Marxisme en de nationale kwestie

Niet weinig mensen hebben de verkeerde opvatting over het marxisme dat het om een stel dogma’s, vaste regels en formules zou gaan. Niet weinig figuren die zich zogenaamd op het marxisme baseren, bevestigen dat vooroordeel als ze voor de rechtvaardiging van hun huidige standpunten zonder meer “antwoorden” citeren uit Lenins werken. Het is toch duidelijk dat Lenin – die al meer dan 80 jaar tegen zijn wil ligt opgebaard in een mausoleum – weinig te vertellen kan hebben over de BHV-carroussel die het politieke België gedurende een half jaar in de ban heeft gehouden. En toch is het de moeite waard om Lenin over de nationale kwestie te lezen, niet in de zoektocht naar een formule die een instant-antwoord geeft op de vragen die zich vandaag stellen, maar omwille van de methode die hij toepast.

Marxisme is een wetenschappelijke methode die ons toelaat op basis van een klassenanalyse de gecompliceerde realiteit van de wereldwijde samenleving te analyseren en perspectieven op te stellen op basis van die analyse. Het marxisme plaatst gebeurtenissen steeds in het kader van de periode waarin die gebeurtenissen plaatsvonden en binnen de context van alle factoren die op dat moment hun invloed erop uitoefenen. Het marxisme gaat ervan uit dat alles steeds in een proces van verandering – opgang of neergang – is en dat niets ooit “blijft zoals het is”, maar alles integendeel steeds verandert. En als we dan die veranderingen bekijken, zien we dat die zich niet enkel lineair ontwikkelen, maar ook sprongsgewijs. In termen van analyse van de samenleving, zien we dat de samenleving ontwikkelt en verandert door middel van revoluties – het moment waarop de ene klasse het roer van de samenleving overneemt van de andere en via de staat de samenleving begint te organiseren in haar belang. Het is de strijd tussen de verschillende heersende en onderdrukte klassen die de samenleving doet ontwikkelen.

Lenin en de nationale kwestie

Als LSP vandaag verwijst naar Lenin wanneer we spreken over ons standpunt over de nationale kwestie, dan is dat omdat Lenin in de periode voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de opbouw van de arbeidersstaat in Sowjet-Rusland een correcte houding aannam tegenover de nationale kwestie. Waar zo goed als alle Europese arbeidersleidingen – de Duitse op kop en de Belgische zeker inbegrepen – vliegensvlug vervielen in het meest walgelijke burgerlijke nationalisme, volhardde Lenin in de campagne tegen het Groot-Russische nationalisme. In het programma van de bolsjewieken verzekerde het recht op zelfbeschikking van alle door het tsarisme onderdrukte volkeren de Russsische Revolutie van de actieve steun van de bevolking uit die gebieden. Vergelijk dit met de leiding van de Belgische Werkliedenpartij die meeheulde met de Belgische burgerij in de oorlog en de Belgische arbeiders en boeren naar een van de grootste slachtpartijen uit de geschiedenis stuurde, openlijk Belgisch chauvinistisch was en meehielp in de campagne van de burgerij om de Vlaamse soldaten van de Frontbeweging te isoleren, te demoniseren en te onderdrukken. Na de Eerste Wereldoorlog was BWP-leider Vandervelde een van de roofzuchtige Belgische onderhandelaars voor het Verdrag van Versailles, waar de Belgische burgerij haar deel van de buit kwam opeisen. De Duitstalige bevolking van Eupen-Malmédy werd zonder veel boe of ba overgeheveld naar het Franstalige België.

De reële ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan – het slagen van de Russische revolutie onder een leiding die democratische rechten voor alle naties voorstond en het mislukken van een hele reeks Europese revoluties in dezelfde periode door verraad vanwege nationalistische leidingen en de daarop volgende ontwikkelingen – hebben Lenins “gelijk” in deze kwestie volledig aangetoond. Het is dus de moeite om de lessen uit die geschiedenis uit de eerste hand – die van Lenin en Trotski en andere invloedrijke leidinggevende figuren uit die periode – te trekken.

Lenin bouwde in zijn ideeën over de nationale kwestie voort op de verdediging van de Ierse onafhankelijkheid door Marx. Marx stelde dat de Britse arbeidersklasse zich nooit vrij zou kunnen maken van het juk van het Britse kapitalisme indien ze niet de onafhankelijkheid van Ierland zou erkennen in een daad van solidariteit met haar Ierse klassegenoten. Zolang dat niet gebeurde, zou de arbeidersklasse een ideologische band met de Britse burgerij behouden, zou de Britse burgerij kunnen doorgaan met het omkopen van een deel van de arbeidersklasse met de opbrengsten uit de superuitbuiting van Ierland.

Lenin ontwikkelt zijn ideeën echter in een fundamenteel andere periode dan Marx. Waar Marx de nationale kwestie bekijkt in de fase van opbouw van het kapitalisme, waarin het opbouwen van de natiestaat een enorme stuwkracht betekent voor de ontwikkeling van de productiekrachten en dus ook van de arbeidersklasse, is Lenin geconfronteerd met een andere fase, die van het imperialisme. Het imperialisme is een periode waarin het kapitaal de nationale grenzen ontgroeid is, waarin het financiekapitaal dominant wordt, waarin de wereldmarkt verdeeld is en waarin een land dat nog niet voordien ontwikkeld was geen plaats meer vindt op die wereldmarkt, tenzij door oorlog te voeren voor de afzetmarkt van een ander. De nationale staten zijn reeds een rem geworden op de ontwikkeling van de productiekrachten. De eenmakende krachten van het kapitalisme in opbouw hebben plaats geruimd voor uiteendrijvende krachten van een systeem dat niet langer in staat is de samenleving verder te doen ontwikkelen.

Lenin stelde dat het imperialisme oorlog betekent, een ongebreidelde ontwikkeling van wereldwijde miserie en een enorm verscherpen van de klassenstrijd. De geschiedenis heeft hem gelijk gegeven: de 20e eeuw was getuige van enorme slachtpartijen – met twee wereldoorlogen die zo’n 100 miljoen slachtoffers hebben gemaakt, maar ook meer dan 170 lokale of regionale gewapende conflicten, die tientallen miljoenen doden maakten. Maar die situatie moet tot strijd leiden vanwege de onderdrukten en uitgebuitenen: na de twee wereldoorlogen zagen we dan ook dat de wereld werd overspoeld met revolutionaire bewegingen.

Lenin stelde dat de socialistische beweging de meest volledige democratie moest verwezenlijken, ook op vlak van de naties met volledige rechtsgelijkheid van de naties en het recht op zelfbeschikking, en dus ook op afscheiding, van onderdrukte naties. Lenin zag de strijd voor democratie als een noodzakelijke voorbereiding van de strijd van de arbeidersklasse voor de omverwerping van het kapitalisme. Hij stelde zich daarmee, in de voetsporen van Marx, tegen de opvatting van Proudhon e.a. in, die het nationale vraagstuk “in naam van de sociale revolutie” van de hand wezen. Volgens Marx kon een volk dat andere volkeren onderdrukt nooit vrij zijn en hij pleitte voor Ierse onafhankelijkheid in het belang van de Britse arbeidersklasse. Voor Lenin was een socialist die niet de vrijheid van afscheiding verdedigde van de door zijn burgerij onderdrukte volkeren een burgerlijk nationalist.

Tijdens de grote nationale conflicten van de laatste 20 jaar, o.a. het uiteenvallen van Joegoslavië, zagen we dat steeds meer socialistische formaties het argument van “economische onleefbaarheid” gebruiken om niet de vrijheid tot afscheiding van onderdrukte volkeren te verdedigen. Niets daarvan is nieuw. Lenin antwoordde daar reeds zeer grondig op. Marxisten zijn voor zo groot mogelijke gehelen en zien het socialisme enkel mogelijk als wereldsysteem. Echter niet een wereldsysteem zoals het kapitalisme met onderdrukkende en onderdrukte landen, maar een vrijwillige samenwerking tussen alle volkeren, die enkel tot stand kan komen als er geen enkele vorm van dwang aanwezig is en als er absolute gelijkwaardigheid tussen de naties bestaat. De verdediging van het zelfbeschikkingsrecht en de strijd tegen nationale onderdrukking is noodzakelijk om tot grote vrijwillige gehelen te komen.

Bovendien zijn alle fundamentele eisen van de politieke democratie onder het kapitalisme slechts op een beknotte manier te verwezenlijken, maar socialisten moeten zich niet opsluiten in dat kapitalistische kader. Ze moeten integendeel die eisen op een revolutionaire manier stellen, de massa’s in de strijd betrekken, de strijd voor democratie uitbreiden tot een stormloop op de heersende klasse, de burgerij. De socialistische revolutie kan niet alleen uit een grote staking losbarsten, maar uit ieder willekeurige politieke crisis. In België waren we in de jaren ’90 getuige van zo’n crisis, die mits een leiding met voldoende autoriteit, een socialistisch programma en een duidelijke strategie, tot een revolutie had kunnen leiden: de witte beweging ten tijde van de Dutroux-crisis. Arbeiders gingen spontaan in staking, scholieren en studenten trokken de straat op, huisvrouwen namen deel aan allerlei protesten,… De leiding van de arbeidersbeweging was echter niet eens aanwezig in de beweging, laat staan dat ze er een onafhankelijk standpunt van de arbeidersklasse hebben verdedigd.

Lenin was ervan overtuigd dat hoe democratischer een staat is, hoe minder het streven tot afscheiding reëel zal voorkomen. De eis voor zelfbeschikkingsrecht is niet hetzelfde als de eis voor afscheiding. Het is immers ook in het belang van de massa’s deel uit te maken van een grotere staat, zowel vanuit het economische standpunt als vanuit het standpunt van de klassenstrijd. Socialisten stellen zich het oplossen van de grenzen en het samensmelten van naties tot doel, maar dat doel is enkel te verwezenlijken op basis van een vrijwillige samenwerking, niet op basis van dwang.

Van daaruit ziet hij het als de verantwoordelijkheid van socialisten van onderdrukkende naties om vastberaden op te komen voor het recht op afscheiding van die naties die door “hun” burgerij worden onderdrukt. De arbeidersklasse mag zich niet onttrekken aan de strijd tegen het met geweld vasthouden van onderdrukte naties binnen de grenzen van de gegeven staat. Anderzijds ziet hij het als de verantwoordelijkheid van socialisten van onderdrukte naties om aan te dringen op volledige eenheid, ook organisatorisch, van de arbeiders van de onderdrukte en van de onderdrukkende natie. De burgerij van de onderdrukte naties misbruikt immers de leuzen van nationale bevrijding om de arbeiders te bedriegen. Socialisten van onderdrukte naties die hun aanvallen niet beperken tot de heersende klasse van de onderdrukkende natie, maar de arbeiders van die onderdrukkende natie op één reactionaire hoop met de burgerij gooien, noemt Lenin burgerlijk nationalisten, geen socialisten. Vanuit dit standpunt heeft het Comité voor een Arbeidersinternationale (CWI) steeds een consequente kritiek uitgeoefend op de methodes en doelstellingen van zowel het IRA, het ETA als de PLO – ook toen zowat de volledige linkerzijde zich door die organisaties op sleeptouw liet nemen. Onze secties in Noord-Ierland en in Israël/Palestina hebben steeds, tegen de stroom in, een standpunt van arbeiderseenheid verdedigd.

Wat is een natie?

Het is onmogelijk hier een volledig overzicht te geven van de discussies over de nationale kwestie die zich in het begin van de 20e eeuw in de socialistische beweging hebben afgespeeld. Verschillende malen hebben marxisten geprobeerd aan de natie een definitie te geven, waarvan de in de loop van de geschiedenis meest hernomen definitie die van Stalin is: “de natie is een historisch opgebouwde stabiele gemeenschap van mensen, gevormd op basis van een gemeenschappelijke taal, territorium, economisch leven en psychologische opmaak die gemanifesteerd wordt in een gemeenschappelijke cultuur. (…) Die karakteristieken vormen een historisch opgebouwd geheel (…) en de afwezigheid van een van deze karakteristieken betekent dat we niet te maken hebben met een natie.” Door de stalinistische beweging wordt dit werk van Stalin (“Marxisme en de Nationale Kwestie”, 1913) voorgesteld als een samenvatting van de leninistische opvatting over de nationale kwestie. Die bewering wordt niet gestaafd door wat Lenin over de nationale kwestie schrijft en het mag duidelijk zijn dat Lenin in de laatste periode van zijn leven heeft gevochten tegen de verdergaande bureaucratisering van de Sovjet-Unie en specifiek ook tegen de ondemocratische ontsporingen tegenover de nationale minderheden vanwege de bureaucratie o.l.v. Stalin.

Er zijn op de definitie van Stalin verschillende kritieken te geven. Een eerste is zeker dat het een zeer statische visie is op de nationale kwestie. Als alle elementen steeds aanwezig moeten zijn om over een natie te kunnen spreken, wordt geen enkele rekening gehouden met het proces zelf van natievorming en vorming van nationaal bewustzijn. Nergens vind je bij Lenin een dergelijke dogmatische visie. Vanuit dit standpunt zou Georgië in het midden van de 19e eeuw geen natie geweest zijn wegens “geen gemeenschappelijk economisch leven”. Dit lag trouwens aan de basis van de verkeerde politiek van Stalin in Georgië die door Lenin in zijn “laatste strijd” in december 1922 zwaar aangevallen werd:

“In mijn geschriften over de nationale kwestie heb ik reeds gezegd dat een abstracte presentatie van de kwestie van het nationalisme in het algemeen geen enkel nut heeft. Er moet noodzakelijkerwijs een onderscheid worden gemaakt tussen het nationalisme van een onderdrukkende natie en dat van een onderdrukte natie, het nationalisme van een grote natie en dat van een kleine natie

“Wat betreft de eerste soort van nationalisme zijn wij, ingezetenen van een grote natie, in de historische praktijk steeds schuldig geweest aan een oneindig aantal gevallen van geweld; bovendien plegen we een oneindig aantal keren geweld en belediging zonder het zelf te merken. (…)

“Daarom moet het internationalisme vanwege de onderdrukkers of de “grote” naties, zoals ze worden genoemd (hoewel ze enkel groot zijn in hun geweld, enkel groot als bullebak), er niet enkel in bestaan de formele gelijkheid van naties na te leven, maar zelfs in een ongelijkheid van de onderdrukkende natie, de grote natie, die de ongelijkheid in de reële praktijk goed moet maken. Iedereen die dit niet begrijpt, heeft zich de proletarische houding tegenover de nationale kwestie niet eigen gemaakt, hij is nog steeds essentieel kleinburgerlijk in zijn uitgangspunt en is daarom voorbestemd om neer te dalen tot het burgerlijke standpunt. (…)

“En ik denk dat we in het huidige geval, zover het de Georgische natie betreft, een typisch geval hebben waarin een echt proletarische attitude diepgaande voorzichtigheid, oplettendheid en een bereidheid tot compromis voor ons noodzakelijk maakt. De Georgiër [Stalin] die dit aspect van de kwestie verwaarloost, of die zorgeloos beschuldigingen van “nationalistisch-socialisme” rondstrooit (terwijl hijzelf een echte en ware “nationalistisch-socialist” is, en zelfs een vulgaire Groot-Russische bullebak), schaadt in wezen de belangen van de proletarische klassensolidariteit, want niets remt de ontwikkeling en de versterking van proletarische klassensolidariteit in die mate als nationale onrechtvaardigheid; (…)
(Lenin, 31 december, 1922)

Lenin bekritiseerde ook sterk als “psychologische theorie” de elementen “nationaal karakter”, “gemeenschap met een eigen psychische aard” of “bijzonderheden van het geestelijk karakter” van een volk, die Stalin in zijn werkje overgenomen had van Bauer.

Stalin weigert uitdrukkelijk de mogelijkheid van de eenheid of het zich aaneensluiten van nationale groepen die verstrooid zijn over een veelvolkerenstaat, terwijl Lenin juist expliciet de vrijheid van alle mogelijke verbonden verdedigt, dus ook een verbond van willekeurige deelgemeenschappen van een willekeurige nationaliteit in een gegeven staat. Stalin verbindt de kwestie op geen enkel moment met de strijd van de arbeidersbeweging die het proces van natievorming en nationaal bewustzijn sterk beïnvloedt en ermee in dialectisch verband staat: een nederlaag van de arbeidersbeweging maakt de weg vrij voor een nieuwe groei van het nationalisme, zoals we dat ook op dramatische wijze op internationale schaal hebben gezien na de val van de Muur.

Stalin maakt verder geen onderscheid tussen het nationalisme van een onderdrukkende en dat van een onderdrukte natie. Bovendien valt hij vooral de socialisten van de onderdrukte naties aan omdat ze zich niet sterk genoeg zouden verzetten tegen de nationalistische bewegingen in hun land. Stel hiertegenover de kritiek van Lenin op Rosa Luxemburg die zich zo sterk tegen de nationalistische beweging verzette dat ze zich bijna verzette tegen het recht van Polen op afscheiding van Rusland.

Verder weerlegde de bonte werkelijkheid van de ontwikkeling van diverse nationale kwesties en bewegingen sinds 1913 op overtuigende wijze het dogma dat “alle elementen” – hoewel die elementen inderdaad meespelen in de vorming van naties – aanwezig moeten zijn om over een natie te kunnen spreken. Bovendien wordt op geen enkel moment gesproken over de wilsuitdrukking van de bevolkingen in kwestie.

In realiteit is het proces van het ontstaan en de consolidatie van naties noch een essentieel economisch, noch een essentieel cultureel fenomeen, maar een proces dat eerst en vooral politiek is en ontwikkelt op het ritme van de klassenstrijd in iedere samenleving en tussen de verschillende samenlevingen. Het is in deze klassengevechten (ook die in de vorm van oorlogen tussen verschillende heersende klassen van verschillende staten) dat bepaalde materiële condities (geografisch, klimatologisch,…) meer belang krijgen dan de andere, dat zich de economische relaties en de politieke instellingen vormen, dat culturen, religies en ideologieën zich ontwikkelen, dat al die factoren op elkaar reageren en op de aanwezige klassen en dat dit of dat aspect (territorium, taal, religie,…) een dominant aspect aannemen gedurende een historische periode.

Een socialist kan niet uitgaan van een definitie of een formule, maar moet vooral de concrete ontwikkeling van de concrete nationale kwestie bestuderen en op basis van die analyse tot een standpunt komen dat bevorderlijk is voor de eenheid van de arbeidersklasse. De erkenning van het onrecht dat onderdrukte naties ondergaan, is essentieel voor die eenheid en arbeidersbewegingen in onderdrukkende naties moeten opkomen voor hun recht op zelfbeschikking tot op het punt van afscheiding. Anderzijds moet ook de arbeidersbeweging van de onderdrukte natie een klassenstandpunt innemen en zich in haar haat voor de heersende klasse van de onderdrukte natie niet laten meeslepen in haat tegenover de arbeidersbevolking van die natie. Organisatorische eenheid van de arbeidersklasse binnen de gegeven staat is een absolute noodzaak indien de arbeidersbeweging een einde wil maken aan alle vormen van onderdrukking.

Tegenover de grote groepen mensen met een andere origine die zich in alle steden van de wereld hebben gevestigd, moeten socialisten vechten voor een einde aan de discriminatie van deze migranten en vluchtelingen en voor gelijke rechten. Vanuit dit inzicht verdedigde Lenin, net als de belangrijkste Joodse marxisten, en vanuit het standpunt van de belangen van de Joodse bevolking, niet de afscheiding van de Joodse bevolking, niet de getto-vorming en het terugplooien op de eigen nationale identiteit, maar juist hun opname in de arbeidersbeweging van het land waar ze zich bevinden. Hij wees op het enorme verschil in rechten en levensstandaard tussen die Joodse minderheden die in de VS opgenomen waren in de Amerikaanse arbeidersbeweging en dus in zekere mate “veramerikaniseerd” waren en die Joodse minderheden die krampachtig een “nationale cultuur” wilden behouden (of gedwongen waren die te behouden vanwege de separatiepolitiek van de staten waarin ze zich bevonden) in een afgescheiden gemeenschap, in Joodse ghetto’s. Die separatie van verschillende bevolkingsgroepen is in geen geval in het belang van de arbeidersbeweging en evenmin in het belang van de minderheden die afgescheiden worden.

Ook daar geldt wat Lenin zei over het afscheiden van naties: hoe democratischer de staat waarin de nationale minderheden zich bevinden, hoe minder de reële eis voor afscheiding zich zal voordoen. Hoe harder de arbeidersklasse strijd voert tegen iedere vorm van burgerlijke verdeel-en-heerspolitiek en vecht voor de belangen van alle arbeiders, ongeacht hun afkomst, religie of sekse, hoe sterker de arbeidersklasse staat in haar gevecht tegen het patronaat dat alle arbeiders uitbuit en hun verdeeldheid misbruikt en aanzwengelt om dat des te beter, met des te hoger winstcijfers, te kunnen doen. Om die eenheid te bewerkstelligen, moet de arbeidersbeweging naar de arbeiders van buitenlandse origine toe een actieve politiek voeren, waarin een programma wordt ontwikkeld dat een einde maakt aan de onderdrukking en de discriminatie en waarin een strategie wordt opgebouwd die dat programma ook kan realiseren.

De arbeidersklasse moet zich democratischer tonen dan de burgerij en zaken als godsdienstvrijheid en democratische rechten en vrijheden hoog in haar vaandel voeren. Op die basis kunnen ook de arbeiders en jongeren van die betrokken minderheden campagne voeren tegen reactionaire tendenzen in hun gemeenschappen, die de migrantengemeenschap in zichzelf willen keren en willen afscheiden van alle andere invloeden, vooral proletarische invloeden en ideeën als klassensolidariteit tegen iedere onderdrukking, inclusief de onderdrukking die gebeurt binnen de onderdrukte gemeenschappen zelf.

Hoe hebben de naties zich ontwikkeld?

Hoewel burgerlijke theorieën de mens vooral voorstellen als een “egoïstisch” wezen, zien we in de studie van het tot stand komen van de mens en de menselijke samenleving dat de mens eerst en vooral een sociaal wezen is, geen solitair roofdier, maar een groepswezen. Dat was het geval bij de eerste menselijke samenlevingen, waar de arbeidsdeling beperkt was tot een arbeidsdeling puur op biologische basis (leeftijd en sekse) en het samenleven slechts dat van een kleine groep was. Het is zeker zo in onze “geglobaliseerde” wereld, waarin het “gewone” leven van iedereen onherkenbaar zou veranderd worden indien we terug zouden keren naar die zelfbedruipende kleine clans. Onze dagdagelijkse consumptie bestaat uit producten die overal ter wereld worden geproduceerd, er is een wereldmarkt en een mondiale arbeidsdeling die opgelegd wordt vanuit de dominante imperialistische machten die de wereldmarkt controleren. Tegelijk zien we overal de nationale kwestie echter opnieuw opflakkeren in zijn vele diverse vormen.

Op basis van de gegeven samenleving heeft zich ook steeds een zeker samenhorigheidsgevoel ontwikkeld, een weerspiegeling van de reële samenleving in het denken van mensen. Doorheen de loop van de geschiedenis heeft de primitieve clansamenleving zich ontwikkeld tot ethnieën, later tot nationaliteiten. Het is echter pas met de opkomst van het kapitalisme dat we getuige zijn van de opkomst van de natie-staat en met het nationalisme dat ermee gepaard gaat.

In Europa werd de desintegratie van het feodale systeem uitgelokt door het samenvallen van twee bewegingen : enerzijds de ontwikkeling van een stedelijke burgerij, verrijkt door handels- en bankactiviteit (voortvloeiend uit de Kruistochten, nadien uit de plundering van Amerika) en anderzijds de versterking van de koninklijke macht ten nadele van de adel. Tussen de 13e en de 17e eeuw vormen zich vorstendommen en stabiele rijken, maar die enkel een kader vormen dat van bovenaf aan volkeren wordt opgelegd. Maar de combinatie van administratieve centralisatie, de assimilatie van regionale elites en de repressie op vlak van taal, cultuur en op militair vlak van de nieuw geïntegreerde volkeren zal de voortgaande vorming van nationaliteiten mogelijk maken. Deze worden in deze periode echter enkel gebaseerd op het gemeenschappelijk toebehoren van inwoners aan hetzelfde koninkrijk en niet op een vrijwillige politieke of culturele aanhechting.

De ontwikkeling van de absolutistische staten (waar de vorsten een « absolute » macht hebben over de samenleving) vanaf de 17e eeuw markeert de overwinning van het koninkrijk op de regionale macht van de feodale heren, de versterking van staten en de promotie door de monarchie van een handels-, een financiële en later een industriële burgerij. In dit kader vestigen de koningen een dubbele alliantie : met de opkomende burgerij om de economische ontwikkeling te verzekeren en met de adel en de Kerk op de politieke, ideologische en religieuze stabiliteit te verzekeren. Maar de burgerijen kunnen niet aanvaarden dat hun economische en sociale vooruitgang geblokkeerd wordt door de privileges en de beperkingen van de oude feodale orde. De beperkingen op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten veroorzaakte grootschalige armoede en leidden steeds opnieuw tot massale volksopstanden. Deze tegenstellingen zullen een reeks van burgerlijke revoluties uitlokken, die zich zullen uitbreiden vanuit de Italiaanse steden op het einde van de 15e eeuw tot de anti-koloniale gevechten in de 20e eeuw.

Het geheel van deze revoluties zijn burgerlijke revoluties, niet noodzakelijk omdat het de burgerij is die ze voert (hoewel de burgerij ze meestal wel recupereert), maar omdat ze de economische condities creëren die eigen zijn aan een burgerlijk systeem : de burgerlijke revolutie is in feite een politieke transformatie, een verandering van de staatsmacht die de beginvoorwaarde is voor een accumulatie van kapitaal op grote schaal en de vorming van de burgerij als heersende klasse. We kunnen in deze ontwikkeling twee fasen onderscheiden.

De burgerlijke volksrevoluties, de overwinning van het kapitalisme en de opkomst van naties

De eerste fase van de burgerlijke revoluties is die van de “volksrevoluties”, in dewelke de opkomende burgerij een leidende rol speelt door zich te steunen op volksopstanden. Deze fase groepeert:
– de eerste anti-aristocratische en anti-absolutistische revoluties in de steden van Noord-Italië aan het einde van de 15e eeuw en in Duitsland in de eerste helft van de 16e eeuw, die verpletterd worden door de coalities van nobelen ondersteund door de paus, waardoor de eenmaking van de Italiaanse en Duitse territoria tot een veel latere datum worden opgeschoven;
– de moderniserende antifeodale revoluties in Nederland in de 16e eeuw en in Engeland in de 17e eeuw die eindigen op een overwinning, maar waarvoor de prijs bestaat uit een compromis tussen de burgerij en de adel, waarin de burgerij de politieke en ideologische leiding neemt in het kader van een constitutionele monarchie;
– de radicale revoluties van Noord-Amerika en Frankrijk aan het einde van de 18e eeuw die een einde stellen aan de macht van koning en adel en een republiek vestigen;
– de revoluties gesteund op volksopstanden in Griekenland (1821-’29), in Frankrijk en in België (1830) die eindigen op een compromis tussen de burgerij, de oude heersende klassen en de grootmachten die uitvloeien in een constitutionele monarchie en niet langer in republieken.

Die burgerlijke revoluties gooien de West-Europese samenlevingen grondig dooreen omdat ze het potentieel tot uitbreiding van de kapitalistische productiewijze bevrijden uit het feodale keurslijf. Ze verzekeren de dominantie van de burgerij op verschillende niveaus:
– economisch: door de landhervorming en door het onderdrukken van de privileges van de adel, maar ook de tegenmacht van de corporaties, door het breken van talrijke administratieve en regionale ketenen, kan de eenmaking van een binnenlandse markt zich volbrengen;
– politiek: door het vestigen van een parlementair regime gebaseerd op het cijnskiesrecht maken ze de oude heersende klassen ondergeschikt aan de burgerij, waarbij de niet-bezittende klassen worden uitgesloten;
– ideologisch en taalkundig: ze versterken de veranderingen die werden aangebracht door de absolutistische vorsten: ze breken de religieuze dominantie van de katholieke Kerk (in naam van het protestantisme of de Verlichting) en ze leggen de gemeenschappelijke taal (Frans, Nederlands, Engels,..) op, die reeds werd gebruikt voor de lopende communicatie als voertaal in de samenleving en met de staat, ten nadele van het Latijn en de lokale dialecten.

Die processen zijn sterk met elkaar verbonden en versterken elkaar:
– de vestiging van een eengemaakte markt biedt een solide economische basis aan de nieuwe staten. De staat helpt vervolgens de burgerij in de accumulatie van kapitaal en de inkadering (en de repressie) van de arbeidskracht;
– het vertegenwoordigend parlementair systeem is het beste middel om het beheer van het land te verzekeren in het collectief belang van de burgerij. Het stelt haar ook in staat in de mate van de “democratisering” van de staat de volksklassen te integreren in een politiek systeem waarvan zij de mechanismen controleert;
– de veralgemening van onderwijs onder de controle van de staat laat de ontwikkeling van een geschoolder arbeidskracht en de taalkundige eenmaking toe – die beiden de samenhang van de nationale markt versterken – maar creëert ook om de mogelijkheid om een burgeropvoeding en een “nationale” cultuur te verspreiden, de uitdrukking van een ideologie die op haar beurt de staat en de organisatie van de samenleving legitimeert.

De burgerlijke revoluties markeren de overgang van de nationaliteit – de identiteit die wordt opgelegd aan de bevolkingen als gevolg van een monarchistische politiek (huwelijken, erfenissen, oorlogen,…) – naar een nieuwe identiteit, die in het begin gecreëerd wordt door de intellectuele elites, maar collectief en vrijwillig wordt overgenomen, met name de natie. De vorming van naties is nauw verbonden met de burgerlijke revoluties en komt tevoorschijn als de bekroning ervan. Het concept van de natie zelf neemt zijn moderne betekenis met de Franse Revolutie en haar belang en ideologie evolueren sterk gedurende de twee eeuwen die erop volgen.

In Frankrijk bouwt de natie zich gedurende de revolutionaire fase (1789-1794) op een dubbele tegenstelling op: extern tegen de buurmachten (die de oude sociale orde verdedigen) en intern tegen de monarchie, de adel en de clerus (gezien als contra-revolutionaire krachten in Frankrijk, maar tegelijkertijd ook als agenten van vreemde mogendheden). Die dubbele oppositie consolideert de natie, maar ze kan de toenemende polarisatie in het volk niet tegenhouden. Onder de meest radicalen (Jacobijnen van de Montagne en vooral sans-culottes) wordt de nationalistisch-revolutionaire ideologie de uitdrukking van een wil om te strijden tegen ieder privilege.

Na de terugval van de revolutionaire stroomstoot, de woelingen die werden veroorzaakt door de imperialistische veroveringspolitiek van Napoleon en de poging tot het herstel van de oude monarchistische orde in bijna geheel Europa in 1815, verlaten de burgerijen het Jacobijnse revolutionarisme, maar eisen desalniettemin de instelling van vertegenwoordigende parlementaire regimes, de erkenning van de individuele vrijheden en de bevrijding of de nationale eenmaking in naam van een nationalistisch-liberale ideologie.

De burgerlijke revoluties « bij volmacht » en de overgang naar het imperialisme

1848 is een keerpunt: de democratische revoluties die heel Europa in 1848 dooreenschudden, eindigen steeds op mislukkingen. In Polen en in Hongarije worden ze van buitenaf terneergedrukt door de legers van de tsaar. Maar in Frankrijk, Italië en Duitsland storten ze ineen door interne oorzaken, volgend op de aarzelingen van de burgerij. Deze verkiest uiteindelijk om te buigen voor de monarchie in plaats van zich te engageren in een revolutionaire beweging, waarvan ze vreest de controle te verliezen. In de volksmassa’s begint de arbeidersklasse zich op onafhankelijke manier te bevestigen en te vechten voor haar eigen eisen die haar afscheiden van die van de burgerij.

Het mislukken van de revoluties van 1848 stopt de vooruitgang van het kapitalisme in Europa niet, maar het opent een tweede fase van burgerlijke revoluties, die van de “revoluties bij volmacht”, in dewelke de burgerij – afgeschrikt door de risico’s van een sociale explosie, die zou kunnen leiden tot opstanden waarin de arbeidersklasse over een sociale en politieke autonome kracht beschikt – het politieke initiatief aan andere sociale krachten overlaat (monarchen die zich steunen op bepaalde fracties van de adel, het leger, lagen van de intellectuele kleinburgerij).

Zo voltrekt de nationale eenmaking van Italië en Duitsland zich niet door een volksrevolutie, maar omdat een van de lokale staten (respectievelijk Piémont en Pruisen) zich aan anderen opdringt door oorlogen, manoeuvers tegenover de grootmachten en politieke en economische druk. Maar die eenmakingen zijn slechts gedeeltelijk. Gezien ze semi-feodale structuren in leven laten, slagen ze er niet in stabiele parlementaire staten op te bouwen, noch de ongelijkheden te overkomen in de ontwikkeling van de regio’s. Haar zwakke macht leidt tot sociale explosies gedurende de revolutionaire golf van 1918-1920. Het mislukken van de revolutionaire beweging leidt dan uiteindelijk tot de overwinning van het fascisme.

Vanaf 1880 versnellen de vooruitgang van de industrialisering, de verharding van de concurrentie en de economische crisissen het proces van concentratie en centralisatie van het kapitaal en de vorming van grote industriële en bankgroepen. Zij veroveren monopolieposities op hun markten en beginnen de verovering van nieuwe investeringsterreinen buiten de nationale grenzen. De invloedszones van dominante kapitalismen mondialiseren zich doorheen de handel en de export van kapitaal, de vorming van multinationals en een nieuwe golf van kolonisering die leidt tot de verdeling van de wereld. Het mondiale kapitalisme treedt hiermee een nieuwe stadium van zijn ontwikkeling in, met name dat van het imperialisme.

Imperialisme, stalinisme en nationale bevrijding

In de imperialistische grootmachten (West-Europa en de VS) begint de burgerij een nieuwe vorm van nationale ideologie te ontwikkelen. Die berust op de bevestiging dat er een nationaal belang is die gemeenschappelijk is voor de hele bevolking en die de klassenbelangen overstijgt. Dit nationaal belang impliceert de erkenning door alle klassen van de legitimiteit van de sociale orde die is voortgevloeid uit de burgerlijke revoluties, alsook de internationale uitbreiding (en het kolonialisme, die gerechtvaardigd wordt door een “wetenschappelijk” racisme) en dus de confrontatie, gaande tot oorlog, met de andere concurrentiële machten. De burgerij rust zich uit met een nationalistisch-imperialistische ideologie.

Hoewel democratische rechten als het recht van de arbeidersklasse om zich te verenigen, stakingsrecht, stemrecht,… steeds verworven worden door massabewegingen van de arbeidersklasse tegen het verzet van de burgerij in, past deze laatste zich ook flexibel aan in de veranderde omstandigheden. Een bovenlaag van de arbeidersklasse wordt gekocht met hoge lonen, betere werkvoorwaarden en een zekere status in de samenleving. Die arbeidersaristocratie domineert in de meeste gevallen de leiding van de arbeidersbeweging. Lenin gebruikte de term “arbeiderspartij met een burgerlijke leiding”, wat de lading dekt. De burgerij onderneemt de integratie van de leiding van de arbeidersbeweging in hun systeem door middel van sociaal overleg tussen staat, patronaat en vakbonden en de intrede van de arbeiderspartijen in de burgerlijke regering.

De reformistische ideologie die door die laag ontwikkeld wordt op basis van het legale parlementaire werk – en die door Rosa Luxemburg meesterlijk wordt uitgelegd én weerlegd in Reform or Revolution – drukt zich ook uit op het nationale vlak, waar niet gevochten wordt voor de rechten van nationale minderheden en waar die leiding zich steeds meer verbindt aan haar eigen nationale burgerij. Met uitzondering van de Russische partij en enkelingen in de leiding van de Europese arbeiderspartijen van de Tweede Internationale kiezen alle nationale leidingen de kant van hun burgerij in het slachtveld van de Eerste Wereldoorlog.

De erkenning van de politieke en syndicale rechten van de arbeiders en de verbetering van hun levens- en werkomstandigheden worden door de burgerij afgewogen tegenover de aanvaarding van het kapitalistische kader (de markteconomie en de parlementaire democratie) en van een “nationaal belang” conform aan de belangen van de burgerij. De fusie van die twee vormen geven een nationalistische “imperialistisch-democratische” ideologie die in onze samenlevingen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog dominant geworden is.

De intrede in het imperialistische stadium opent een periode van instabiliteit en confrontaties tussen de grootmachten die elk hun invloedszone willen vergroten ten nadele van de anderen. De Eerste Wereldoorlog eindigde met de verdwijning van de laatste Europese rijken (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, tsaristisch Rusland). Op hun ruïnes komen een reeks van nieuwe natie-staten op (Oostenrijk, Hongarije, Tchechoslowakije, Polen, Joegoslavië, de Baltische republieken,…). Maar de zwakke lokale burgerijen, afgeschrikt door de bolsjevistische overwinning in Rusland en vervolgens opgeschrikt door een economische wereldcrisis en het nazi-expansionisme, tonen zich niet in staat hun economieën te moderniseren, stabiele staten op te bouwen en de landen nationaal een te maken, waarin de interpenetratie van talrijke etnische minderheden de broeihaarden vermenigvuldigen.

De Russische Revolutie

De belangrijkste gebeurtenis aan het einde van de oorlog is de Russische Revolutie van 1917. De ontwikkeling van de revolutie bevestigt de theorie van de permanente revolutie die Trotski tien jaar voordien had uitgewerkt. Het tsaristische regime is niet in staat zich te moderniseren. De Russische burgerij, economisch verbonden aan de West-Europese mogendheden, vreest een volksexplosie die ze niet meester kan, schrikt via compromis na compromis terug voor een botsing met het tsarisme en toont zich niet in staat zijn liberale programma door te voeren na februari 1917. De boerenstand, een enorme cultureel en politiek achtergestelde massa, kookt over en ontploft soms, maar kan geen autonome politiek voeren en hangt af van krachten die strijd voeren voor de macht in de steden. De gematigde intelligentsia twijfelt, vervoegt de lijn van de burgerij en vergezelt haar in haar stappen terug. Ondanks het feit dat ze slechts met moeite 5% van de bevolking beslaat, toont de arbeidersklasse zich de enige kracht die in staat is het tsarisme omver te werpen en – door daar niet te stoppen – de essentiële eisen (“Brood, Land en Vrede”) van alle onderdrukte lagen (boeren, soldaten en nationale minderheden) te bevredigen door de macht te grijpen uit de handen van de burgerij en door een nieuwe staat op te bouwen die gebaseerd is op de macht van de sowjets.

In een land met zo’n achterstand bestaan de mogelijkheden echter niet om de structuren van de samenleving te veranderen in socialistische richting. Het lot van de Sovjet-Rusland hangt af van de uitbreiding van de revolutie in het industriële West-Europa, zoals Lenin en Trotski blijven herhalen voor, tijdens en na de revolutie. De jonge arbeidersstaat biedt dan ook alle mogelijke hulp aan de revolutionaire beweging in Europa en volgt de situatie zoveel mogelijk op de voet. Het mislukken van de Europese revolutionaire beweging tussen 1918 en 1923, voornamelijk te wijten aan het verraad van de leiding van de arbeidersbeweging, isoleert Rusland op een dramatische manier. Tegelijkertijd lokt de burgeroorlog enorme verwoesting uit, de ineenstorting van de industriële structuur, de fysieke verdwijning van een groot deel van de voorhoede die werd gemobiliseerd in het rode leger en een snelle bureaucratisering van het sovjet-staatsapparaat.

Stalin rijst naar de macht met de steun van die nieuwe bureaucratische lagen, die midden jaren ’20 dominant worden en op brutale wijze komaf maken met iedere vorm van oppositie. Officieel wordt enerzijds wel een personencultus rond de figuur van Lenin opgezet, met als kroonstuk de tentoonstelling van zijn dode lichaam in een mausoleum, en de stalinistische heersende kliek noemt haar “theorie” (in feite steeds pragmatische en opportunistische aanpassingen aan nieuwe omstandigheden, wat haar een bureaucratische zigzag-politiek opleverde) dan wel “marxisme-leninisme”, maar tegelijkertijd wordt anderzijds de echte Lenin steeds meer angstvallig verborgen. Figuren als Trotski, die wel trouw bleven aan het revolutionaire ideeëngoed waarvan Lenin een vooraanstaand vertegenwoordiger was, worden verbannen of geliquideerd. Het “stalinisme”, de officiële theorie van Sowjet-Rusland na de overwinning van de bureaucratische contrarevolutie, verkracht het marxistische ideeëngoed op alle vlakken. Hoewel de basis voor de bureaucratie in de planeconomie ligt en deze behouden blijft, wordt ze onherkenbaar verminkt door de bureaucratische controle en het daaruit voortvloeiende wanbeheer. Uiteindelijk zal dat gebrek aan arbeidersdemocratie een zodanige rem op de ontwikkeling van de productiekrachten vormen dat het systeem niet langer leefbaar was.

Op het vlak van de nationale kwestie lanceert Stalin een nieuwe theorie, die totaal breekt met de perspectieven van Marx en Lenin door de mogelijkheid van de opbouw van het socialisme in één land naar voor te brengen, zelfs indien dat land zo achterlijk is en zo door oorlog vernietigd als Rusland. Deze theorie belichaamt de overwinning van de nieuwe bureaucratie op de arbeidersklasse en de boerenstand, de overwinning van de politieke contra-revolutie. In de Sovjet-Unie worden alle fysieke krachten van het land aan het werk gezet rond streefdoelen die beslist worden door de bureaucratie. In de wereld heeft de Communistische Internationale niet langer de ontwikkeling van de socialistische revolutie tot doel, maar wordt ten dienste gesteld van de behoeften van de buitenlandse politiek van de Russische bureaucratie. De “socialisme in één land”-theorie wordt het fundament van een nieuwe nationalistische-bureaucratische ideologie, die het “marxisme-leninisme” herleidt tot een platte rechtvaardiging van de belangen en de manoeuvers van de bureaucratie.

Na de Oktoberrevolutie van 1917 beginnen de bolsjevieken hun programma voor het zelfbeschikkingsrecht van alle door het tsaristische rijk onderdrukte nationaliteiten in realiteit om te zetten, wat onder meer leidt tot de onafhankelijkheid van Finland en de Kaukasusrepublieken (Georgië, Armenië, Azerbeidjan). Lenin en Trotski begrijpen dat meer nodig is dan formele gelijkheid en formele onafhankelijkheid en dat extreme gevoeligheid aan de dag moet worden gelegd. De onderdrukte regio’s waren in het algemeen economisch extreem onderontwikkeld, de bevolking bestond in hoofdzaak uit arme boeren. De liberale burgerij, zwak en laf in Rusland, was virtueel onbestaande in de meeste van deze regio’s. De arbeidersklasse, waar ze bestond, bestond in hoofdzaak uit Russische uitwijkelingen, en het weinige aantal leden dat de bolsjewieken daar hadden, kwamen dan ook voornamelijk uit deze lagen voort. Deze karakteristieken waren het resultaat van de toenmalige feodale economische en sociale verhoudingen.

Lenin en Trotski begrepen duidelijk de enorme moeilijkheden waarmee een nieuwe arbeidersstaat in het begin mee geconfronteerd zou worden in verband met het oplossen van het nationale vraagstuk in deze regio’s. De imperialistische overheersing door het Russische tsarisme had diepe wonden geslagen en sinds 1916 waren er even vastberaden als bloedige conflicten tegen de onderdrukking. Daarom was het van levensbelang om telkens weer te bewijzen aan de nationale minderheden dat de Sovjetmacht niet gewoon een nieuwe gedaante van de “Russische bullebak” was, maar de enige manier waarop nationale bevrijding kon worden teweeggebracht. Het doorvoeren van de taken van de burgerlijk-democratische revolutie betekende concreet het helpen in de ontwikkeling van een nationale cultuur die daarvoor nog nooit is kunnen ontwikkelen. Zo werd bijvoorbeeld, na decennia van opgelegde ‘Russificatie’, het gebruik van de lokale talen aangemoedigd. In verschillende gevallen kwam dat neer op het helpen om voor het eerst in de geschiedenis een geschreven versie van de taal te ontwikkelen. Ook tegenover de godsdienst, in een heel aantal gevallen de islam, werd een zeer gevoelige politiek gevoerd, waarbij godsdienstvrijheid centraal stond, zonder daarom de strijd op te geven om de massa’s van die regio’s van een marxistisch programma te overtuigen.

Er was geen tegenstelling tussen deze houding en het internationalisme van de Bolsjewieken. Alleen door zich op te werpen als de beste vechters voor de nationale bevrijding van de onderdrukten, kon Sovjet-Rusland aantonen dat de weg naar de bevrijding bij de internationale arbeidersklasse lag en in het bijzonder bij de arbeidersklasse van Rusland. Deze houding werd echter niet begrepen door alle bolsjewieken, waarvan een deel tendeerde te stellen dat de steun aan het recht op zelfbeschikking der naties in tegenstelling was met hun internationalisme, een houding die juist in de kaart speelde van het Groot-Russische nationalisme. In tegenstelling daarmee hanteerde Lenin een extreem gevoelige houding die betekende dat de Federatie vele nationaliteiten, onderdrukt onder het tsarisme, op een vrijwillige en vrije manier kon samenbrengen.

Maar de tragische noodzaken van de burgeroorlog en het verzet tegen de buitenlandse troepen, die de witte legers van de tsaristische generaals ondersteunen, leidden tot snelle en belangrijke beperkingen op deze politiek en de terugkeer naar een Russisch-chauvinistische politiek. De overwinning van de bureaucratie brengt een massale repressie teweeg tegen de arbeiders- en boerenbevolking en tegen de minderheidsvolkeren. Sommige van die volkeren worden leeggebloed (miljoenen Oekraïners sterven de hongerdood die volgt op de gedwongen collectivisatie van de grond in Oekraïne) terwijl anderen gewoonweg massaal gedeporteerd worden (Tchetchenen, Duitsers van de Wolga), maar de transformatie tot naties wordt voor hen allen geblokkeerd.

Koloniale en semi-koloniale wereld

In zijn snelle uitbreiding van Europa naar de rest van de wereld stuit het kapitalisme op samenlevingen waar pre-kapitalistische vormen nog domineren, die vernietigt of onderdrukt worden in de brutale transformatie van die samenlevingen. De traditionele economie wordt vernietigd of ten dienste gesteld van de behoeften van het westerse kapitalisme. Een verdeling installeert zich tussen de ontwikkelde kapitalistische landen en de koloniale en semi-koloniale landen, leveranciers van grondstoffen, weinig ontwikkelde industriële producten, en later van ongeschoolde arbeidskracht en investeringsoord voor het overschot aan kapitalen in de grote westerse economieën. In Afrika en Azië worden oude staatsstructuren weggeveegd en vervangen door nieuwe administraties in de kolonies. De fragiele nationaliteiten die werden opgebouwd in het kader van de lokale vorstendommen spatten uiteen en etnische verdeeldheid wordt aangemoedigd op basis van het principe “verdeel-en-heers”. De nieuwe grenzen knippen continenten in stukken, niet in functie van de etnische samenstelling van de lokale bevolking, maar naargelang de krachtsverhoudingen tussen de Europese grootmachten.

De klassenstructuur van die landen werd ook getransformeerd. De meerderheid van de bevolking blijft in de landbouw en de veeteelt, de lokale burgerijen vormen zich vanuit vertegenwoordigers van de westerse samenlevingen, verrijkte kolonisten, grootgrondbezitters en soms verrijkte lokale handelaars. De autonomie van die lokale burgerijen tegenover de koloniale machten blijft zeer zwak. Gedeeltelijk verwesterde elites creëren zich beetje bij beetje in en rond de staatsapparaten terwijl een proletariaat zich ontwikkelt in de grote boerderijen, de mijnen en de industrieën.

Door kapitalistische verhoudingen te « exporteren » zoals ze ontwikkeld zijn bij hen, smoren de grootmachten iedere mogelijkheid van een interne evolutie van de gekoloniseerde landen naar een eigen kapitalistische ontwikkeling in de kiem en houden ze die landen in een positie van economische en politieke afhankelijkheid tegenover het westen. De mondiale vooruitgang van het kapitalisme neemt op die manier, om de woorden van Trotski te gebruiken, de vorm aan van een ongelijke en gecombineerde ontwikkeling.

Na de tweede wereldoorlog opent de opgang van de volksoppositie in de gekoloniseerde landen en de verzwakking van de Europese koloniale machten (Groot-Brittannië, Frankrijk, België, Nederland) de weg voor de dekolonisatie. De massale oppositie tegen het kolonialisme wordt op sommige plaatsen gerecupereerd door een vreedzame transfer van de politieke macht naar de lokale elites, die de economische imperialistische dominantie niet in gevaar brengen. Maar in veel gevallen moeten de koloniale mogendheden toegeven aan massamobilisaties, gewapende legers of langdurige bevrijdingsoorlogen (Indonesië, Indochina, Algerije, Vietnam, Laos, Cambodja, Angola, Mozambique,…).

De onafhankelijkheidsstrijd van de koloniale landen verschilt sterk van de burgerlijke revoluties van de 19e eeuw. De lokale burgerijen, beheerder van weinig ontwikkelde economieën en ten zeerste afhankelijk van de internationale markten die gedomineerd worden door de westerse machten, durven geen vastberaden strijd aan te gaan met de koloniale of buitenlandse dominantie omdat ze voor alles de sociale explosies vrezen, die een dergelijke strijd zou voortbrengen. Ze zijn tegelijk economisch zwak en politiek conservatief.

De onafhankelijkheidsstrijd verschilt ook van de Russische Revolutie van 1917 omdat de arbeidersklasse er geen centrale en onafhankelijke rol speelt, die haar in staat stelt alle onderdrukte lagen rond zich te scharen. De objectieve zwakte van de arbeidersklasse in het merendeel van deze landen – ze is weinig talrijk, zelden geconcentreerd in grote bedrijven, vaak ongeletterd en op duizend manieren gebonden aan het rurale pré-kapitalistische land – verklaart ten dele deze situatie, maar het is vooral het dominante gewicht van het nationalisme en het stalinisme in haar rangen (zie verder) die de belangrijkste rem vormt op de verovering van haar politieke onafhankelijkheid.

In die situatie van verlamming van de twee fundamentele klassen – burgerij en arbeidersklasse – is het dus een andere sociale laag die een leidinggevende rol zal spelen : de intelligentsia, vooral gevormd uit leerkrachten, officieren en vrije beroepen. Door haar intellectuele vorming en haar sociale positie is de intelligentsia de laag die het meest gevoelig is voor de economische achterstelling en de politieke afhankelijkheid van het land, het meest gefrustreerd in haar hoop op sociale opgang, het meest geraakt door het uiteenvallen van de koloniale orde. Gevormd rond het staatsapparaat voelt ze zich het best geplaatst om de belangen van de “natie” in zijn geheel te vertegenwoordigen en om de natie te proberen eenmaken in een grote collectieve beweging. Ze beeldt zich in het land te moderniseren, niet voor egoïstische eigenbelangen, maar voor de “nationale opstanding”, wat impliceert dat het de staat is, als vertegenwoordiger van de natie, die de industrialisatie leidt, de energie mobiliseert en de bevolking controleert.

In die landen waar een kapitalistische economie behouden blijft en verder wordt uitgebouwd, zien we dat de nieuwe regimes, waarin de militaire en civiele intelligentsia een bevoorrechte rol spelen en de keuze voor een ontwikkelingsmodel dat gestoeld is op de staat duidelijk is, een burgerlijk bonapartistische politiek voeren. Ze steunen afwisselend op de afzonderlijke sociale krachten om zichzelf te versterken, maar in laatste instantie voeren ze een politiek die de belangen van de burgerij als klasse verdedigt omdat haar positie en haar privileges verbonden zijn met het voortbestaan van het privé-bezit. Dit burgerlijk bonapartisme is duidelijk in die regimes die voortvloeien uit een machtsovername door delen van het leger die zich in de plaats stellen van een zwakke burgerij om het land te moderniseren door middel van gedecreteerde hervormingen van bovenaf. Ze steunen daarbij op een interklassistische volksmobilisatie die sterk ingekaderd is in een “nationalistisch-populistische” ideologie (Turkije onder Mustafa Kemal, Brazilië onder Vargas, Argentinië onder Peron, Egypte onder Nasser,…).

In die landen waar de machtsovername door het leger leidt tot het instellen van een “marxistisch-leninistische” systeem, dat evengoed een centrale plaats toebekleed aan de intelligentsia en een ontwikkelingsmodel o.b.v. de staat (Congo-Brazzaville onder Ngouabi, Burkina Faso onder Sankara, Ethiopië onder Mengistu, Afghanistan onder Taraki, Amin en Karmal,…), zien we dat geen enkele leidt tot een gezonde arbeidersstaat, maar dat integendeel de bureaucratische misvormingen van in het begin aanwezig zijn. Waar de groei en de ontwikkeling van de Russische bureaucratie nog grotendeels een onbewust proces was, een gevolg van de ontwikkelingen, is de vestiging van nieuwe staten o.b.v. van het Russische model – staten die nooit een gezonde basis hebben gehad en waarin de arbeidersklasse een ondergeschikte rol speelt – een veel bewuster proces.

Het enorme prestige waarmee het stalinisme uit de Tweede Wereldoorlog kwam en het reële bestaan van de Sovjet-Unie en het Oostblok maakt dat na WOII zo goed als alle bevrijdingsbewegingen die zich tegenover het imperialisme geplaatst zien steun zoeken bij de Sovjet-Unie of balanceren tussen beide om voor hen de beste deal te verkrijgen. Deze landen voeren echter geen politiek van en voor de arbeidersklasse, ze voeren integendeel een proletarisch bonapartistische politiek, maar waar burgerlijk bonapartisme in laatste instantie de belangen van de burgerij verdedigt, verdedigt proletarisch bonapartisme in laatste instantie de geplande economie, de basis voor haar eigen bestaan en privileges. Het stalinisme is een vorm van bonapartisme dat zich baseert op het proletariaat en de instelling van de staatseigendom, maar is net zo verschillend van een “normale” arbeidersstaat als het fascisme en het burgerlijk bonapartisme verschillen van de “normale” burgerlijke democratie, die de meest vrije uitdrukking is van de economische dominantie van de burgerij.

Bonapartisme kenmerkt ook de regimes die voortvloeien uit nationale bevrijdingsbewegingen waarin de volksmassa’s betrokken waren en die onder leiding stonden van een nationalistische beweging (Kenia, Cuba, Algerije, Angola, Mozambique, Zimbabwe, Nicaragua,…). In sommige gevallen werden deze regimes door de interne logica gedwongen tot over de grenzen van een kapitalistisch systeem te gaan. Die regimes die van bovenaf de maatschappij hebben hervormd, gingen soms zover komaf te maken met het kapitalisme en een genationaliseerde en geplande economie in te stellen, maar dan niet op het model van de Russische Revolutie, maar op het stalinistische model, wat leidt tot de ontwikkeling van gedeformeerde arbeidersstaten. Ook de nationale bevrijdingsbewegingen die geleid werden door een stalinistische partij (Joegoslavië, Albanië, China, Vietnam,…) hadden hetzelfde resultaat.

In alle gevechten van nationale bevrijding speelt het stalinisme een beslissende rol. Sommige communistische partijen slagen erin de macht te nemen, essentieel gebaseerd op de mobilisatie van de boerenstand (China, Vietnam) en op de opbouw van stalinistische staten naar het model van de USSR. Maar de meerderheid van de communistische partijen zijn trouw aan de twee-stadiatheorie, waarbij eerst een burgerlijk-nationale revolutie moet worden doorgevoerd en waarbij de socialistische revolutie naar een verre toekomst wordt verwezen. Onderdanig aan de orders van de USSR-bureaucratie, gebruiken ze hun gewicht in de arbeiders- en de volksbeweging niet om een onafhankelijke socialistische klassenpolitiek te ontwikkelen, maar om die beweging achter de nationalistische leiders te spannen. Die strategie is een volslagen mislukking. Nergens heeft de opening van een stadium van “nationale democratie” door de overwinning van de nationalistische leiders geleid tot een tweede socialistisch stadium. Integendeel, eenmaal de nationalistische leiders aan de macht, keren ze zich vaak zeer snel tegen de arbeiders en de communisten, niet terugdeinzend voor een gewelddadige onderdrukking (Tchang Kai-Chek in 1926-’29 in China, Nasser in 1952-’55 in Egypte, Kassem in 1959-’61 in Irak,…).

De naties in crisis en globalisering

De slagen die werden toegebracht aan het Europese kolonialisme en het verzet en later de overwinning – omwille van het interne verzet van de Amerikaanse arbeidersklasse in de VS – van het Vietnamese volk tegenover de Amerikaanse supermacht en zijn leger leiden tot een verzwakking van de politieke controle die wordt uitgeoefend door het imperialisme in de koloniale wereld. Die markeert zich tussen 1965 en ’80 met de opkomst van de Beweging van niet-gebonden Landen, de Opec, alsook de overwinning van verschillende nationale bevrijdingsbewegingen (met name in de rest van Indochina en in de Afrikaanse kolonies van Portugal). Gedurende die periode zoeken talrijke nationalistische bewegingen, in het verzet of aan de macht, toenadering tot de Sovjet-Unie in wie ze een tegenwicht zien tegenover de VS en de Europese staten.

Vanaf het midden van de jaren ’70 is de internationale economie in een fase van depressie gekomen, aangezet door de algemene daling van de winstvoeten op het einde van de jaren ’60. De Amerikaanse burgerij, gevolgd door de Europese en Japanse burgerijen, beantwoordt dit op een dubbele manier:
– door een nieuwe impuls aan de globalisering van de economie via de liquidatie van nationale barrières aan de vrije circulatie van kapitalen en goederen, privatiseringen van ganse stukken van de openbare diensten en een neoliberaal offensief tegen de inkomsten en het werk van de arbeiders, met als doelstelling het opnieuw doen stijgen van de winstvoeten ;
– door een hernieuwing van de wapenwedloop.

Die inspanning geeft de genadestoot aan de bureaucratisch geplande economieën van de USSR en het Oostblok. De bureaucratie en het wanbeheer dat een bureaucratisch geplande economie impliceert, was steeds meer een absolute rem op de ontwikkeling van de productiemiddelen en de technologische vooruitgang geworden. Overal begint ongenoegen te gisten naarmate de economie steeds meer vierkant draait. Er zijn echter geen van de bureaucratie onafhankelijke organisaties die dat verzet kunnen kanaliseren in een beweging om de bureaucratie van de macht te stoten en een politieke revolutie door te voeren. De bureaucratie reageert enerzijds met bruut geweld en anderzijds met toegevingen van bovenaf om revolutie van onderuit te voorkomen. Maar het is te weinig en te laat, één na één beginnen de gedeformeerde arbeidersstaten ineen te storten, echter niet om plaats te maken voor de invoering van arbeidersdemocratie, maar voor een herstel van het kapitalisme, waarin een deel van de bureaucratie zich omvormt in een nieuwe burgerij die via privatiseringen een belangrijk deel van de publieke eigendom omvormt tot hun privé-eigendom.

Het cynische gebruik van nationalisme was een uitverkoren wapen voor die groepen want een veelheid van nationale kwesties blijven zich stellen in die landen. Het behoud van de imperiale rijken tot in 1918 heeft de integratie van verschillende etnieën en de homogenisering van de samenlevingen niet toegestaan, een taak die noch door de fragiele onafhankelijke burgerlijke staten tussen de twee wereldoorlogen, noch door de stalinistische regimes tot een goed einde kon worden gebracht. Indien de afscheiding van Tchechië en Slovakije zonder bloedvergieten heeft plaatsgevonden, hebben de explosie van Joegoslavië en de Sovjet-Unie geleid tot bloedige conflicten (oorlogen tussen Servië en Kroatië, in Bosnië, tussen Armenië en Azerbeidjan, in Georgië, in Tchetchenië,…).

De ineenstorting van de USSR in 1991 brengt een quasi algemene herschikking van de wereldkrachtsverhoudingen teweeg. Het imperialisme begint haar neoliberale triomftocht en roept haar systeem als het enig mogelijke uit. Een diepgaande crisis doet zich voor in de stalinistische bewegingen en onder “progressieve nationalisten”. Het gaat gepaard met een ideologisch offensief tegen alles wat met socialisme te maken heeft en leidt tot een terugloop van de strijd tegen het kapitalisme en de imperialistische dominantie. Voor de sociaal-democratie, die zich in een heel aantal landen reeds in een proces van verburgerlijking bevindt, brengt de val van het stalinisme dat proces op kruissnelheid.

De wereld van vandaag toont bepaalde dominante trekken die nauw verbonden zijn en een diepgaande invloed hebben op de naties. De bipolaire wereld, die gedomineerd werd door de krachtsverhoudingen tussen de VS en de USSR, maakt plaats voor een wereld die gedomineerd wordt door de VS, die sindsdien de enige economische, politieke en militaire supermacht zijn. Maar die macht is ver van absoluut: op het economische vlak berust ze op een berg van openbare en privé-schulden, waarvan de instorting een nieuwe wereldkrach kan teweegbrengen. Politiek uit ze zich in een neoliberaal eenheidsdenken dat steeds meer onder druk komt te staan van de klassenstrijd. Militair uit het zich in een overstretch, waardoor het niet in staat is “de nieuwe wereldorde” te stabiliseren, wat duidelijk wordt uit het debacle in Afghanistan en Irak. Het verdwijnen van de bipolaire wereld heeft ook de “gemeenschappelijke vijand” van de verschillende burgerijen (de stalinistische staten) weggeveegd, wat tot een opdrijven en een veel openlijker uitspelen van de spanningen tussen de verschillende imperialistische staten leidde.

Op basis van die nieuwe krachtsverhoudingen vindt een nieuwe internationale arbeidsdeling plaats, die de volgende elementen combineert: de gedeeltelijke delokalisering van het westerse productieapparaat naar de ex-koloniale wereld; het uiteenvallen van die ex-koloniale wereld in nieuw-geïndustrialiseerde landen die regionale machten worden (Brazilië, Zuid-Korea, India, China,…) en landen die simpelweg leveranciers van grondstoffen zijn en meer en meer veroordeeld zijn tot onderontwikkeling; de massale penetratie van multinationaal kapitaal in zones die tot nog toe aan hun rechtstreekse controle ontsnapten (USSR, Oost-Europa, China).

Een verdieping van de ongelijkheden op alle niveaus vindt plaats: zowel tussen ontwikkelde kapitalistische landen als tussen ontwikkelende landen en landen die vervallen in de onderontwikkeling, maar ook binnen elk land tussen regio’s in opgang en regio’s in neergang en uiteraard tussen de burgerij en de arbeidersklasse.

In West-Europa hebben de nationalismen terrein verloren na de oorlog en de nederlaag van het fascisme. Die ontwikkeling heeft zich verdergezet als gevolg van de economische en politieke transformaties. De internationalisering van de productie heeft de vergroting van de markten teweeggebracht, de verscherping van de concurrentie heeft de burgerijen en de staten ertoe aangezet zich te engageren in een proces van integratie dat leidde van de Gemeenschappelijke markt in 1958 tot de Europese Unie en de creatie van de euro. Maar deze integratie is slechts gedeeltelijk en, vooral, de EU blijft het terrein van permanente confrontaties tussen staten die elk hun belangen en de delen van de markt van hun eigen burgerij verdedigen. Zelfs als de Europese idee populair blijft, heeft zich geen enkel reëel “nationaal-Europees” bewustzijn onder de bevolkingen kunnen ontwikkelen. Meer nog, de rol aan de spits die gespeeld werd door de EU-instellingen in de ontwikkeling van neoliberale politiek heeft de steun voor de EU onder de bevolking ondermijnd, zoals duidelijk bleek uit de verwerping van de Europese Grondwet tijdens de referenda in Frankrijk en Nederland.

Anderzijds heeft de internationalisering van de productie ook geleid tot een versterking van de ongelijkheid tussen regio’s binnen staten : de oude industriële regio’s zijn in duidelijke neergang, andere regio’s hebben zich uit de onderontwikkeling los gewrikt door de ontwikkeling van massatoerisme, nog andere regio’s trekken nieuwe industrieën aan, gebaseerd op spitstechnologie,… De staten hebben zich aan deze evolutie aangepast (en hebben die versterkt) door progressief een reeks van nationale bevoegdheden aan hun regio’s toe te kennen, parallel aan het overlaten van andere nationale bevoegdheden aan een hoger niveau (de EU). Die bevestiging van de regio’s is ten dele de reflectie van populaire vraag. Maar ze is ook gebruikt door de burgerijen in het kader van hun neoliberaal project om de nationale reglementeringen te breken die een zekere bescherming garanderen (met name op vlak van lonen, sociale bescherming, diploma’s,…).

In dit proces hebben zich in bepaalde regio’s regionalistische of onafhankelijkheidsbewegingen ontwikkeld, vooral in die regio’s die bepaalde etnische en taalkundige karakteristieken hebben behouden (Baskenland en Catalonië, Bretagne en Corsica, Vlaanderen en Wallonië, Schotland en Wales,…) en die een andere economische ontwikkeling (neergang of groei) kennen dan de rest van de staat. Maar de omvorming van regio’s in nieuwe staten is vandaag zeer moeilijk: – de externe context (opname in de internationale markten en instellingen als de EU en de Navo) is er niet gunstig voor; – de regionale burgerijen, daar waar ze bestaan, zijn dermate verbonden aan de nationale burgerijen of aan internationale sectoren dat ze geen reële voordelen zien in het lopen van het risico van een afscheiding, die sociale explosies zou kunnen teweegbrengen. Ze stellen zich tevreden met het gebruik van autonomistische opstoten om te proberen een grotere rol te verkrijgen binnen de burgerij van die staat (Catalonië, Vlaanderen); – nergens lijkt een arbeidersklasse of een kleinburgerij in staat een meerderheidsblok op te bouwen voor een breuk met de centrale staat en de uitroeping van de regio tot een nieuwe soevereine natie.

Bijgevolg blijven de nationalistische bewegingen gedomineerd door sectoren van de traditionele kleinburgerij en de nieuwe loontrekkende middenlagen die ze, in het kader van de regionale klassenstrijd, een radicale en populistische oriëntatie meegeven (Baskenland, Noord-Ierland) of integendeel een conservatieve en xenofobe oriëntatie (Noord-Italië, Vlaanderen).

In de ex-koloniale wereld heeft het einde van de koloniale rijken een algemene beweging van opbouw van nieuwe staten teweeggebracht. Maar de opkomst van echte naties is veel zeldzamer. Verschillende redenen kunnen gezocht worden in de pre-koloniale en koloniale geschiedenis. Het bestaan van lokale vorstendommen die talrijke etnieën beslaan zonder hen te verenigen, heeft het proces van de overgang tot nationaliteiten, de opkomst van lokale burgerijen en de hersmelting van samenlevingen via sociale strijd die leidt tot de geboorte van naties geblokkeerd. De koloniale dominantie heeft deze situatie verergerd door de traditionele samenlevingen te breken, vervormde kapitalistische relaties te importeren en rivaliteiten te ontwikkelen tussen de etnieën. Na de onafhankelijkheid waren deze landen te zwak op de internationale markt om een binnenlandse economie te kunnen ontwikkelen op kapitalistische basis. Het ontbrak bijgevolg aan een sterke burgerij die de natie kan eenmaken. Bovendien zijn de corruptie en de zwakheid van de staatsapparaten, het regelmatig teruggrijpen naar militaire dictaturen en eenpartijregimes, het behoud en de versterking van enorme sociale verschillen, het gebrek aan integratie van de etnieën en de frequente dominantie van een etnie over de anderen,… de ontwikkeling van naties en nationaal bewustzijn blijven afremmen.

De progressieve invoering van parlementaire regimes en min of meer vrije verkiezingen in de loop van de laatste 20 jaar volstond niet om een stevige consensus te bouwen rond de richting die de lokale burgerijen moeten uitgaan. Integendeel, de economische crisis, de verdieping van de kloof tussen arm en rijk, de algemene achteruitgang van de levensvoorwaarden en de buitenlandse druk hebben geleid tot een uitbarsting van een veelheid van conflicten over de verdeling van de tekorten. Die conflicten konden gaan van open oorlog tussen nationale staten (Irak/Iran, Congo/Rwanda,…) tot burgeroorlog binnenin staten (oorlogen tussen de Singalezen en de Tamils in Sri Lanka, tussen Amhara’s en Erythreërs in Ethiopië; oorlogen met een politiek maar ook een tribale en/of religieuze dimensie in Angola, Mozambique, Afghanistan, Indonesië, Liberia, Sierra Leone, de Filippijnen,…).

De ineenstorting van het « sovjet-model » en de geleidelijke, maar enthousiaste toetreding van de Chinese leiders tot de markteconomie hebben een volledige generatie van revolutionaire militanten in de ex-koloniale wereld gedesoriënteerd en gedemobiliseerd, wat bijdroeg aan de terugval van de sociale bewegingen. Het grote model en de grote Russische broer is er niet meer en de burgerijen van die landen hebben niet meer de mogelijkheid te balanceren tussen beide grootmachten om zo nog een relatieve vrijheid en manoevreerruimte te behouden. Desondanks leidt de verdieping van de sociale ongelijkheid door de kapitalistische globalisering tot de ontwikkeling van nieuwe gevechten een beetje overal in de ex-koloniale wereld, tot nieuwe bewegingen en nieuwe politieke krachten die een alternatief zoeken op het kapitalisme. Maar nu het stalinisme verwezen is naar de vuilnisbak van de geschiedenis, is het perspectief voor die bewegingen terug het proces dat Trotski beschrijft in zijn Permanente Revolutie.

Tot zolang op basis van massabewegingen geen duidelijk socialistisch alternatief wordt opgebouwd in de vorm van massa-organisaties en –partijen van de arbeidersklasse, zal de afwezigheid van dat alternatief blijven wegen op het bewustzijn van de massa’s. Het vacuüm leidt tot de ontwikkeling van krachten van wie het anti-imperialisme archaïsche en reactionaire vormen aanneemt. Dit is deels het geval bij bepaalde bewegingen van Indiaanse boeren in Latijns Amerika (in Peru, Bolivia en Equator), die een einde willen maken aan de staten die zijn voortgevloeid uit de Spaanse bezetting en een Indiaanse staat willen herstellen die gekopieerd wordt op het model van het Inca-rijk en de gezamenlijke strijd met de “blanke” arbeiders weigeren. Momenteel is echter, door het uitbreken van de arbeidersstrijd tegen het neoliberalisme, een ander proces dominant onder de Indiaanse bevolking, het proces van revolutie waarin zij een vooraanstaande rol spelen.

Het is zeker het geval in de moslimwereld waar zich, in reactie op de drievoudige nederlaag van het westers kapitalisme, het Arabisch nationalisme en het stalinisme, een politieke islam ontwikkelt die tegelijk integristisch is op het religieuze vlak, conservatief op het politieke vlak en terroristisch op het vlak van actiemethoden. Ook daar kan dat proces doorkruist worden eens de arbeidersklasse zich in beweging zet en lessen trekt uit massale strijd.

De arbeidersklasse en de nationale kwestie

De burgerij en de arbeidersklasse hebben een fundamenteel verschillende verhouding tot de natie. De burgerij is in West-Europa geboren in het kader van de feodale samenlevingen, waarin ze een steeds steviger economische macht kon uitbouwen, maar waarin ze geen enkele politieke macht had. Om de volledige controle over de samenleving te kunnen overnemen, moest ze de macht uit de handen van de koningen en de adel slaan. Om haar macht te verzekeren in de nieuwe samenleving waarin ze zelf een uitbuitende minderheid is, heeft ze haar nieuwe staat gebruikt om de economische markt binnen de grenzen van het land één te maken door de oude privileges en administratieve belemmeringen af te schaffen, door een dominante taal (en soms een religie) op te leggen, door de opbouw van een politiek systeem dat toelaat de uitgebuite klasse te integreren (de parlementaire democratie) en door de ontwikkeling van een ideologie op basis van het idee dat alle burgers van de staat samen een gemeenschappelijk belang hebben dat boven de andere particuliere belangen (en met name de klassenbelangen van de arbeidersklasse) uitsteekt. Het is dit economisch, politiek en ideologisch geheel dat de moderne natie vormt, een economische, politieke en ideologische realiteit die onafscheidbaar is van de dominantie van de burgerij.

Geboren in een nationaal kader, heeft de burgerij zich internationaal ontwikkeld op het economische (door de vorming van een wereldmarkt) en politieke terrein (creatie van internationale instellingen om een scheidsrechterrol te spelen in geval van conflicten: de VN, het IMF, de Wereldbank, de WHO,…). Maar permanent verscheurd door de concurrentie kan de burgerij zich niet volledig eenmaken op internationale schaal. Ieder bedrijf, zelfs het grootste en het meest geglobaliseerde, behoudt een nationale basis en bevoorrechte relaties met een staat (of, zeldzamer, met verschillende staten), die het helpen in haar botsingen met haar concurrenten. Iedere burgerij blijft haar staat gebruiken om haar internationale positie te verdedigen. De banden tussen het grootkapitaal en de staat worden steeds nauwer in het tijdperk van het imperialisme en economische oorlog leidt regelmatig tot militaire oorlog. De steeds moeilijker wordende economische situatie wordt ook weerspiegeld in de spanningen en de openlijke meningsverschillen die binnen elke internationaal samenwerkingsverband zijn ontstaan, of het nu de VN is of de EU.

De arbeidersklasse heeft geen “vaderland”, in die zin dat de natie-staten in de wereld beheerd worden door de burgerij in het belang van de burgerij. De staat in die landen is een instrument van de burgerij en is in laatste instantie bedoeld om de strijd tegen de arbeidersklasse te voeren indien die het burgerlijke systeem in gevaar zou brengen. Marxisten zijn internationalisten, we gaan ervan uit dat het wereldsysteem dat kapitalisme is enkel vervangen kan worden door een ander wereldsysteem. Belgische, Franse, Indische,… arbeiders hebben fundamenteel dezelfde belangen en die zijn tegengesteld aan die van de kapitalistische klasse.

We gaan er ook van uit dat terugkeer niet mogelijk en zelfs niet wenselijk is. In tegenstelling tot veel romantische, zogenaamd “alternatieve” stromingen wensen wij de technologische vooruitgang niet te beperken, maar we willen ze integendeel uitbreiden door de wetenschap en de productie te bevrijden van de ketenen die haar nu afremmen: de privé-eigendom en de nationale staat. Onder het kapitalisme betekent iedere vooruitgang in de arbeidsproductiviteit evenwel tevens een achteruitgang voor de arbeidersklasse in de vorm van werkloosheid, armoede en druk op lonen en werkvoorwaarden. De kapitalistische economie leidt steeds opnieuw tot crisissen en tekorten op alle vlakken voor wat de meerderheid van de wereldbevolking betreft (en anderzijds tot decadente overvloed en verspilling aan de kant van de kleine elite die alle rijkdom van de samenleving naar zich toe zuigt) en leidt dus ook steeds weer tot een strijd voor de beschikbare rijkdommen. In afwezigheid van een arbeidersorganisaties die de arbeidersklasse in meervolkerengebieden kunnen verenigen door een programma dat ook rekening houdt en gevoelig is tegenover de nationale onderdrukking en opkomt voor het zelfbeschikkingsrecht, moet die strijd zich onvermijdelijk gaan uiten via de nationale kwestie.

Hoewel socialisten dus internationalisten zijn die de socialistische wereldgemeenschap zonder grenzen als ultiem doel hebben, hebben marxisten zich ook steeds verzet tegen het negeren of het terzijde schuiven van de nationale kwestie. Marx verzette zich tegen Proudhon, die de nationale kwestie afwees zogenaamd “in het belang van de sociale kwestie”. Marx vermoedde terecht eerder Frans chauvinisme, dat in de Franse natie een modelnatie zag waarnaar iedereen had te streven. Lenin verzette zich met klem tegen die socialisten die zich niet duidelijk uitspraken voor de nationale bevrijding van de door hun natie onderdrukte naties. Ook vandaag moeten we ons verzetten tegen de nationale onderdrukking en de ontkenning van de nationale rechten van Kashmir , Koerdistan, Palestina, de Oeigoeren in China en nog een hele reeks onderdrukte naties. Enkel door zich duidelijk te onderscheiden van haar burgerij en de strijd tegen haar burgerij te voeren, kan de arbeidersklasse van de imperialistische landen het vertrouwen winnen van die onderdrukte naties binnen of buiten haar grenzen. Enkel op die manier kan gewerkt worden aan een vrijwillige wereldgemeenschap, wanneer alle verdenkingen van overheersing door de praktijk incorrect zijn gebleken.

Bovendien kan de arbeidersklasse zich het best organiseren en kan de klassenstrijd het meest volledig ontwikkelen in condities van de grootst mogelijke democratie. De strijd tegen nationale onderdrukking is op die manier niet enkel een generale repetitie op revolutie – voor iedere fundamentele democratische verworvenheid heeft de arbeidersklasse een vastberaden en revolutionaire strijd moeten voeren, de burgerij geeft immers enkel cadeaus van die aard als het mes op haar keel staat – maar ook een strijd voor zo gunstig mogelijke condities voor de organisatie van de arbeidersklasse en haar strijd tegen de burgerij. Marxisten staan daarom in de voorste linies als het gaat om het veroveren van democratische verworvenheden, waarbij we echter steeds zullen uitleggen dat die verworvenheden onder het kapitalisme steeds slechts gedeeltelijk en tijdelijk verworven zijn. De burgerij zal steeds opnieuw proberen die verworvenheden te ondermijnen, af te breken en liefst naar de prullenbak te verwijzen. Het is in die strijd dat de arbeidersklasse in haar massa’s lessen kan trekken en tot socialistische en revolutionaire conclusies kan komen doordat ze zich bewustworden van hun collectieve kracht en hun gemeenschappelijke belangen.

Nationale bevrijding en socialisme

De ontwikkeling van het kapitalisme op wereldvlak is niet op een simultane en “harmonieuze” manier gebeurd. De uitbreiding van de eerste industriële grootmachten is gebeurd door de annexatie van territoria, de koloniale expansie, de plundering van lokale rijkdommen, de onderdrukking van bevolkingsgroepen, de repressie tegen alle vormen van verzet,… De overgang van het kolonialisme naar het neokolonialisme, nadat de meerderheid van de koloniale landen hun onafhankelijkheid had verworven, heeft de verhoudingen tussen de naties niet fundamenteel gewijzigd: onder het kapitalisme is de gelijkheid tussen de naties een droom en de ongelijkheid de regel terwijl de nationale onderdrukking een van de sterkste vormen van onderdrukking is die de arbeiders, de armen en de onderdrukten ondergaan.

Deze situatie wordt vertaald in de ontwikkeling van een grote variëteit aan nationalistische ideologieën. Terwijl het marxisme niet verenigbaar is met het nationalisme op vlak van principes, is het duidelijk dat niet alle nationalismen gelijk zijn. Het nationalisme van de onderdrukkende naties is steeds reactionair, het nationalisme van de onderdrukten is vaak een elementaire en verwarde vorm van bewustwording van de onderdrukten van het feit dat ze verschillende belangen hebben dan de onderdrukkers. Via de strijd tegen nationale onderdrukking kunnen de onderdrukten tot een beter begrip komen van de wortels van hun onderdrukking, van de strategie die ontwikkeld moet worden om de onderdrukking teniet te doen, over wie haar vijanden en wie haar bondgenoten zijn,… Maar dat vereist van marxisten meer dan internationalistische verklaringen. Ze moeten eisen en een politiek ontwikkelen die de strijd tegen de nationale onderdrukking kunnen uitklaren en leiden.

Marxisten verdedigen het recht van naties op zelfbeschikking, tot en met het recht op politieke afscheiding en het vormen van een nieuwe nationale staat. Die eis is eerst en vooral een democratische eis, de erkenning van het recht van de volkeren om te beslissen – vrij en zonder enige vorm van vreemde interventie – over de manier waarop ze hun economisch, politiek en cultureel leven willen organiseren. In die zin is ze reeds een belangrijke mobilisatiekracht onder die volkeren die decennialang en soms zelfs eeuwenlang beroofd zijn van dit elementaire recht.

Met die eis willen we overal dezelfde doelstelling bereiken, zowel bij de bevolking van de onderdrukkende als bij die van de onderdrukte natie: vechten om een einde te stellen aan de nationale onderdrukking is de beste manier om de arbeiders los te maken van de burgerlijke en kleinburgerlijke invloed en om hun klassenonafhankelijkheid te ontwikkelen. Tactieken zullen echter verschillen naargelang de concrete situatie.

In de onderdrukkende natie, waar het nationalisme dient om de arbeiders aan hun uitbuiters vast te ketenen d.m.v. een gevoel van nationale (of regionale) superioriteit, racisme en xenofobie, is er geen enkel compromis mogelijk met dit onderdrukkende nationalisme en met zij die het verdedigen. Het recht opeisen van de onderdrukte natie is een krachtig middel om te strijden tegen het onderdrukkende en reactionaire nationalisme en het racisme en om ideologisch de arbeiders los te maken van hun burgerij en hen op te voeden in een internationalistische geest. In de onderdrukkende natie tastbare solidariteit ontwikkelen met de onderdrukte naties en de wil tot bevrijding is ook een waardevol middel om eng-nationalistische tendenzen bij de onderdrukten tegen te gaan. Zo kan het idee dat alle ingezetenen van de onderdrukkende natie zelf onderdrukkers zijn niet anders dan verzwakken indien de arbeidersbeweging van die natie positie inneemt tegen de onderdrukking en voor het zelfbeschikkingsrecht van de onderdrukte natie.

In de onderdrukte natie, integendeel, waar het nationalisme een vorm van democratisch en sociaal protest uitdrukt, is een gezamenlijke strijd met nationalisten mogelijk op basis van precieze doelstellingen. Maar het is essentieel dat de marxisten in die gezamenlijke strijd hun programmatorische, politieke en organisatorische onafhankelijkheid behouden. Hun taak is immers niet enkel te vechten voor de nationale bevrijding. De taak van marxisten is vooral om de massa’s en vooral de arbeidersklasse te doen begrijpen dat de nationale strijd niet als doelstelling mag hebben de buitenlandse dominantie te vervangen door dominantie van een andere minderheid van uitbuiters, die als enig voordeel hebben dat ze wel de taal van het land spreken. In de onderdrukte natie is het actieve engagement van de internationalistische marxisten in de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht het beste middel om de leiding van de strijd door de lokale nationalisten te kunnen betwisten, om de strijd te bevrijden van enge nationalistische vooroordelen en om de arbeiders van de onderdrukkende natie op te roepen tot solidariteit.

Dit engagement van marxisten in de nationale strijd kan niet op een abstracte manier gebeuren. Het is voor alles gebaseerd op de verdediging van de behoeften en de belangen van de arbeiders en de uitgebuitenen. Daarom is de eis voor zelfbeschikkingsrecht voor ons niet gewoon een democratische eis, maar ook een anti-imperialistische en anti-kapitalistische eis. Onder het kapitalisme is de reële politieke onafhankelijkheid van de naties, en meer nog de politieke gelijkheid tussen de naties, niet mogelijk. Er kan geen politieke eenheid bestaan tussen naties die niet economisch gelijk zijn in een wereld die gestuurd wordt door de wetten van de wereldmarkt, gedomineerd door multinationals en grootmachten die 1001 economische, politieke en militaire middelen hebben om hun wil en hun belangen op te leggen aan de zwakkere naties. Indien de leiders van een succesvolle nationale bevrijdingsstrijd de condities willen creëren voor een echte zelfbeschikking en een echte nationale bevrijding, moeten ze weigeren de schulden en de intresten hierop aan de banken en de imperialistische landen terug te betalen, moeten ze de imperialistische kapitalen onteigenen en ze onder democratische arbeiderscontrole brengen, moeten ze overgaan tot een radicale landhervorming en het land verdelen onder de boeren, moeten ze de nationale productie heroriënteren op de behoeften van de meerderheid van de bevolking,…

Het spreekt vanzelf dat de imperialistische machten nooit de realisatie van een dergelijk programma zullen tolereren. Het spreekt ook vanzelf dat de nationale of regionale burgerij (in het geval van onderdrukte regio’s binnen het kader van bestaande staten) nooit voor een dergelijk programma zal vechten en dat ze zou verkiezen een compromis met de dominante mogendheden te sluiten, zelfs als dat compromis beperkt en erbarmelijk is, boven het nemen van het risico met hen in frontale botsing te gaan. Enkel de arbeidersklasse en de andere onderdrukte en uitgebuite klassen (de arme boerenstand, bepaalde delen van de kleinburgerij,…) hebben belang bij de realisatie van een dergelijk programma en kunnen bereid zijn ervoor te vechten. In die strijd is het duidelijk dat ze ertoe gebracht zullen worden oppositie te voeren zowel tegen de autoriteiten van de dominante natie als tegen de imperialistische grootmachten en tegen “hun” lokale burgerij en dat ze hun doel niet kunnen bereiken behalve met een revolutie die zeker rond democratische eisen zal beginnen, maar enkel kan triomferen als het omgevormd wordt tot een socialistische revolutie.

Revolutionaire marxisten verdedigen het recht op zelfbeschikking van de onderdrukte natie en dus bijgevolg het recht op de totale afscheiding, of met andere woorden het recht op politieke onafhankelijkheid. Dat betekent echter niet dat revolutionairen ten allen tijde en in alle omstandigheden de afscheiding en de onafhankelijkheid verdedigen. In principe prefereren wij, in een wereld waarin de economieën en de naties zich steeds meer interpenetreren, een federaal systeem, die grote geografische en menselijke gehelen bedekt en niet de vermenigvuldiging van kleine entiteiten. Maar de afscheiding kan de enige oplossing zijn in bepaalde contexten (een sterke nationale onderdrukking, een lange en moeilijke strijd, een zwakke solidariteit in de onderdrukkende natie) en de noodzakelijke overgang om vervolgens een samenwerking tussen die naties op een betere basis te kunnen hervatten. De concrete oplossing die wij in iedere situatie voorstellen, hangt niet enkel af van de onmiddellijke belangen van de onderdrukte natie, en vooral de belangen van de arbeiders daarin, maar ook en zelfs vooral van de internationale belangen van de arbeidersklasse. In andere woorden moeten we antwoorden op de vraag: betekent de onafhankelijkheid dat de globale strijd voor het socialisme in het land en in de wereld vooruit gebracht kan worden?

Want als de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht van de onderdrukte naties, en indien nodig voor de onafhankelijkheid, enkel via de revolutionaire weg kan winnen door zich om te vormen van een democratische revolutie in een socialistische revolutie, kan deze strijd niet duurzaam overwinnen behalve door over te gaan van het nationale terrein naar het internationale terrein. De strijd voor een onafhankelijk en socialistisch Palestina of Koerdistan kan enkel op een overwinning uitkomen door de strijd voor een socialistische federatie van het Midden-Oosten, zoals de strijd voor een federaal en socialistisch België (of misschien, in een andere context, voor een onafhankelijk en socialistisch Vlaanderen en Wallonië) enkel kan uitlopen in een strijd voor de socialistische verenigde staten van Europa, die zeker noodzakelijke overgangspunten zijn voor een socialistische wereldsamenleving.