Het marxisme vandaag

Wat wordt de lezer geboden?

Deze brochure zet, kort samengevat, de hoofdzaken van de economische leer van Marx uiteen in zijn eigen woorden. Tenslotte is nog niemand in staat geweest de theorie van de arbeidswaarde beter uiteen te zetten dan Marx zelf. Verschillende argumenten van Marx, met name in het eerste, moeilijkste hoofdstuk van “Het Kapitaal”, zullen de niet-ingewijde lezer veel te wijdlopig en abstract toeschijnen, hem veel te veel aan haarkloverij doen denken. In werkelijkheid is dit het gevolg van het feit dat men niet gewoon is om overbekende feiten op wetenschappelijke wijze te benaderen. De goederen zijn zo’n alomtegenwoordig, vanzelfsprekend en vertrouwd onderdeel van ons dagelijks leven geworden, dat wij er zelfs niet aan denken ons af te vragen waarom de mensen afstand doen van belangrijke voorwerpen, die nodig zijn om in leven te blijven, in ruil voor kleine schijfjes goud en zilver, die geen enkel praktisch nut hebben. En dit geldt niet alleen voor de handelswaar. Letterlijk alles wat op goederenverkeer betrekking heeft, schijnt als vanzelfsprekend te worden aanvaard, zonder nader onderzoek, alsof het de natuurlijke grondslag is van de menselijke verhoudingen. En toch, terwijl de menselijke arbeid, de grondstoffen, werktuigen en machines, de arbeidsverdeling voor ons allen nuchtere realiteiten zijn, blijven de noodzakelijkheid van het verdelen van de afgewerkte producten onder de deelnemers aan het arbeidsproces en de anderen, alsmede factoren als handelswaar, geld, lonen, kapitaal, winst, belasting en dergelijke, nog altijd half mystieke reflecties in de hoofden van de mensen, dat zij niet begrijpen en niet in hun macht hebben. Om deze te kunnen ontcijferen is een grondige wetenschappelijke analyse onmisbaar.

In de Verenigde Staten, waar iemand die een miljoen bezit, een miljoen “waard” wordt genoemd, is het met de scherpe omlijning van de begrippen op dit gebied nog treuriger gesteld dan elders. Tot voor zeer kort schonk men in Amerika uiterst weinig aandacht aan het karakter van de economische verhoudingen. In het land met het machtigste economische stelsel bleef de economische theorie bij voortduring uitermate onvruchtbaar. Slechts de tegenwoordige ernstige krisis van het Amerikaanse economische leven heeft het publiek voor het eerst op onzachte wijze voor de basisproblemen van de kapitalistische maatschappij geplaatst. In ieder geval zal diegene die de gewoonte heeft om kritiekboos de gangbare ideologische beschouwingen over het economische ontwikkelingsproces te aanvaarden, zonder in het voetspoor van Marx de werkelijke aard van de handelswaar als grondslag van het kapitalistische organisme te hebben onderkend, ten allen tijde het vermogen blijven missen om een wetenschappelijk inzicht te verwerven in de allerbelangrijkste uitingen van onze tijd.

De methode van Marx

De mens heeft, nadat hij de wetenschap tot ontwikkeling had gebracht als de kennis van de objectieve, telkens wederkerende verschijnselen in de natuur, hardnekkig en onverzettelijk gepoogd zichzelf van de wetenschap buiten te sluiten, en steeds zichzelf bijzondere privilegies voor te behouden in de vorm van vermeend verkeer met bovenzinnelijke machten (godsdienst) of met buiten de tijd staande zedelijke voorschriften (idealisme). Marx maakte eens en voor altijd een einde aan deze noodlottige privileges en zag de mens als een natuurlijke schakel in het ontwikkelingsproces van de stoffelijke natuur, de menselijke samenleving als de organisatie van productie en distributie, en het kapitalisme als een stadium in de ontwikkeling van de menselijke samenleving.

Alhoewel het niet in de bedoeling lag van Marx om de “eeuwige wetten” van de economie te ontdekken, ontdekte hij echter wel het bestaan van dergelijke wetten. De ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke samenleving is de geschiedenis van de opeenvolging van verschillende economische stelsels, welke ieder volgens hun eigen wetten functioneren. De overgang van het ene stelsel naar het andere wordt steeds bepaald door de groei van de productiekrachten, dat wil zeggen van de techniek en van de organisatie van de arbeid. Tot op een zeker punt zijn veranderingen op sociaal terrein kwantitatief van aard en brengen geen verandering in de grondslagen van de samenleving, dat wil zeggen in de heersende eigendomsverhoudingen. Maar op een gegeven ogenblik wordt een punt bereikt waarop de gerijpte productiekrachten niet langer binnen de perken van de oude eigendomsvormen te houden zijn; dan volgt een radicale verandering in de maatschappijorde, die met schokken gepaard gaat. De primitieve communistische maatschappij werd hetzij opgevolgd, hetzij aangevuld door de slavernij, deze op haar beurt door de lijfeigenschap met haar feodale bovenbouw ; de opkomst van de handelssteden deed in het Europa van de zestiende eeuw de kapitalistische orde ontstaan, welke vervolgens verschillende ontwikkelingsstadia doormaakte. In zijn “Kapitaal” bestudeert Marx niet de economie in het algemeen, doch de kapitalistische economie, welke haar eigen specifieke wetten bezit. Slechts terloops maakt hij melding van de karakteristieken van het kapitalisme.

De gesloten economische huishouding van het primitieve boerengezin had geen behoefte aan een economisch stelsel, omdat zij aan de ene kant door de krachten van de natuur en aan de andere kant door die van de traditie werd beheerst. De gesloten natuurlijke economische huishouding van de Grieken en de Romeinen, welke op slavenarbeid was gebaseerd, werd beheerst door de wil van de slavenbezitter, wiens “plan” op zijn beurt rechtstreeks werd bepaald door de wetten van de natuur en de routine. Hetzelfde zou ook kunnen gezegd worden van het middeleeuwse landgoed met zijn lijfeigene boeren. In al deze gevallen waren de economische verhoudingen helder en doorzichtig in hun primitieve eenvoud. Maar met onze maatschappij is het een geheel ander geval. Deze heeft de oude, gesloten huishoudingen en de traditionele arbeidsmethoden vernietigd. De nieuwe economische verhoudingen hebben steden en dorpen, provincies en staten met elkaar in contact gebracht. De arbeidsverdeling is haar zegetocht over de aarde begonnen. Nadat zij traditie en sleur vernietigd hadden, zijn deze nieuwe krachten niet volgens een systematisch plan tot een nieuw evenwicht gekomen, doch veeleer buiten het menselijk bewustzijn en plannenmaken om. De onderlinge afhankelijkheid van mensen, groepen, klassen en staten, welk het gevolg is van de arbeidsverdeling, staat niet onder een bepaalde leiding. De mensen werken voor elkaar zonder elkaar te kennen, zonder zich op de hoogte te stellen van elkaars behoeften, in de hoop, en zelf met de zekerheid dat hun onderlinge verhoudingen zich op de een of andere manier vanzelf wel zullen regelen. En over het algemeen doen zij dit ook, of liever, plachten het tot dusver te doen.

Het is ten ene male onmogelijk om de oorzaken van de regelmatig weerkerende processen van de kapitalistische maatschappij te zoeken in het subjectieve bewustzijn, in de bedoelingen en plannen van haar leden. De wetmatigheden van het kapitalisme werden reeds geformuleerd voor de wetenschap er ernstig begon over na te denken. Tot op heden weet de overgrote meerderheid van de mensen niets af van de wetten die de kapitalistische economie beheersen. De gehele kracht van de methode van Marx was gelegen in de wijze waarop hij de economische verschijnselen benaderde, nl. niet vanuit de subjectieve gezichtshoek van bepaalde personen, doch vanuit het objectieve gezichtspunt van de ontwikkeling van de maatschappij als geheel, op dezelfde manier waarop een belangstellende natuuronderzoeker een bijenkorf of mierenhoop benadert.

Voor de economische wetenschap is van doorslaggevend belang wat de mensen doen en hoe ze handelen en niet wat zij zelf denken van hun daden en handelingen. De grondslag van de samenleving wordt niet gevormd door godsdienst en moraal, doch door arbeid en natuur. De methode van Marx is materialistisch, omdat zij redeneert vanuit het werkelijke bestaan naar het bewustzijn en niet omgekeerd. De methode van Marx is dialectisch omdat zij zowel de ontwikkeling van de natuur als van de maatschappij gadeslaat en deze ontwikkeling ziet als een voortdurende worsteling tussen tegenstrijdige machten.

Marxisme en officiële wetenschap

Marx heeft zijn voorlopers gehad. De klassieke economie — Adam Smith, David Ricardo — bereikte het hoogtepunt van haar bloei nog voor het kapitalisme oud geworden was, nog voor het de dag van morgen begon te vrezen. Marx heeft openlijk uitgesproken hoeveel hij aan deze beide grote, klassieke economen te danken heeft gehad. De basisfout van de klassieke economie ligt evenwel in haar veronderstelling dat het kapitalisme de natuurlijke menselijke bestaansvorm voor alle tijden is, in plaats van louter één speciaal historisch stadium in het ontwikkelingsproces van de maatschappij. Marx begon met een kritiek op deze economie, legde de fouten evenals de tegenstrijdigheden in het kapitalisme zelf bloot en toonde de onvermijdelijkheid aan van zijn ineenstorting.

De wetenschap werkt nu eenmaal niet in de hermetisch afgesloten studeerkamer van de geleerde, doch in de levende maatschappelijke werkelijkheid. Alle belangen en hartstochten, die de maatschappij verscheuren, oefenen hun invloed uit op de ontwikkeling van de wetenschap, met name op die van de economie, de wetenschap van de rijkdom en de armoede. De strijd van de arbeiders tegen de kapitalisten genoodzaakte de theoretici van de burgerij om zich af te wenden van een wetenschappelijke analyse van het stelsel van exploitatie en bezig te houden met een blote beschrijving van economische feiten, een bestudering van het economische verleden en, wat oneindig veel erger is, een regelrechte vervalsing van de dingen zoals zij zijn, ter rechtvaardiging van het kapitalistisch systeem. De economische theorie die thans geleerd wordt aan de officiële onderwijsinstellingen en gepredikt in de burgerlijke pers, is rijk aan interessant feitenmateriaal, doch mist ten ene male het vermogen om het economisch proces als een geheel te zien, de wetten en perspectieven ervan te ontdekken en evenmin heeft zij er behoefte aan zoiets te doen. De officiële economie is dood.

De wet van de arbeidswaarde

In de tegenwoordige maatschappij is de ruilhandel de voornaamste band tussen mensen, Alle producten van arbeid, die in dit ruilproces worden ingeschakeld, worden goederen. Marx begon zijn onderzoek bij deze goederen en leidde uit deze essentiële kern van de kapitalistische maatschappij de maatschappelijke verhoudingen af die zich objectief baseerden op de grondslag van het ruilproces, onafhankelijk van de wil van de mens. Alleen volgens deze methode is het mogelijk het kernprobleem op te lossen hoe in de kapitalistische maatschappij, waarin ieder mens voor zichzelf denkt en niemand het voor allen doet, de onderlinge verhoudingen kunnen ontstaan tussen de verschillende voor het leven onmisbare onderdelen van de economie.

De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht, de boer brengt zijn product naar de markt, de geldschieter of bankier verstrekt leningen, de winkelier biedt een gamma aan van koopwaren, de industrieel bouwt een fabriek, de speculant koopt en verkoopt aandelen en obligaties. Allen hebben daarbij hun eigen bedoelingen en plannen, hun eigen streven naar loon of winst. Nochtans ontstaat uit deze chaos van het individuele streven een zeker economisch geheel, dat weliswaar niet harmonieus, doch innerlijk tegenstrijdig is, maar toch de maatschappij de mogelijkheid biedt, niet alleen om te bestaan, maar ook om zich verder te ontwikkelen. Dit betekent dat tenslotte de chaos in het geheel geen chaos is, dat hij op de een of andere wijze, zo al niet doelbewust, dan toch automatisch geregeld wordt. Het begrijpen van het mechanisme, waardoor de verschillende aspecten van het economisch proces tot een toestand van betrekkelijk evenwicht komen, komt neer op het ontdekken van de objectieve wetten van het kapitalisme.

Inderdaad, de wetten, die de verschillende gebieden van de kapitalistische economie beheersen — lonen, prijzen, grondrente, winst, rente, krediet, de beurs — zijn talrijk en ingewikkeld. Maar in laatste instantie zijn zij terug te voeren op één enkele wet, die door Marx werd ontdekt en volledig bestudeerd, nl. de “wet van de arbeidswaarde”, welke inderdaad de uiteindelijke regulator is van de kapitalistische economie. In wezen is deze wet uiterst eenvoudig. De maatschappij heeft een zekere reserve aan levende arbeidskracht tot haar beschikking. Wanneer deze op de natuur wordt aangewend, brengt deze kracht producten voort, die nodig zijn voor de bevrediging van de menselijke behoeften. Tengevolge van de arbeidsverdeling tussen onafhankelijke producenten nemen deze producten de vorm aan van goederen, die in een bepaalde verhouding tegen elkaar geruild worden, aanvankelijk rechtstreeks en later met behulp van goud of geld. De grondeigenschap van alle goederen, die deze tot op zekere hoogte onderling meetbaar maakt, is de menselijke arbeid, die er aan is besteed — abstracte arbeid, arbeid in het algemeen — de grondslag en de maatstaf van alle waarde.

Arbeidsverdeling onder miljoenen verspreid wonende producenten leidt niet tot ontbinding van de maatschappij, omdat de goederen worden uitgewisseld naar de maatstaf van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die er aan besteed is. Door goederen al of niet te aanvaarden, beslist de markt, het kampterrein van het ruilproces, of zij al dan niet maatschappelijk-noodzakelijke arbeid in zich hebben en bepaalt daarmee de verhouding van de verschillende goederen welke de maatschappij nodig heeft en als gevolg daarvan ook de distributie van de arbeidskracht over de verschillende bedrijven.

In werkelijkheid is wat zich op de markt afspeelt oneindig meer gecompliceerd dan wat hier in enkele zinnen is uiteengezet. Bewegend rond de waarde van de arbeid, fluctueren de prijzen boven en beneden hun eigenlijke waarde. De oorzaken van deze afwijkingen worden volledig verklaard in het derde deel van Marx’ “Kapitaal”, waarin het kapitalistisch overproductieproces als een geheel beschouwd, wordt beschreven. Hoe groot echter de verschillen tussen de prijzen en de waar van de goederen in speciale gevallen ook moge zijn, de som van alle prijzen is gelijk aan de som van alle waarden, want uiteindelijk staan alleen de waarden die door de menselijke arbeidskracht geschapen zijn ter beschikking van de maatschappij. De prijzen, ook die van trust en monopolies, zijn niet in staat deze grens te overschrijden. Waar de arbeid geen nieuwe waarden heeft geschapen, valt er zelfs voor Rockefeller niets te halen.

Ongelijkheid en uitbuiting

Indien echter de goederen tegen elkaar worden uitgewisseld overeenkomstig de hoeveelheid arbeid die er aan is besteed, hoe is het dan mogelijk dat uit de gelijkheid ongelijkheid ontstaat? Marx heeft dit probleem opgelost door een nader onderzoek in te stellen naar de bijzondere aard van een van deze goederen, welke aan alle andere goederen ten grondslag ligt, nl. de arbeidskracht. De eigenaar van productiemiddelen, de kapitalist, koopt arbeidskracht. Zoals alle andere goederen wordt deze gewaardeerd naar de hoeveelheid arbeid die er aan is besteed, dat wil zeggen naar de middelen voor het levensonderhoud dat nodig is om de arbeider intact te houden en zich te doen voortplanten. Maar het verbruik van dit goed, de arbeidskracht, komt neer op arbeid, dat wil zeggen op het scheppen van nieuwe waarden. De hoeveelheid van deze waarden is groter dan wat de arbeider zelf ontvangt en uitgeeft om in leven te kunnen blijven. De kapitalist koopt de arbeidskracht teneinde deze uit te buiten. Het is deze uitbuiting welke de oorzaak is van de ongelijkheid.

Dat gedeelte van het product dat dient om de arbeider zelf in leven te houden, noemt Marx het noodzakelijk product. Het gedeelte dat de arbeider nog daarboven produceert, is de surplus-productie. Deze moet door de slaven zijn voortgebracht, anders zouden de slavenbezitters er geen slaven op na gehouden hebben. Surplusproductie moet ook door de lijfeigene zijn voortgebracht, ander zou de landadel geen baat gehad hebben bij de lijfeigenschap. Surplus-productie wordt ook, zij het in aanzienlijk grotere mate, voortgebracht door de loonarbeider, anders zou de kapitalist er geen behoefte aan hebben arbeidskracht te kopen. De klassenstrijd is niet anders dan de strijd om deze surplus- productie. Hij, die in het bezit is van deze surplus- productie, is meester van de situatie. Hij bezit de rijkdom, hij bezit ook de staat en beheerst de kerk, de gerechtshoven, de wetenschap en de kunst.

Concurrentie en monopolie

De verhoudingen tussen de kapitalisten die de arbeiders uitbuiten wordt beheerst door de concurrentie, welke van oudsher de voornaamste prikkel is geweest voor de kapitalistische vooruitgang. Grote ondernemingen profiteren van technische, financiële, organisatorische, economische en bovenal politiek voordelen boven kleine ondernemingen. Het grotere kapitaal, dat in staat is een groter aantal arbeiders uit te buiten, blijft onvermijdelijk overwinnaar in de strijd. Dat is de onveranderlijke grondslag van het proces van de concentratie en centralisatie van het kapitaal.

Terwijl de ontwikkeling van de techniek erdoor bevorderd wordt, vernietigt de concurrentie geleidelijk aan niet alleen de tussenliggende lagen, doch evenzeer haar eigen basis. Op de lijken van de kleine en minder grote kapitalisten heen groeit een steeds kleiner wordende groep van steeds machtiger kapitalistische opperheren. Zo groeit onherroepelijk uit de eerlijke, democratische, progressieve concurrentie het schadelijke, parasiterende, reactionaire monopolie. De macht daarvan begon zich in de tachtiger jaren van de vorige eeuw te doen gelden, terwijl het zijn definitieve vorm kreeg rond de eeuwwisseling. Thans wordt de triomf van het monopolie openlijk erkend door de meest officiële vertegenwoordigers van de burgerlijke maatschappij. Toen echter Marx in de loop van zijn prognose voor het eerst het monopolie afleidde uit de inherente tendensen van het kapitalisme, beschouwde de burgerlijke wereld de concurrentie nog altijd als een eeuwige natuurwet.

De uitschakeling van de concurrentie door het monopolie kenmerkt het begin van de vervalperiode van de kapitalistische maatschappij. De concurrentie was de scheppende hoofdader van het kapitalisme en de historische rechtvaardiging van de kapitalist. Tegelijkertijd betekent de uitschakeling van de concurrentie de verwording van de aandeelhouders tot maatschappelijke parasieten. De concurrentie had behoefte aan zekere vrijheden, aan een liberale atmosfeer, aan een democratisch regime, aan handelskosmopolitisme. Het monopolie kan niet buiten een zo autoritair mogelijk bewind, tariefmuren, “zijn eigen” grondstoffenbronnen en afzetgebieden (kolonies).

De concentratie van het bezit en de groei van de klassentegenstellingen

De kapitalisten en hun advocaten trachten op alle mogelijke manieren de werkelijke omvang van de concentratie van het kapitaal te verbergen voor de ogen van het volk, zowel als voor die van de belastingsautoriteiten. Recht ingaande tegen de reële situatie, tracht de burgerlijke pers nog steeds de illusie te handhaven van een “democratische” verdeling van de kapitaalsbeleggingen. Ter bestrijding van de Marxisten wijst de New York Times op het feit dat er drie tot vijf miljoen onafhankelijke werkgevers zijn. De naamloze vennootschappen, het is waar, vertegenwoordigen een groter kapitaalsconcentratie dan die van deze drie à vijf miljoen onafhankelijke werkgevers en toch bezitten de Verenigde Staten slechts een half miljoen vennootschappen. Dit gescharrel met globale cijfers en gemiddelde aantallen heeft niet plaats om de dingen bloot te leggen zoals zij zijn, maar om ze te verbergen.

Vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog tot 1923 daalde het indexcijfer voor fabrieken en werkplaatsen in de Verenigde Staten van 100 tot 98,7, terwijl de omvang van de industriële productie steeg van 100 naar 156,3. Tijdens de jaren van sensationele voorspoed (1923- 1929), toen het leek alsof iedereen bezig was rijk te worden, daalde het aantal bedrijven van 100 tot 93,8 terwijl de productie toenam van 100 tot 113. En toch is de concentratie van de bedrijven, die gebonden zijn aan hun geweldige materiële omvang, ver achter gebleven op de concentratie van hun wezen, nl. van het bezit ervan. In 1929 bestonden er in de Verenigde Staten inderdaad 300.000 vennootschappen, zoals de New York Times terecht opmerkt. Hier moet alleen nog aan worden toegevoegd dat tweehonderd van deze vennootschappen, dus 0,07 % van het gehele totaal, 49,2% van de activa van alle vennootschappen controleren. Vier jaar later was dit percentage reeds gestegen tot 56, terwijl het tijdens het bewind van president Roosevelt ongetwijfeld nog verder gestegen is. In deze tweehonderd leidende vennootschappen is de feitelijke macht eveneens in handen van een kleine minderheid.

Hetzelfde proces voltrekt zich in de bank- en verzekeringsbedrijven. Vijf van de grootste verzekeringsmaatschappijen van de Verenigde Staten hebben niet alleen de overige maatschappijen in zich opgenomen, doch zelfs tal van banken. Het totaal aantal banken loopt terug, hoofdzakelijk door zogenaamde fusies, doch in werkelijkheid door annexaties. De omzetten namen snel toe. Boven de banken verrijst de oligarchie van de superbanken. Het bankkapitaal smelt samen met het industrieel kapitaal tot het financiële superkapitaal. Wanneer men aanneemt dat de concentratie in de industrie en het bankwezen voort blijft gaan aan het tempo van de afgelopen kwart eeuw — in werkelijkheid versnelt dit tempo nog steeds — zouden de monopolisten in de loop van de volgende kwart eeuw het gehele economische leven van het land aan zich getrokken hebben, zonder zelfs ook maar een penning voor de weduwe over te laten.

Wij voeren hier de statistieken van de Verenigde Staten aan, omdat deze nauwkeurig en frappant zijn. In wezen is echter dit concentratieproces internationaal van karakter. Gedurende al de uiteenlopend fasen van het kapitalisme, doorheen alle fasen van conjunctuurcyclussen, ongeacht het heersende politieke regime en onafhankelijk van vrede of gewapend conflict, gaat het concentratie-proces van alle grote vermogens in een steeds geringer wordend aantal handen voort en dit zal zich zonder ophouden blijven voortzetten. Tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog, toen de volkeren uit hun wonden doodbloedden, toen de politieke instellingen van de burgerij zelf verpletterd lagen onder het gewicht van de nationale schulden, toen financiële stelsels in de afgrond wegzonken, de middenstand mee de diepte insleurend, maakten de monopolies groter winsten dan ooit uit het bloed en de modder. De machtigste vennootschappen in de Verenigde Staten voerden hun omzetten tijdens de oorlogsjaren tot het twee-, drie-, vier- en meervoudige op, terwijl de dividenden opliepen tot 300, 400, 900 en meer procent.

In 1840, acht jaar voor de publicatie door Marx en Engels van het “Communistisch Manifest”, schreef de bekende Franse schrijver Alexis de Tocqueville in zijn werk “Democratie in Amerika”: “De grote rijkdom vertoont de neiging te verdwijnen, het aantal kleine vermogens daarentegen die om toe te nemen.” Deze opvatting is ontelbare malen opnieuw verkondigd met betrekking tot de Verenigde Staten, later in verband met de andere jonge democratieën Australië en Nieuw-Zeeland. Natuurlijk was de opvatting van de Tocqueville reeds in zijn eigen tijd onjuist. En toch begon de eigenlijke concentratie van de rijkdom pas na de Amerikaanse burgeroorlog, aan de vooravond van dewelke de Tocqueville overleed. In het begin van de eeuw bezat twee procent van de bevolking van de Verenigde Staten reeds meer dan de helft van de totale rijkdom van het hele land. In 1929 bezat dezelfde twee procent al drie vijfden van de nationale rijkdom. Tegelijkertijd genoten 36.000 rijke families samen een even groot inkomen als elf miljoen gezinnen uit de midden- en de armere klassen. Tijdens de crisis van 1929- 1933 behoefden de monopolistische instellingen geen beroep te doen op de openbare liefdadigheid. Integendeel, zij groeiden steeds hoger uit boven de algemene inzinking van het nationaal economische leven. Tijdens de daarop volgende ongezonde industriële opleving in de broeikast atmosfeer van de New Deal hebben de monopoliehouders opnieuw dikke room van de melk afgeschept. Het aantal werklozen liep op zijn best terug van twintig tot tien miljoen. Tegelijkertijd had de bovenste laag van de kapitalistische samenleving — op zijn hoogst zesduizend volwassenen — fantastische dividenden. Dit werd met cijfers aangetoond door de Solicitor General Robert H. Jackson in zijn functie van Assistant Attomy General voor de anti- trustwetten van de Verenigde Staten.

Maar het abstracte begrip “monopolie-kapitaal’ neemt voor ons de vorm aan van levend vlees en bloed. Praktisch wil het zeggen dat een handvol families, door banden van bloedverwantschap en gemeenschappelijke belangen hecht verbonden tot een exclusieve kapitalistische oligarchie, beschikt over het economische en politieke lot van een groot volk. Men is wel gedwongen toe te geven, dat de Marxistische wet van de concentratie van het kapitaal verbluffend juist is gebleken

Is de leer van Marx verouderd?

De vraagstukken in verband met concurrentie, concentratie van rijkdom en monopolie leiden vanzelf tot de vraag of in onze tijd de theorie van Marx nog slechts uitsluitend van historische betekenis is — zoals dit bijvoorbeeld het geval is met de theorie van Adam Smith — of dat zij altijd actueel is gebleven. Het criterium, aan de hand waarvan deze vraag dient te worden beantwoord is eenvoudig genoeg : indien de theorie de gang van de ontwikkeling juist heeft voorzien en de toekomst beter kan aangeven dan andere theorieën, blijft het de meest vooruitstrevende theorie van onze tijd, ook al is zij reeds vele tientallen jaar oud.

De beroemde Duitse econoom Werner Sombart, die in het begin van zijn loopbaan feitelijk Marxist was, doch later terugkwam op al de meer revolutionaire elementen in de leer van Marx, stelde tegenover “Het Kapitaal” van Marx zijn eigen “Kapitalisme”, dat waarschijnlijk de bekendste apologie voor de burgerlijke economie is van de laatste tijden. Sombart schreef: “Karl Marx voorspelde: ten eerste de toenemende ellende van de loonarbeiders in de tweede plaats algemene “concentratie” en de verdwijning van de klasse van boeren en handwerkers in de derde plaats de catastrofale ineenstorting van het kapitalisme. Niets van dat alles is gebeurd.”

Tegenover deze juiste prognose stelt Sombart dan zijn eigen “strikt wetenschappelijke” prognose. “Het kapitalisme zal,” volgens hem, “voortgaan zichzelf innerlijk om te vormen in dezelfde richting waarin het reeds begonnen is dit te doen, toen het zijn hoogtepunt had bereikt: naarmate het ouder wordt, zal het rustiger, bedaarder en redelijker worden.”

Laten wij trachten na te gaan, zij het slechts in hoofdlijnen, wie van de twee gelijk heeft: Marx met zijn voorspelling van een catastrofe, of Sombart, die in naam van de gehele burgerlijke economie beloofde dat de dingen rustig, bedaard en redelijk hun evenwicht zouden hervinden. De lezer zal toegeven dat de kwestie de belangstelling waard is.

A. De “Verelendungstheorie”

“Opeenhoping van rijkdom aan de ene pool,” schreef Marx zestig jaar voor Sombart, “betekent daarom tegelijkertijd opeenhoping van ellende, wanhopig gezwoeg, slavernij, onwetendheid, ruwheid en geestelijke achteruitgang aan de tegenovergestelde pool, dat wil zeggen aan de kant van de klasse, die haar product voortbrengt in de vorm van arbeid.” Deze stelling van Marx, die bekend geworden is als de “Verelendungstheorie” heeft blootgestaan aan ononderbroken aanvallen van de zijde van de democratische en sociaal-democratische hervormers, vooral in de periode 1896-1914, toen het kapitalisme zich snel ontwikkelde en bepaalde concessies deed aan de arbeiders, vooral aan de bovenste laag daarvan. Na de Eerste Wereldoorlog, toen de burgerij, bevreesd geworden door haar eigen misdaden en door de Oktoberrevolutie in Rusland, haar toevlucht nam tot de bepleitte sociale hervormingen, waarvan de betekenis tegelijkertijd tenietgedaan werd door inflatie en werkloosheid, scheen de theorie van de progressieve omzetting van de kapitalistische maatschappij in de ogen van de hervormers en de burgerlijke hoogleraren ten volle door de feiten bevestigd. “De koopkracht van de loonarbeiders,” verzekerde Sombart ons in 1928, “is toegenomen in rechtstreekse evenredigheid met de uitbreiding van de kapitalistische productie.”

In werkelijkheid echter groeide de tegenstelling op economisch gebied tussen het proletariaat en de burgerij nog tijdens de perioden van de grootste voorspoed in het kapitalistisch ontwikkelingsproces, toen de verbetering van de levensstandaard van bepaalde groepen arbeiders, die soms tamelijk omvangrijk waren, de achteruitgang van het aandeel van het proletariaat in het nationaal inkomen voor het oog verborg. Zo nam, juist voor de ineenstorting, de industriële productie van de Verenigde Staten tussen 1920 en 1930 bijvoorbeeld toe met vijftig procent, terwijl het bedrag, dat aan lonen werd uitbetaald, slechts met dertig procent steeg, wat dus feitelijk een aanzienlijke achteruitgang betekende van het aandeel van de arbeiders in het nationaal inkomen. In 1930 begon de enorme toename van de werkloosheid en in 1933 een min of meer stelselmatige hulpverlening aan de werklozen, die onder de vorm van steun niet veel meer dan de helft ontvingen van wat zij aan lonen hadden ingeboet. De illusie van de ononderbroken vooruitgang van de levenstandaard van de massa’s werd gevolgd door een absolute achteruitgang daarvan. De arbeiders begonnen te bezuinigen op hun reeds geringe uitgaven voor ontspanning, vervolgens op hun kleding en tenslotte op hun voedsel. Artikelen en producten van normale kwaliteit maakten plaats voor slechtere en de slechtere voor de allerslechtste. Met zes procent van de wereldbevolking bezitten de Verenigde Staten veertig procent van de wereldrijkdom. En nog is, zoals Roosevelt zelf toegaf, een derde deel van de bevolking ondervoed, onvoldoende gekleed en gehuisvest onder minder dan menselijke omstandigheden. Wat moeten wij dan nog zeggen van de veel minder bevoorrechte landen? De geschiedenis van de kapitalistische wereld sinds de Eerste Wereldoorlog heeft een onweerlegbaar bewijs geleverd van de “Verelendungstheorie”.

Het fascisme werd onvermijdelijk, toen de omaarding van het kapitalisme de mogelijkheid uitschakelde van het koesteren van illusies omtrent een verbetering in de levensstandaard van het proletariaat. De fascistische dictatuur komt neer op de openlijk erkenning van de tendens tot verarming, welke de rijkere imperialistische democratieën nog steeds trachten de verbergen. De beschaafde wereld was verontwaardigd of gaf voor verontwaardigd te zijn, toen Göring verklaarde, dat kanonnen belangrijker zijn dan boter, of toen Mussolini de arbeiders van Italië adviseerde om de riemen van hun zwarte hemden wat nauwer aan te halen. Maar gebeurt er in de kapitalistische democratieën niet in wezen hetzelfde? Overal gebruikt men de boter om de kanonnen te smeren. De arbeiders van Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten leren hun riem wel nauw aanhalen zonder dat er een zwart hemd onder zit.

B. Het reserveleger en de nieuwe onderklasse van werklozen

Het industriële reserveleger vormt een onmisbaar onderdeel van het maatschappelijk apparaat van het kapitalisme, net zoals de voorraad machines en grondstoffen in de opslagplaatsen en die van afgewerkte producten in de winkels. Noch de algemene uitbreiding van de productie, noch de aanpassing van het kapitaal aan de periodieke op- en neergang van de economische cyclus zouden mogelijk zijn zonder een reserve aan arbeidskracht. Uit de algemene tendens van de kapitalistische ontwikkeling — de toename van het constante kapitaal (machines en grondstoffen) op kosten van het wisselende kapitaal (arbeidskracht) — trok Marx de volgende conclusie: “Hoe groter de maatschappelijke rijkdom … des te groter het industriële reserveleger … des te groter de massa van een geconsolideerde surplusbevolking … des te groter het officieel pauperisme. Dit is de absolute algemene wet van de kapitalistische accumulatie.”

Deze stelling, die onverbreekbaar samenhangt met de “Verelendungstheorie” en veel tientallen jaren is uitgekreten voor “overdreven”, “tendentieus” en “demagogisch”, is thans geworden tot de onaantastbare, theoretische beschrijving van de feiten, zoals zij zijn. Het tegenwoordige leger van werklozen kan niet langer als een “reserveleger” worden beschouwd, omdat de grote massa ervan niet langer enige hoop heeft om nog ooit echt werk te krijgen. Integendeel, dit leger is gedoemd steeds in omvang toe te nemen door het voortdurend toestromen van nieuwe werklozen. Het ontredderde kapitalisme heeft een hele nieuwe generatie van jonge mensen doen opgroeien, die nooit werk hebben gehad en ook geen hoop hebben het ooit te krijgen. Deze nieuwe tussenklasse, tussen het proletariaat en het semi-proletariaat, is gedwongen op kosten van de gemeenschap te leven. Men heeft geschat dat in de loop van negen jaar (1930-1933) de werkloosheid het economisch leven van de Verenigde Staten heeft beroofd van meer dan 43 miljoen arbeidsmanjaren. In aanmerking genomen dat er in 1929, op het hoogtepunt van de voorspoed, twee miljoen werklozen waren en dat gedurende die negen jaar het aantal potentiële arbeiders is toegenomen met vijf miljoen, moet het totaal aantal verloren gegane manjaren onvergelijkelijk hoger zijn. Een maatschappelijk stelsel dat wordt geteisterd door een dergelijke plaag is doodziek. De juiste diagnose van deze ziekte werd reeds tachtig jaar geleden vastgesteld toen de ziekte zelf nog niet veel meer dan een symptoom was.

C. De ondergang van de middenstand

De cijfers, welke de concentratie van het kapitaal aantonen, geven tevens een aanwijzing dat de invloed van de middenstand op de productie en zijn aandeel in het nationaal inkomen voortdurend aan het afnemen is, terwijl de kleine zaken of geheel opgeslokt zijn, of in betekenis zijn afgenomen en hun onafhankelijkheid hebben verloren, zodat zij geworden zijn tot een combinatie van hopeloos gezwoeg en gebrek lijden. Tegelijkertijd, dat is waar, heeft de ontwikkeling van het kapitalisme een geweldige prikkel opgeleverd voor de groei van het leger van technici, bedrijfsleiders, bedienden, kantoorpersoneel, advocaten, natuurkundigen — in één woord van de zogenaamde “nieuwe middenstand”. Maar deze groep, waarvan de opkomst zelfs voor Marx geen geheim meer was, heeft weinig gemeen met de oude middenstand, die in het bezit van zijn eigen productiemiddelen een tastbare waarborg bezat voor economische onafhankelijkheid. De “nieuwe middenstand” is rechtstreekser afhankelijk van de kapitalisten dan met de arbeiders het geval is. In menig opzicht fungeert deze groep als de opzichters van de arbeiders. Bovendien is er in deze groep een aanmerkelijke mate van overproductie te constateren, met het onvermijdelijke gevolg van maatschappelijke achteruitgang.

“Betrouwbare statistische gegevens,” verklaart iemand die even ver van het Marxisme staat als de reeds aangehaalde voormalige Attorny General van de Verenigde Staten Homer S. Cummings, “tonen aan, dat tal van industriële eenheden volkomen verdwenen zijn en dat zich feitelijk een progressieve eliminatie voltrokken heeft van de kleine zakenman als factor in het Amerikaanse leven.” “Maar,” werpt Sombart tegen, “algemene concentratie, gepaard aan de verdwijning van de klasse van boeren en handwerkers heeft nog niet plaats gehad.” Evenals ieder theoreticus begon Marx met het naspeuren van de grondtendensen in hun zuiverste vorm, anders zou het ten ene male onmogelijk zijn geweest het toekomstig lot van het kapitalisme te voorspellen. Marx zelf was evenwel volkomen in staat om de levensverschijnselen in het licht van de concrete analyse te zien, als een product van het samentreffen van verschillende historische factoren. Ook de wetten van Newton hebben hun waarde niet verloren door het feit dat de snelheid van vallende lichamen varieert onder verschillende omstandigheden, of dat de banen van zijn planeten aan onregelmatigheden onderhevig zijn.

Teneinde de zogenaamde “hardnekkigheid” van de middenstand te begrijpen, moet men in gedachten houden dat de beide tendensen, de ruinering van de middenstand en de omzetting van deze geruïneerden in proletariërs, zich noch aan hetzelfde tempo, noch in dezelfde omvang verwezenlijken. Uit het toenemend overwicht van de machine over de arbeidskracht volgt dat hoe verder het proces van de ruïnering van de middenstand zich voltrekt, des te meer het proces van hun proletarisering door de feiten wordt achterhaald, zodat dit laatste op een gegeven moment tot staan moet komen en zelfs een keer nemen.

Precies zoals de werking van de fysiologische wetten een geheel andere invloed uitoefenen op een groeiend organisme dan op een stervend, hebben ook de economische wetten van de Marxistische economie een heel andere uitwerking op een kapitalisme dat nog in opkomst is, dan op één dat reeds in verval verkeert. Dit verschil treedt met buitengewone helderheid aan het licht in de wederzijdse betrekkingen tussen stad en platteland. De plattelandsbevolking van de Verenigde Staten, die in een betrekkelijk langzamer tempo toenam dan de totale bevolking, ging voort met absoluut toe te nemen tot 1910, in welk jaar haar totaal aantal meer dan 32 miljoen bedroeg. Gedurende de volgende twintig jaar liep dit, niettegenstaande de snelle toename van de bevolking, achteruit tot 30,4 miljoen, een vermindering dus van 1,6 miljoen. Doch in 1935 was het weer gestegen tot 32,8 miljoen, wat een vermeerdering van 2,4 miljoen betekent vergeleken met 1930. Deze wenteling van het rad, die op het eerste gezicht verbazingwekkend is, is niet het minst in strijd met de tendens van de stadsbevolking om toe te nemen op kosten van de landelijke bevolking, noch met die van de middenstand tot atomisering, terwijl tegelijkertijd scherp de ontreddering van het kapitalistisch stelsel als zodanig door aan de dag treedt. De toename van de plattelandsbevolking gedurende de acute crisisperiode van 1930-1935 wordt eenvoudig verklaard door het feit dat bijna twee miljoen stadsbewoners of scherper uitgedrukt twee miljoen verhongerende werklozen, weer naar het land trokken — naar door boeren aan hun lot overgelaten stukken grond, of naar boerderijen van vrienden en verwanten, in de hoop hun arbeidskracht die werd versmaad door de maatschappij weer nuttig te maken in de landbouw, en om hun bestaan van hongerlijders te rekken in plaats van helemaal te verhongeren.

Daarom is het geen kwestie van de stabiliteit van de kleine boeren, handwerkers en winkeliers, doch veeleer één van de hopeloosheid van hun toestand. Verre van een waarborg te zijn voor de toekomst, is de middenstand een ongelukkig en tragisch overblijfsel uit het verleden. Niet bij machte deze groep geheel uit te roeien, is het kapitalisme er wel in geslaagd haar neer te drukken in een toestand van uiterste degradatie en ellende. Men misgunt de boer niet alleen de rente van zijn stukje grond en de winst op zijn in het bedrijf belegde kapitaal, doch tevens een belangrijk gedeelte van zijn arbeidsloon. Op dergelijke wijze brengen de arme drommels in de stad hun armzalig leven door op de grens van de voortdurend dreigende economische ondergang. De middenstand wordt slechts daarom niet geproletariseerd, omdat zij verpaupert. En daarom is het al even moeilijk hierin een argument tegen Marx als voor het kapitalisme te vinden.

D. Industriële crisissen

Het einde van de vorige eeuw en het begin van de tegenwoordige worden gekenmerkt door een zodanig overweldigende vooruitgang van het kapitalisme, dat de periodieke crisissen niet meer dan “toevallige” stoornissen leken te zijn. Gedurende de jaren van bijna universeel kapitalistisch optimisme verzekerden de bestrijders van Marx ons, dat de nationale en de internationale ontwikkeling van trusts, syndicaten en kartels een stelselmatige controle van de markt mogelijk maakten en de uiteindelijke overwinning van de crisissen in het vooruitzicht stelden. Volgens Sombart waren de crisissen reeds “afgeschaft” voordat de oorlog uitbrak, door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf, zodat “het probleem van de crisissen ons tegenwoordig praktisch onverschillig laat.” Nu, nauwelijks tien jaar later, klinken deze woorden als holle spotternij. Terwijl het juist in onze tijd is dat de prognose van Marx in de volle omvang van haar tragische onontkoombaarheid voor ons bewustzijn opdoemt.

Het is merkwaardig dat de kapitalistische pers die aan de ene kant het bestaan zelf van de monopolies tracht te ontkennen, aan de andere kant zich op diezelfde monopolies beroept om de kapitalistische anarchie te ontkennen. “Wanneer zestig families het economische leven van de Verenigde Staten zouden controleren,” merkt de New York Times ironisch op, “zou daaruit blijken dat het Amerikaans kapitalisme, verre van “anarchistisch” en “planloos” te zijn, met grote kundigheid is georganiseerd.” Dit argument is er evenwel naast. Het kapitalisme is niet in staat gebleken ook maar enkele van zijn tendensen ten volle tot ontplooiing te brengen. Precies zoals de concentratie van de rijkdom de middenstand niet geheel heeft doen verdwijnen, schakelt de monopolie ook de concurrentie niet uit, doch oefent er druk op uit en verplettert haar. Geen enkele van deze zestig families bezit een “plan”, of liever, in zijn verschillende variaties is dit plan niet het minst geïnteresseerd bij het coördineren van de verschillende economische terreinen, doch uitsluitend bij het vermeerderen van de winsten van de eigen monopolistische kliek op kosten van andere klieken en op die van het hele volk. Het uiteindelijke conflict tussen al deze plannen verscherpt slechts het anarchistische karakter van het economische leven.

De crisis van 1929 brak in de Verenigde Staten uit, nauwelijks een jaar nadat Sombart had geproclameerd dat zijn “wetenschap” ten ene male onverschillig stond tegenover dit verschijnsel. Van het hoogtepunt van een voorspoed zonder weerga werd het economische leven van de Verenigde Staten plotseling neergeworpen in de diepste diepten van een geweldige ineenstorting. Niemand in Marx’ dagen had stuiptrekkingen van een dergelijke omvang kunnen dromen. Het nationaal inkomen van de Verenigde Staten was in 1920 voor het eerst gestegen tot 69 miljard dollar, om het volgende jaar weer te dalen tot 50 miljard, dus met 27%. Als gevolg van de voorspoed van de paar volgende jaren steeg het nationaal inkomen in 1929 opnieuw tot een hoogtepunt van 81 miljard dollar, om in 1932 te dalen tot 40 miljard dollar, dus met meer dan de helft! Gedurende de negen jaar 1930-1938 werd een verlies geleden van ongeveer 43 miljoen arbeidsmanjaren en 133 miljard aan nationaal inkomen, uitgaande van de normen voor arbeid en inkomen in 1929, toen er “slechts” twee miljoen werklozen waren. Wanneer dit alles geen anarchie is, wat zou dit woord dan moeten betekenen?

E. De “theorie van de ineenstorting”

De harten en de geesten van de middenstandsintellectuelen en de vakbondsbureaucraten waren vrijwel geheel onder de betovering gekomen van de prestaties van het kapitalisme in de periode tussen de dood van Marx en het uitbreken van de wereldoorlog. Het idee van geleidelijke vooruitgang (“evolutie”) scheen voor alle tijden veilig te zijn gesteld, terwijl dat van de evolutie werd beschouwd als niets anders dan een overblijfsel uit de barbaarse tijden. De prognose van Marx werd bestreden met de kwalitatief tegengestelde prognose van een evenwichtiger verdeling van het nationaal inkomen, van de verzachting van de klassentegenstellingen en van de geleidelijke hervorming van de kapitalistische maatschappij.

Jean Jaurès, de begaafdste van de sociaal-democraten in deze klassieke periode, hoopte geleidelijk aan de politieke democratie een sociale inhoud te geven.

Daarin was de kern van het reformisme gelegen. Dat was de alternatieve prognose. Wat is daarvan overgebleven?

Het bestaan van een hedendaags monopolistisch kapitalisme is een aaneenschakeling van crisissen. Iedere crisis is een catastrofe. Het streven om te ontkomen aan deze gedeeltelijke catastrofen met behulp van tariefmuren, inflatie, grotere regeringsuitgaven en schulden, legt de grondslag voor nieuwe, dieper grijpende en omvangrijkere crisissen. De strijd om afzetgebieden, om grondstoffen, om kolonies maakt militaire botsingen onvermijdelijk. Alles bijeengenomen bereiden deze de revolutionaire catastrofen voor. Inderdaad, het valt niet gemakkelijk om het met Sombart eens te zijn, dat het ouder wordende kapitalisme in toenemende mate “rustig, bedaard en redelijk” wordt. Men zou met meer recht kunnen zeggen dat het zijn laatste greintje redelijkheid verliest. In ieder geval is er geen twijfel aan, dat de “theorie van de ineenstorting” hoeft gezegevierd over die van de vreedzame ontwikkeling.

>> DEEL 2 van deze tekst

Dit vind je misschien ook leuk...