1919: revolutie in Egypte
De Russische en Duitse revoluties speelden een belangrijke rol in het einde van de Eerste Wereldoorlog. Revolutionaire opstanden als gevolg van de oorlog volgden in vele andere landen. In maart en april 1919 schokte een revolutie de Egyptische regering en het Britse militaire bewind. Er waren stakingen, grote betogingen, de deelname van vrouwen en eenheid tussen religies – zoals in de opstand van 2011 die een einde maakte aan het 31-jarige bewind van president Hosni Mubarak.
Tot aan de Eerste Wereldoorlog was Egypte een autonome staat binnen het Turkse Ottomaanse Rijk. Halverwege de negentiende eeuw probeerde de erfelijke heerser, Khedive Ismail, het land te moderniseren om te concurreren met de Europese mogendheden. Het Suezkanaal, voltooid in 1869, maakte deel uit van dit project. Zware schulden aan Europese bankiers die het geld leenden, veroorzaakten in 1875 een faillissement. Overheidsaandelen in de Suez Canal Company moesten aan de Britse regering worden verkocht tegen een kwart van hun waarde en er kwamen onpopulaire belastingen.
De Britse marine en troepen onderdrukten een opstand in 1882, wat leidde tot een militaire bezetting. Er werd een ‘Protectoraat’ opgericht – zogenaamd ter bescherming van Egypte tegen buitenlandse mogendheden, maar in werkelijkheid ter bescherming van het uitgestrekte Britse Rijk in het oosten.
Buitenlandse overheersing van de economie
Zeventig procent van de aandelen van Egyptische bedrijven was in 1914 in buitenlands bezit. Buitenlanders die in Egypte woonden, hadden een groot deel van de rest in handen. De zogenaamde ‘Capitulaties’ ontheffen hen van lokale wetten, justitie en belastingen. Rijke Egyptenaren werden buiten de raden van bestuur van bedrijven gehouden.
Er werd een vrijhandelspolitiek in het leven geroepen om de schuld te betalen. Dit leidde tot een grote toename van de katoenteelt op het land, die in 1914 bijna 90 procent van de export voor zijn rekening nam. De kleine boeren die katoen verbouwden, profiteerden niet van deze handel. Ze bewerkten kleine stukjes land, terwijl grote landeigenaren, samen met handelaars, grote winsten boekten.
Ingevoerde Britse industrieproducten waren goedkoper dan de lokaal geproduceerde producten in kleinschalige werkplaatsen, waardoor veel arbeiders van die werkplaatsen werkloos werden. Nieuwe industrieën ontwikkelden zich echter om grondstoffen te verwerken. De textielindustrie had in 1917 73.000 mensen in dienst, waaronder 19.000 vrouwen. Een soortgelijke ontwikkeling vond plaats in de spinnerij-, meubel-, leder- en schoenenindustrie.
Het werk in de fabriek was onveilig, vies en in ruil voor 12 tot 14 uur per dag werken kregen de werkenden amper een aalmoes. Werkenden die gewond of ziek raakten, werden ontslagen. Gezinnen die naar de steden trokken om er te werken, werden geconfronteerd met krotten zonder riolering of watervoorziening. Hun kinderen moesten werken in plaats van naar school te gaan.
Er werden sommige vakbonden opgezet, onder meer bij sigarettenfabrikanten, katoenspinners, magazijn- en spoorwegarbeiders. Er waren stakingen voor een betere lonen en meer veiligheid.
Groeiende nationalistische woede
In deze periode was er een groei van nationalisme. Dit werd aangewakkerd door wrok over de export van rijkdom uit het land, de geprivilegieerde status van buitenlanders en de controle van het overheidsbeleid door de Britse ‘beschermers’.
De Wereldoorlog heeft deze woede sterk doen toenemen. Het Britse militaire gezag nam de controle over het Egyptische regeringsbeleid over. De boeren werden onder dwang ingelijfd om het Britse leger te dienen als arbeiders in de campagne om Syrië en Palestina te veroveren op het Ottomaanse Rijk. Velen van hen werden naar het Westelijk Front in Europa gestuurd. Tegen het einde van de oorlog hadden meer dan anderhalf miljoen mannen loopgraven gegraven, pijpleidingen gelegd en spoorwegen aangelegd. Dieren en veevoer werden opgeëist. Achtergebleven gezinnen leden honger. De wrok werd verder aangewakkerd doordat grote aantallen Britse en geallieerde troepen naar Egypte werden verscheept.
De krijgswet verbood openbare bijeenkomsten en vergaderingen van meer dan vijf personen. De katoenprijzen lagen meer dan vier keer zo hoog als in 1914. Verhuurders die meer katoen en minder voedselgewassen plantten, maakten grote winsten. Arme boeren, arbeiders en werklozen leden eronder.
Er was een tekort aan goederen die voorheen uit Europa werden geïmporteerd, zodat de lokale industrie zich snel ontwikkelde omdat landeigenaren hun nieuwe winsten investeerden. Het aantal fabrieksarbeiders nam toe, evenals het aantal spoor- en havenarbeiders. In 1920 waren er 250.000 industriële arbeiders op een bevolking van 13 miljoen. Zeventig procent van de beroepsbevolking werkte op het land.
In het besef van de groeiende nationalistische stemming richtte de Britse regering in december 1917 (weken na de Russische revolutie!) een speciale commissie op om een grondwetshervorming te onderzoeken. Ze hoopten dat dit zou voorkomen dat er een strijdbeweging zou uitbreken.
Egyptische kapitalisten en grootgrondbezitters willen onafhankelijkheid
De onafhankelijkheidsbeweging groeide, maar veel van haar leiders bezaten grond en bedrijven. De ontwikkelende Egyptische kapitalistische klasse wilde een einde maken aan de buitenlandse overheersing, zodat ze hun eigen rijkdom en macht konden opbouwen. Ze wilden ook een einde maken aan de Egyptische regering van de oude aristocratie die slaafs samenwerkte met de Britten.
Als seculiere gematigde beweging deed zij een beroep op rijke koptische christelijke landeigenaren die zich buitengesloten voelden door de meer traditionele islamitische heersers. Koptische christenen maakten tien procent van de bevolking uit. Ook vrouwen werden aangetrokken door deze beweging, die hen een betere status bood.
De belangrijkste onafhankelijkheidsleider was Saad Zaghlul, advocaat en vice-voorzitter van de wetgevende vergadering. Op 11 november 1918 (Wapenstilstandsdag) vroegen Zaghlul en zijn groep de Britse consul-generaal, Sir Reginald Wingate, om een delegatie te ontmoeten om hun onafhankelijkheidseisen voor te leggen aan de Britse regering in Londen. Vanaf het begin gaven ze toe dat de Britten toezicht konden blijven houden op het Suezkanaal en de overheidsschuld. Wingate was echter van mening dat de delegatie geen officiële capaciteit had en maakte duidelijk dat hij slechts een vriendschappelijke babbel had.
Zaghlul besloot toen om aan te tonen dat er een brede publieke steun was voor al-Wafd al-Misri (de Egyptische delegatie). Honderdduizenden ondertekenden een petitie die door volgelingen – vaak dorpshoofden – in het hele land was verzameld en eisten dat Zaghlul en de anderen als spreekbuis van de natie werden erkend. De onrust nam toe en keerde zich ook tegen de Egyptische regering. Op 8 maart 1919 werden Zaghlul en twee andere leiders gearresteerd en de volgende dag naar Malta gedeporteerd.
Revolutie breekt uit
Dit was de vonk die een revolutionaire opstand ontketende. Studenten van Al-Azhar University liepen naar buiten en demonstreerden de volgende dag, gevolgd door studenten van middelbare en professionele scholen. De massa’s verzamelden zich aan het station en verspreidden zich vervolgens over het hele centrum van Caïro. Op 10 maart riepen de Al-Azhar studenten op tot een algemene staking. De politie was overweldigd door de aantallen betogers. Generaal Watson riep het leger in om machinegeweerposten op belangrijke knooppunten van wegen te plaatsen.
Op 11 maart begonnen advocaten een staking, gevolgd door de ambtenaren van de ministeries van Onderwijs en Openbare Werken. Op de 12e probeerden 3.000 betogers in de deltastad Tanta het station te bestormen. Britse soldaten schoten op de menigte, waarbij elf doden en eenenvijftig gewonden vielen.
Op 15 maart marcheerden 10.000 studenten, arbeiders en zelfstandigen naar het Abdeen Paleis in Caïro, waar duizenden anderen zich bij hen voegden. In het hele land vonden protesten plaats van arbeiders, boeren, straathandelaars, advocaten, studenten en zelfs bedoeïenen.
Vrouwen sluiten zich aan bij de beweging
Vrouwen uit alle klassen sloten zich op nooit eerder geziene wijze bij het protest aan. Bourgeois- en middenklassevrouwen demonstreerden vaak apart van mannen, terwijl vrouwen uit de arbeidersklasse en vanop het platteland vaak naast de mannen betoogden. Boerenvrouwen namen deel aan sabotage van spoor- en telegraaflijnen. Toen de spoorwegen werden hersteld, deelden vrouwen pamfletten uit die onder de krijgswet verboden waren: ze verstopten deze in winkelmandjes of gaven ze door aan leerkrachten op elk station.
Een ander kenmerk van de beweging was de afwezigheid van religieus sektarisme. Huda Sha’arawi, een leider van de feministische beweging en vrouw van een van de verbannen leiders van Wafd, schreef: “De Britten beweerden dat onze nationale beweging een opstand was van de moslimmeerderheid tegen religieuze minderheden. Deze laster wakkerde de woede van de kopten en andere religieuze groeperingen aan. Egyptenaren toonden hun solidariteit door elkaar te ontmoeten in moskeeën, kerken en synagogen. Sjeiks liepen arm in arm met priesters en rabbijnen.”
De islamitische sikkel en het christelijke kruis werden samengevoegd tot een gemeenschappelijk symbool (zoals ook opgemerkt werd tijdens de opstand van 2011). Joden droegen de Davidsster en Egyptische vlaggen, en rabbijnen hielden toespraken die door grote menigten werden toegejuicht.
Britse militaire repressie
Er werden collectieve straffen opgelegd. Dorpen die het dichtst bij beschadigde spoorwegen lagen, werden gebombardeerd door de Royal Air Force, met machinegeweren en met mortiervuur. Diplomaat Sir Ronald Graham adviseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken “dat alle communiqués uit Egypte die te maken hebben met het verbranden van dorpen en dergelijke zorgvuldig gecensureerd moeten worden voor publicatie, anders zijn vragen in het parlement bijna zeker.”
Verre van te zich neer te leggen bij de bombardementen op dorpen, waren de mensen in de steden woedend. De tramarbeiders in Caïro legden op 13 maart het werk neer en bleven tot 15 april buiten. Ongeveer 4.000 spoorwegarbeiders voegden zich bij hen op de 15e maart. Op de 16e staakten en betoogden Alexandrijnse arbeiders bij de spoorwegen, dokken, vuurtorens, postkantoren, regeringswerkplaatsen, douane en trams. Cairo werd effectief afgesneden van de rest van het land. Er waren geen spoor-, telefoon- of telegraafdiensten naar andere provincies.
In Zifta, in het noordoosten van het land, werd een revolutionaire raad opgericht met kooplieden en zelfstandigen, die de stad onafhankelijk verklaarde van het Britse Rijk. Hoewel soortgelijke ontwikkelingen elders plaatsvonden, was er geen brede verspreiding van sovjets of arbeidersraden.
Nationalistische leiders houden beweging tegen
De omvang en omvang van de betogingen en stakingen schokten de leiders van Wafd die zich zorgen maakten dat de beweging uit de hand liep. Ze probeerden de transportstaking te stoppen omdat die “de mensen schaadde en het transport van gewassen kon stoppen en commerciële transacties kon hinderen.” De meeste stakingen en betogingen kwamen er niet na oproepen door deze ‘leiders’, die moeite hadden om aan het hoofd van de beweging te blijven.
Tussen 15 en 31 maart werden minstens 800 Egyptenaren gedood en talrijke dorpen in brand gestoken. Winston Churchill, toenmalige staatssecretaris van Oorlog en Lucht, vertelde het Lagerhuis dat vrijwel heel Egypte in opstand was.
De Britse regering trok zich op 7 april terug en liet de drie leiders van Wafd vrij, waardoor de delegatie de vredesconferentie van Parijs kon bijwonen. Er werd een commissie onder leiding van Lord Milner opgericht om de oprichting van een autonome regering voor Egypte onder Britse bescherming te onderzoeken – op voorwaarde dat de betogingen werden afgelast.
Feesten als de Britse regering toegeeft
Toen het nieuws bekend raakte, braken er twee dagen van massafeesten op straat uit. “Yahiya el Watan! (Lang leve de natie!) werd onvermoeibaar geroepen. Een journalist van de Washington Post schreef: “Iedereen kon zien dat dit een feest van vreugde was, zonder enige vijandigheid tegen iemand. Er waren geen feesten of klassen in deze vrijheidscarnaval. Egypte gaf zich over aan een vreugdevolle en onschuldige orgie van nationaal bewustzijn.”
Toen de drie leiders van Wafd terugkwamen uit Malta, werd er een grote massaparade georganiseerd om hen te begroeten. Vooraan liepen de Wafdleiders, kabinetsambtenaren en leden van de wetgevende vergadering, rechters en advocaten, artsen en mannen uit de hogere en middenklasse. Zij werden gevolgd door arbeiders en mannelijke scholieren. Daarna volgden vrouwen uit de hogere klassen in auto’s en tenslotte de vrouwelijke arbeiders en de boerenvrouwen in karren. De boodschap was duidelijk: een onafhankelijk Egypte zou worden geregeerd door zakenlieden en grootgrondbezitters. Van iedereen werd verwacht dat ze hun plaats zouden kennen.
Misplaatst vertrouwen in Amerikaanse president
De Wafd verwachtte optimistisch steun van de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die kort voor het einde van de oorlog zich had uitgesproken voor nationale zelfbeschikking. Maar Wilson vertegenwoordigde de belangen van het Amerikaanse kapitalisme in concurrentie met de Europese imperiale mogendheden. De Amerikaanse regering wilde zeker niet dat Egypte het voorbeeld van Rusland volgde, waar een burgerlijke revolutie enkele maanden later werd gevolgd door een succesvolle arbeidersrevolutie onder leiding van de Bolsjewistische Partij.
De Britse regering kreeg de verzekering dat haar bondgenoten, waaronder de VS, een voortgezet Brits protectoraat in Egypte zouden steunen en geen echte onafhankelijkheid. Zij kon de Wafd dus toestaan de vredesconferentie van Parijs bij te wonen, wetende dat hun eisen niet zouden worden ingewilligd.
Wat ze kregen was een verklaring van de Britse regering dat het protectoraat in 1922 zou eindigen. Egypte zou erkend worden als een onafhankelijke soevereine staat – maar Groot-Brittannië zou de controle behouden over vier belangrijke gebieden “van vitaal belang voor het Britse Rijk.” Dit waren de veiligheid van de imperiale communicatie (d.w.z. militaire bases langs het Suezkanaal), de verdediging van Egypte tegen agressie van buitenaf, de bescherming van buitenlandse en minderheidsrechten (d.w.z. de commerciële belangen) en Soedan. Egypte gooide de Britse militaire en politieke overheersing niet van zich af totdat de staatsgreep van de Vrije Officieren Nasser in 1952 aan de macht bracht.
Arbeiders zetten de strijd tegen de nieuwe regering voort
De stakingen duurden drie jaar voort omdat arbeiders echte vooruitgang wilden bekomen. In de herfst vond een 65 dagen durende spoorwegstaking plaats. De arbeiders van de Suez Oil Refinery staakten 113 dagen en de trams van Cairo lagen 102 dagen plat. Het aantal vakbonden verdubbelde tot 95. Een soortgelijke golf van onafhankelijke vakbondsvorming en stakingen vond plaats na de opstand van 2011.
Een arbeidsbeschermingswet werd uitgesteld tot de nieuwe Egyptische regering in 1922 werd geïnstalleerd. De wet werd vervolgens verder uitgesteld! Buitenlandse eigenaars van Egyptische bedrijven verzetten zich tegen de invoering ervan en verklaarden zich er niet aan te zullen onderwerpen. Egyptische kapitalisten drongen er bij de regering op aan om de jonge Egyptische industrie geen lasten op te leggen die hen zouden achterstellen tegenover buitenlandse concurrenten.
Er was geen onafhankelijke arbeiderspartij die de werkenden kon waarschuwen voor vertrouwen in kapitalistische ministers, een socialistisch programma ontwikkelde rond lonen, jobs, huisvesting, landhervormingen en een democratische arbeidersstaat. In 1919 verschenen er kleine socialistische groeperingen in Caïro en Alexandrië (waarvan velen Grieken of Italianen waren). In 1920 werd de Socialistische Arbeiderspartij van Alexandrië opgericht, die de steun kreeg van de eerste Arbeidsfederatie van Egypte, die meer dan 20 vakbonden met 50.000 leden verenigde.
De Communistische Partij werd in 1922 opgericht, eerst met voornamelijk buitenlandse en intellectuele leden. Zij nam niet deel aan de nationalistische beweging tegen de Britse bezetting, waardoor zij geïsoleerd bleef van de grote massa’s die dat wel deden. Ze had zich tot deze beweging moeten richten met een programma van onafhankelijke arbeidersactie.
De Communistische Partij had moeten uitleggen dat de leiders van Wafd meer angst hadden voor arbeidersacties dan voor de Britse bezetting. Echte onafhankelijkheid kon alleen worden gewonnen door een socialistische revolutie, zoals in Rusland. De massa boeren op het platteland had een vastberaden arbeidersbeweging kunnen volgen die garant stond voor herverdeling van land, goedkope kredieten door de nationalisatie van de banken en een programma om hun leven te verbeteren.
In 1924 verbood Saad Zaghlul, ondertussen premier, het Rode Verbond van Vakbonden onder communistische leiding en zette zijn leiders gevangen. Overheidspersoneel en transportarbeiders die actie ondernamen, werden bedreigd met boetes en gevangenisstraffen.
Deze lessen zijn vandaag, acht jaar na de prachtige opstand van 2011, nog steeds relevant. Ook dat was een kans voor de arbeidersklasse om de macht te grijpen, maar de afwezigheid van een revolutionaire partij met een socialistisch programma maakte dat de meerderheid van de bevolking heil zocht bij liberale kapitalistische of islamitische politici. Toen hun hoop teniet werd gedaan door de voortzetting van de kapitalistische uitbuiting, namen het leger en president Abdel Fattah Al-Sisi de macht over. De rechten van de werkenden werden verpletterd en vakbondsactivisten werden gearresteerd en gevangengezet.
De basis leggen voor een nieuwe revolutionaire massapartij is de taak waar de marxisten naartoe moeten werken, dit als voorbereiding op toekomstige strijd. De arbeidersklasse is vandaag veel sterker in aantal, opleiding en communicatiemiddelen dan honderd jaar geleden. Het nieuws over een revolutie verspreidt zich veel sneller over de wereld dan na de Russische Revolutie. Een socialistische revolutie zou bewegingen over de hele wereld tot uitbarsting brengen.