. Het pre-fascistische bonapartisme, of preventief bonapartisme (Giolitti, Schleicher, Doumergue, e.a.) dat een uitdrukking is van een voorlopig en uiterst wankel evenwicht tussen de strijdende kampen, moet onderscheiden worden van het bonapartisme van fascistische oorsprong (Mussolini, Hitler, etc.) dat ontstaat uit de uitputting, ontgoocheling en demoralisering van die twee kampen, en dat een veel grotere stabiliteit kent.
Het probleem van het onderscheid tussen het fascisme en het bonapartisme heeft bij onze Poolse kameraden reeds meningsverschillen veroorzaakt over de aard van het regime Pilsudski. De mogelijkheid dat zulke meningsverschillen ontstaan, bewijst uitstekend dat wij hier niet te maken hebben met vaste, logische categorieën, maar met sociaal levende formaties die zich met uitzonderlijk veel verschillende eigenaardigheden voordoen in de verschillende landen en in de verschillende stadia van de historische evolutie.
Pilsudski kwam aan de macht na een opstand die steunde op de massabeweging van de kleinburgerij en die in naam van de ‘sterke staat’ rechtstreeks gericht was tegen de heerschappij van de traditionele burgerlijke partijen: een fascistisch trekje van de beweging en van het regime. Maar het specifiek politiek gewicht van het fascisme, zijn massakarakter, was veel zwakker dan dat in het Italiaans fascisme en oneindig veel zwakker dan dat van het Duits fascisme; Pilsudski was genoodzaakt de methodes van de militaire samenzwering te gebruiken en hij was verplicht om de arbeidersorganisaties met veel meer voorzichtigheid te behandelen. Het is voldoende er even aan te herinneren dat de staatsgreep van Pilsudski de sympathie en de steun kreeg van de Poolse stalinistische partij. De groeiende vijandigheid van de Oekraïense en Joodse kleinburgerij maakten het voor hem nog moeilijker een algemene aanval tegen de arbeidersklasse te ondernemen.
Ten gevolge van deze situatie speelde het geschipper tussen de klassen en tussen de diverse nationale fracties in de klassen tot heden een veel grotere rol en het massaterrorisme een veel kleinere rol dan in de overeenkomstige periodes in het regime van Hitler of Mussolini. Daarin bestaat het bonapartistische element van het regime Pilsudski. Toch zou het duidelijk een vergissing zijn Pilsudski te vergelijken met een Giolitti of een Schleicher en te verwachten dat hij zou afgelost worden door een Poolse Hitler of Mussolini. Het is een fout in de methode van een ‘ideaal’ type van fascisme uit te werken en daartegenover dit reëel fascisme te stellen, zoals het werd gevormd met zijn eigenaardigheden en zijn tegenstellingen op basis van de klassenverhoudingen en de verhoudingen tussen de nationaliteiten in de Poolse Staat. Het hangt niet van de formele definitie van het ‘fascisme op zichzelf’ af of Pilsudski ja dan neen tot het einde toe in staat zou zijn om de arbeidersorganisaties te vernietigen, waartoe hij door de logica van de situatie ontegensprekelijk gedreven wordt. Het hangt wel af van de reële krachtsverhoudingen, van de dynamiek van het politiek proces dat zich ontwikkelt bij de massa’s van de strategie van de arbeidersvoorhoede en uiteindelijk van de loop van de gebeurtenissen in West-Europa, vooral in Frankrijk.
Maar misschien zal de geschiedenis het geluk hebben te mogen schrijven dat het Pools fascisme werd verslagen en verpulverd voordat het zijn ‘totalitaire’ vorm kon aannemen.
De opkomst van het fascisme verliep niet minder origineel in Oostenrijk: voor de kanonnade van Wenen had het regime Dollfuss een uitgesproken bonapartistisch karakter. Deze mandataris van de burgerij die niet op een massabasis kon rekenen, speelde de rol van scheidsrechter tussen de kampen van de sociaaldemocratie, de nazi’s en de provinciale austro-fascisten en boeren. Deze drievoudige tegenstelling én de hulp van Italië en Frankrijk zorgden ervoor dat Dollfuss op een veel grotere stabiliteit kon rekenen dan vele koorddansers van zijn soort in andere landen. De nederlaag van de Oostenrijkse nazi’s was enkel mogelijk dank zij de waakzame neutraliteit van de sociaaldemocratie. In de mate waarin het specifiek gewicht van de ‘patriottistische milities’ werd versterkt, leidde de nederlaag van de sociaaldemocratie tot de instelling een fascistisch regime waarin Dollfuss de restanten van de bonapartistische erfenis verpersoonlijkte. En de wetenschap of Dollfuss zal vervangen worden door Starhemberg is een vraag van bijkomstig belang om een oordeel te kunnen uitspreken over de aard van het regime. We moeten niet vergeten dat het Duitse fascisme, waarvan niemand het authentiek fascistisch karakter ontkent, tot op heden Hindenburg en zijn kliek in haar schoot heeft bewaard, als getuigen van de traditie van die periode waarin de president van de republiek op bonapartistische wijze de Weimar-grondwet ontwrichtte en de poorten voor hen openzette.
Wij hebben hogerop gezegd dat het bonapartisme van fascistische oorsprong onvergelijkbaar veel stabieler was, dan de preventieve bonapartisme experimenten die de burgerij gebruikt in de hoop het fascistisch bloedbad te ontwijken. Maar het is vanuit praktisch en theoretisch standpunt veel belangrijker te onderlijnen dat een regeneratie van fascisme naar bonapartisme het begin van zijn einde betekent.
De duur van de vervalperiode van het fascisme en het ogenblik waarop de ziekte overgaat tot doodstrijd, hangen af van vele interne en externe factoren. Maar het feit dat de kleinburgerij haar contrarevolutionaire activiteiten vermindert, dat zij haar illusies verliest, dat zij moet uitblazen en haar aanvallen tegen de arbeidersklasse verzwakken, opent nieuwe revolutionaire mogelijkheden. De geschiedenis toont dat het onmogelijk is de arbeidersklasse voorgoed te verslagen enkel met de hulp van het politieapparaat. Het is juist, en het Italiaanse voorbeeld bewijst dit, dat de opeenvolgende psychologische uitputting tot de grote catastrofe zich veel langer handhaaft dan de krachtsverhoudingen die tot deze catastrofe hebben geleid. Toch is de psychologische verlamming na de nederlaag maar een zwakke waarborg. Het kan tot nul worden herleid onder invloed van een zware schok. In Italië, in Duitsland, in Oostenrijk en in andere landen kan zo een schok veroorzaakt worden door de overwinning van de strijdende Franse arbeidersklasse.
De sleutel tot de revolutionaire uitweg voor de situatie in Europa en in de hele wereld ligt nu vooral in Frankrijk!